ECLI:NL:RBDHA:2025:21068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
23/1221 & 23/2408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsrecht op basis van de Participatiewet, boete wegens verzwegen handel op Marktplaats en overschrijding van redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 november 2025, met zaaknummers SGR 23/1221 en SGR 23/2408, wordt de intrekking van het recht op bijstand van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas terecht de bijstandsverlening heeft ingetrokken met ingang van 30 september 2022, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door hun handelsactiviteiten op Marktplaats niet te melden. De rechtbank bevestigt dat eisers vanaf 1 januari 2021 vouwfietsen hebben verkocht zonder dit aan het college te rapporteren, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsrecht en de terugvordering van € 31.397,96. Daarnaast is er een boete van € 1.024,80 opgelegd, die door de rechtbank met 15% is verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat het college de boete terecht heeft opgelegd, maar dat de hoogte ervan gematigd moet worden. De eisers hebben ook recht op schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/1221 en SGR 23/2408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2025 in de zaak tussen

[eisers, sub 1] en [eisers, sub 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, het college

(gemachtigde: mr. A. Boere),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Samenvatting

Deze uitspraak gaat over de intrekking van het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 30 september 2022. Deze uitspraak gaat ook over de herziening van het recht op bijstand over de maand januari 2021 en de terugvordering van € 528,- en de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 en de terugvordering van een bedrag van € 31.397,96. Ten slotte gaat deze uitspraak ook over het opleggen van een boete van € 1.024,80. Eisers zijn het met de hiervoor genoemde besluitvorming niet eens en voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep met reg. nr. SGR 23/1221 ongegrond is. Het beroep met reg. nr. SGR 23/2408 is gegrond. Het college heeft weliswaar terecht aan eisers een boete van € 1.024,80 opgelegd, maar dit bedrag moet vanwege overschrijding van de redelijke termijn worden verlaagd met 15%. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

1. Met de beslissing op bezwaar van 30 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft het college de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 30 september 2022 (primair besluit van 30 september 2022), de herziening van het recht op bijstand over januari 2021 en de terugvordering van € 528,-, de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 en de terugvordering van € 31.397,96 (primair besluit van 25 oktober 2022) gehandhaafd. Met de beslissing op bezwaar van 20 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college de opgelegde boete van € 1.024,80 (primair besluit van 3 januari 2023) gehandhaafd.
1.1.
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 (beroep met reg. nr. SGR 23/1221) en bestreden besluit 2 (beroep met reg. nr. SGR 23/2408).
1.2.
De rechtbank heeft beide beroepen op 25 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Totstandkoming bestreden besluiten

2. Aan de bestreden besluiten ging het volgende vooraf. Eisers ontvingen sinds 8 april 2009 een bijstandsuitkering, meest recent op grond van de Pw. De afdeling Sociale Zaken van de Gemeenschappelijke Regeling IJsselgemeenten (Sociale Zaken) ontvangt in 2021 een anonieme melding. Eisers zouden vouwfietsen via Marktplaats verkopen. Sociale Zaken start daarom in juni 2021 een handhavingsonderzoek en vraagt in dat kader in juli 2021 bankafschriften van eisers op. Het onderzoek blijft, vanwege het vertrek van een medewerker van Sociale Zaken, enige tijd liggen en wordt in mei 2022 weer opgepakt na een nieuwe anonieme melding dat eisers vouwfietsen en duur gereedschap verkopen. Sociale Zaken constateert op één van de bankafschriften van eisers een bijschrijving van € 280,- op 21 februari 2021 afkomstig van [naam] met daarbij de omschrijving 'vouwfietsen' en vordert daarom op 30 augustus 2022 gegevens van Marktplaats. Op 31 augustus 2022 krijgt Sociale Zaken van Marktplaats een overzicht van de verschillende accounts van eisers en een historisch advertentieoverzicht vanaf 1 januari 2021. Op 6 september 2022 ontvangt Sociale Zaken aanvullende informatie van Marktplaats. Uit die informatie komt naar voren dat eisers in de periode van 10 januari 2021 tot 1 september 2022 in totaal 411 advertenties hebben geplaatst op Marktplaats. Op 27 september 2022 heeft Sociale Zaken een gesprek met eisers. Zij nemen die dag diverse bewijsstukken mee en bij die gelegenheid print Sociale Zaken ook bankafschriften uit. Eisers leggen tijdens het gesprek een verklaring af die zij beiden ondertekenen.
