ECLI:NL:CRVB:2021:1522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
18/3805 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde verkoopactiviteiten via internet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is ingetrokken omdat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verkoopactiviteiten via Marktplaats en Bol.com. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij in de periode van 27 november 2014 tot en met 16 mei 2016 goederen heeft verkocht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Hulst. De Raad stelt vast dat de verkoopactiviteiten niet als incidentele verkoop van privé-goederen kunnen worden aangemerkt, maar als handel, wat van invloed is op het recht op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaarde.

Daarnaast heeft het college appellante een boete opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college terecht een boete heeft opgelegd, maar dat de hoogte van de boete moet worden herzien. De Raad stelt de boete vast op € 580,72, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van appellante en de gewijzigde regelgeving omtrent de beslagvrije voet. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 2.136,- worden begroot, en bepaalt dat het college het griffierecht van € 178,- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

18 3805 PW, 20/1250 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2018, 17/7597 (aangevallen uitspraak 1), en van 18 februari 2020, 19/1643 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hulst (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 6 april 2021. Namens appellante is
mr. Selçuk verschenen, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.M. van Duyse.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 10 mei 2021. Namens appellante is mr. Selçuk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Chang. Zowel
mr. Selçuk als mr. Chang hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft over de periode van 27 november 2014 tot en met 16 mei 2016 bijstand ontvangen in de gemeente Hulst, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is beëindigd omdat appellante is verhuisd naar een andere gemeente.
1.2.
Nadat bij een heronderzoek in maart 2016 was gebleken dat appellante goederen verkocht via Marktplaats.nl (Marktplaats) en Bol.com, heeft de sociale recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche internetonderzoek gedaan en gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V. en Bol.com. Verder heeft de sociale recherche bij appellante bankafschriften opgevraagd en appellante op 30 maart 2016 en
15 juni 2016 gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2016.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 oktober 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 27 november 2014 tot en met 16 mei 2016 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 17.578,48. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar verkoopactiviteiten op Marktplaats en Bol.com. Appellante heeft geen deugdelijke administratie overgelegd, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2018 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.140,-. Bij besluit van 6 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de boete nader vastgesteld op een bedrag van € 1.026,-. Aan de boete ligt ten grondslag dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verkoopactiviteiten op Marktplaats en Bol.com. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellante. Het college heeft de hoogte van de boete verder verlaagd met 10% omdat de boete pas een jaar na het voornemen van de boete is opgelegd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 november 2014 tot en met 16 mei 2016 (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode via Marktplaats en Bol.com kleding, sieraden, boeken, cd’s, dvd’s en andere gebruiksartikelen te koop heeft aangeboden. Ook niet in geschil is dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de intrekking en terugvordering van bijstand in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft bij haar aanvraag van bijstand bankafschriften overgelegd, waarop te zien was dat zij goederen verkocht via Marktplaats en Bol.com. De consulente die de aanvraag heeft beoordeeld had hierover nadere inlichtingen moeten inwinnen bij appellante of haar moeten waarschuwen dat deze verkoopactiviteiten van invloed zouden zijn op de bijstand. Nu dit niet is gebeurd, mocht appellante er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij alle relevante informatie had verstrekt en dat haar verkoopactiviteiten geen invloed zouden hebben op de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Vergelijk de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.4.2.
Niet in geschil is dat geen sprake is van een toezegging of andere uitlating is gedaan als in 4.4.1 bedoeld. In geschil is of de consulente die de aanvraag heeft beoordeeld een gedraging heeft verricht waaruit appellante in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat haar verkoopactiviteiten geen invloed zouden hebben op de bijstand in de te beoordelen periode.
4.4.3.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar verkoopactiviteiten. Dit betekent dat appellante – anders dan zij heeft gesteld – niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Appellante heeft bij haar aanvraag wel bankafschriften overgelegd over de periode van 29 september 2014 tot 1 december 2014. Zij heeft betoogd dat de consulente niet naar aanleiding van de bijschrijvingen in verband met de verkoopactiviteiten op Marktplaats en Bol.com nader onderzoek heeft verricht. De consulente heeft