2.1.
Het college blokkeert eerst het recht van eisers op bijstand per 1 september 2022 en trekt het daarna met het besluit van 30 september 2022 (primair besluit 1) met ingang van dezelfde datum in, op de grond dat eisers vanaf 1 januari 2021 handelsactiviteiten verrichten via Marktplaats. Volgens het college hebben eisers hiervan geen melding gemaakt en hebben zij ook geen deugdelijke en verifieerbare administratie van hun activiteiten bijgehouden. Het college vindt dat eisers daarmee de inlichtingenplicht hebben geschonden en laat daarom vervolgonderzoek doen. Het college vraagt eisers in dat kader om vóór 21 oktober 2022 diverse gegevens in te leveren. Op 10 oktober 2022 en op 17 oktober 2022 heeft Sociale Zaken met eisers telefonisch contact. De gevraagde gegevens leveren zij niet in.
2.2.
Op 19 oktober 2022 vragen eisers opnieuw bijstand aan. Het college verstrekt hen met het besluit van 5 januari 2023 met ingang van de aanvraagdatum weer bijstand.
2.3.
Met het besluit van 25 oktober 2022 (primair besluit 2) herziet het college het recht op bijstand over de maand januari 2021 en vordert het van eisers een bedrag van € 528,- terug. Daarnaast trekt het college het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 in en vordert het van hen een bedrag van € 31.397,96 terug. Met het bestreden besluit 1 handhaaft het college de primaire besluiten 1 en 2.
2.4.
Met de brief van 26 oktober 2022 stelt het college eisers op de hoogte van het voornemen om hen een bestuurlijke boete op te leggen. Hoewel het college hen in de gelegenheid stelt om door middel van een vragenformulier hun zienswijze kenbaar te maken, reageren eisers niet op dat voornemen. Het college legt hen vervolgens met het besluit van 3 januari 2023 (primair besluit 3) een bestuurlijke boete op van € 1.024,80. Daarbij wordt uitgegaan van een netto benadelingsbedrag van € 29.825,86 en van normale verwijtbaarheid (50 %). De boete is op grond van de financiële draagkracht van eisers gematigd. Met het bestreden besluit 2 handhaaft het college primair besluit 3.
Het beroep met reg. nr. SGR 23/1221
3.1.
De gronden die eisers aanvoeren komen in essentie neer op een herhaling van wat zij in bezwaar naar voren hebben gebracht. Zij betwisten dat er sprake was van handel op Marktplaats, het ging volgens hen om incidentele verkoop van privé goederen. Eisers hoefden het college daarom hierover niet in te lichten. Er is dus geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Het college was naar aanleiding van de anonieme tip niet bevoegd de handel en wandel van eisers te onderzoeken, nu daarvoor geen reden bestond. De op grond van artikel 5:16 en artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verkregen IP-adressen zijn in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verkregen en mogen daarom niet als bewijs worden gebruikt. Eisers waren ten onrechte verplicht om op het verhoor van 27 september 2022 te verschijnen. Zij waren weliswaar gehouden op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw om informatie te verschaffen, maar dat hoefde niet per se tijdens een verhoor te gebeuren. Volgens hen was de toezichthouder niet bevoegd om hen te verhoren. Het verhoor was bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [1] Op grond van die bepaling behoort de toezichthouder zijn bevoegdheden op de voor de betrokkene minst belastende wijze uit te oefenen.
Het beroep met reg. nr. SGR 23/2408
3.2.
Eisers voeren ook in dit beroep gronden aan die zij in bezwaar al hebben aangevoerd. Zo betogen zij dat het college hun tijdens het verhoor van 27 september 2022 in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek afgelegde verklaring niet als bewijs mocht gebruiken bij het opleggen van de boete, nu het college hen bij dat verhoor niet de cautie heeft gegeven. De jurisprudentie waar het college ter onderbouwing van zijn standpunt naar verwijst ziet niet op het opleggen van een boete, maar op bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de – nadere – vaststelling van het recht op bijstand. Dat is iets anders dan een punitieve sanctie zoals de boete. [2] Het college was volgens eisers ook niet bevoegd tot het doen van vervolgonderzoek. De anonieme tip gaf daarvoor geen aanleiding. Ook hier waren de toezichthouders niet bevoegd om eisers te verhoren en zijn ook de IP-adressen verkregen in strijd met artikel 8 van het EVRM.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep met reg. nr. SGR 23/1221
Intrekking van het recht op bijstand met ingang van 30 september 2022
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
De intrekking betreft de periode van 30 september 2022 tot 19 oktober 2022. [3]
4.3.
Eisers zijn verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.4.
Indien zij de inlichtingenplicht onvoldoende nakomen en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij bijstand behoevend zijn, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Pw, kan de bijstand worden ingetrokken. [4]
4.5.
Uit het door het college uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat eisers zich vanaf 1 januari 2021 met handelsactiviteiten bezighouden via Marktplaats (de aan- en verkoop van onder meer vouwfietsen). Zij hebben het college hiervan niet op de hoogte gesteld.
4.6.
Eisers betwisten gemotiveerd dat het college gebruik mocht maken van de onderzoeksresultaten.
4.6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van artikel 53a van de Pw onderzoek mocht instellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk waren voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. [5] Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. De door eisers aangevoerde grond treft daarom geen doel.
4.6.2.
Artikel 8 van het EVRM bepaalt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.6.3.
Artikel 53, zesde lid, van de Pw is naar het oordeel van de rechtbank een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zodat deze bepaling niet aan een onderzoek, zoals door het college gedaan in de weg staat. [6] Nu het college niet onbevoegd was tot een dergelijk onderzoek, ziet de rechtbank in het gegeven dat het college eisers heeft verhoord, geen aanleiding dat sprake zou zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel. Dat bij het verhoor sprake is geweest van het uitoefenen van onaanvaardbare druk hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. Dat eisers een oneerlijke bezwaarprocedure hebben gehad, is de rechtbank ook niet gebleken.
4.7.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, op voorwaarde dat daarvan en van de daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. Daarvan is gelet op de omvang van de activiteiten van eisers op Marktplaats in hun geval geen sprake. [7] Eisers verklaren dat zij sinds de zomer van 2021 hobbymatig vouwfietsen op Marktplaats verkopen. Het zou gaan om 10 fietsen. Uit de door Marktplaats verstrekte overzichten blijkt echter dat eisers in de periode van 10 januari 2021 tot en met 1 september 2022 411 advertenties hebben geplaatst en vouwfietsen te koop hebben aangeboden. De vraagprijzen varieerden van € 79 tot €655 en de handel verliep via diverse accounts. [8] Van incidentele verkoop van privé-goederen met een geringe waarde, is hier geen sprake. Eisers hadden daarom hun activiteiten op Marktplaats aan het college moeten melden. [9]
4.8.
Door deze handel niet te melden hebben eisers de inlichtingenplicht geschonden, waardoor op 30 september 2022 het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het lag op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat zij ondanks deze schending toch een te honoreren aanspraak op (aanvullende) bijstand hadden. Daarin zijn zij niet geslaagd. Zij hebben van hun activiteiten geen deugdelijk administratie bijgehouden. Bij de nieuwe aanvraag [10] is het eisers wel gelukt om aannemelijk te maken dat zij een te honoreren aanspraak op bijstand hadden, ten tijde van belang was dit nog niet het geval. Het college heeft daarom terecht het recht op bijstand met ingang van 30 september 2022 ingetrokken.
De herziening van het recht op bijstand over januari 2021 en de terugvordering van € 528,-. De intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 en de terugvordering van € 31.397,96.
4.9.
Een besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Het college moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor herziening, intrekking en terugvordering is voldaan. [11]
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat het college daarin is geslaagd. Uit het door het college uitgevoerde onderzoek komt immers naar voren dat eisers zich vanaf 1 januari 2021 met handelsactiviteiten bezighielden via Marktplaats (de aan- en verkoop van onder meer vouwfietsen) en dat zij hiervan geen melding hebben gemaakt aan het college. Daarmee hebben zij de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden.
4.11.
Na een schending van de inlichtingenplicht is de bijstandsverlenende instantie verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van bijstand te nemen. Indien de bijstandsverlenende instantie door die schending van de inlichtingenplicht niet kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstand behoevende omstandigheden, kan de bijstand worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het is aan de betrokkene om te stellen en aannemelijk te maken dat als hij de inlichtingenplicht zou zijn nagekomen, hij in te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad.
4.12.
Indien de bijstandsverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenplicht niet precies kan vaststellen, is zij gehouden om – indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. [12]
4.13.
Het college is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken, of te herzien, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.
Het college is ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.14.
Het college heeft aan de hand van overzichten van Marktplaats betreffende de vraagprijzen van eisers voor de fietsen over de in geding zijnde periode per maand hun inkomsten uit hun handel op Marktplaats schattenderwijs vastgesteld. Het college heeft het recht op bijstand over de maand januari 2021 herzien en een bedrag van € 528,- van eisers teruggevorderd en het recht over de periode van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 ingetrokken, omdat eisers toen naar schatting maandelijks een inkomen boven de norm hadden en van hen € 31.397,96 teruggevorderd. De rechtbank ziet geen reden om deze schattingen voor onjuist te houden. Eisers hebben niet aan de hand van een administratie aannemelijk gemaakt dat het college hun inkomsten verkeerd heeft geschat. Dat hun verdiensten niet meer bedroegen dan € 10,- à € 15,- per verkochte fiets hebben eisers niet onderbouwd aannemelijk gemaakt.
4.15.
Het college heeft terecht het recht op bijstand over januari 2021 herzien en van eisers € 528,- teruggevorderd. Het college heeft ook terecht het recht op bijstand over het tijdvak van 1 februari 2021 tot 30 september 2022 ingetrokken en van hen € 31.397,96 teruggevorderd.
4.16.
Het college hoefde de beroepsgronden van eisers niet aan te merken als dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet daarvan af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige belangenafweging. [13]
Het beroep met reg. nr. SGR 23/2408
De boete
5. Op grond van artikel 18a van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden. [14]
5.1.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van hun handel in vouwfietsen op Marktplaats in de hier in geding zijnde periode. Eisers kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.024,80 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid (50 %). Dit bedrag is bepaald op grond van 5 % van de voor eisers geldende bijstandsnorm voor gehuwden (€ 85,40 per maand) en een maximale betalingsperiode van 12 maanden.
5.2.
Dat het college aan eisers geen cautie heeft gegeven tijdens het in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek afgenomen verhoor van 27 september 2022, maakt dit niet anders. Die verklaring ligt niet ten grondslag aan het besluit tot boeteoplegging. Het boetebesluit berust op de resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek, maar niet op de bewuste verklaring van eisers en de gebruikte onderzoeksresultaten vloeien daar ook niet uit voort. Op basis van het onderzoek staat vast dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het college heeft met de bevindingen van het onderzoek voldoende aangetoond dat eisers handelsmatig activiteiten hebben ontplooid op Marktplaats en dat zij daarvan het college niets hebben gemeld. [15]
5.3.
Zoals hiervoor overwogen heeft het college op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw, een algemene onderzoeksbevoegdheid. De rechtbank ziet daarom geen grond dat het college de bevindingen van het onderzoek niet als bewijs heeft mogen gebruiken bij besluitvorming in het kader van de boete.
Overschrijding redelijke termijn
6. Eisers hebben aangevoerd dat de besluitvorming zo lang heeft geduurd dat daarmee de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden.
6.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [16]
6.2.
In het geval van eisers is sprake van twee aparte procedures, te weten procedure 1. betreffende de intrekking, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand (SGR 23/1221) en procedure 2. inzake de boeteoplegging (SGR 23/2408). Beide beroepen zijn gezamenlijk door de rechtbank behandeld, maar hebben in hoofdzaak geen betrekking op hetzelfde onderwerp. Het eerste beroep ziet op het recht op bijstand, het tweede beroep betreft een punitieve sanctie. In ieder van deze procedures moet daarom worden vastgesteld of de redelijke termijn is overschreden en, indien dit het geval is, moet de daaruit voortvloeiende immateriële schadevergoeding en boetevermindering naast elkaar worden toegepast. [17]
6.3.
De redelijke termijn in procedure 1. is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 18 oktober 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn zo'n 37 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van procedure 1. bedraagt 3,5 maand. De behandeling bij de rechtbank heeft ruim 31 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
6.4.
Er is geen aanleiding dat de redelijke termijn in dit geval langer dan twee jaar had mogen duren. De termijn is in beroep SGR 23/1221 met zo'n 13 maanden overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- (3 x € 500,-). De schadevergoeding komt ten laste van de Staat. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,-.
6.5.
De redelijke termijn in boetezaken begint met het voornemen dat een boete zal worden opgelegd. Procedure 2. heeft vanaf de datum van het voornemen tot boeteoplegging op 26 oktober 2022 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en bijna twee weken geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in procedure 2. met iets meer dan een jaar is overschreden. Een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar maar minder dan anderhalf jaar leidt in beginsel tot een matiging van de boete met 15%, [18] wat neerkomt op een verlaging van de boete met een bedrag van € 153,72. De hoogte van de boete zal worden vastgesteld op € 871,08.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep met reg. nr. SGR 23/1221 is ongegrond. Dat betekent dat bestreden besluit 1 in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht in die zaak niet terug en krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten. In deze procedure is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
8. Het beroep met reg. nr. SGR 23/2408 is gegrond voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.024,80. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de boete vast te stellen op € 871,08. Het college zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 153,72.
9. Er is aanleiding om de Staat en het college te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten ten aanzien van hun verzoeken om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand per verzoek vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,25). Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het door eisers in het beroep met reg. nr. SGR 23/2408 betaalde griffierecht van € 50,- door het college wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met reg. nr. SGR 23/1221 ongegrond;
- verklaart het beroep met reg. nr. SGR 23/2408 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 maart 2023, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.024,80;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 871,08 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit van 20 maart 2023;
- veroordeelt het college tot betaling van een schadevergoeding aan eisers van € 153,72;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat het college aan eisers het door hen in het beroep met reg. nr. SGR 23/2408 betaalde griffierecht, te weten € 50,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding aan eisers van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2025.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via "Formulieren en inloggen" op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zij wijzen hiertoe op artikel 5:13 van de Awb.
2.Eisers verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 december 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:3110
3.Met ingang van laatstgenoemde datum hebben eisers weer een uitkering.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 maart 2024; ECLI:NL:CRVB:2024:531
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2025; ECLI:NL:CRVB:2025:221
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 november 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:3466
7.Zie de uitspraak van de CRVB van 21 juni 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:1522
8.Genoemd worden: Piet, Tesla burg, Sport 22, Shaplaloje, Memoo, Alexander, Dia, Miranda, Klaas, Van Boom, Sara en Willem.
9.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:1313
10.Met ingang van 19 oktober 2022 hebben eisers weer bijstand.
11.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 april 2024; ECLI:NL:CRVB:2024:799
12.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 december 2022; ECLI:NL:CRVB: 2022:2745
13.Zie de uitspraak van de CRvB van 10 december 2024; ECLI:NL:CRVB: 2024:2192
14.Zie voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12
15.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 december 2021; ECLI:NL:CRVB: 2021:3110
16.Zie de uitspraak van de CRvB van 22 juli 2025; ECLI:NL:CRVB:2025:1124
17.Zie de uitspraak van de CRvB van 13 november 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:3657
18.Zie de uitspraak van de CRvB van 22 juli 2025; ECLI:NL:CRVB:2025:1124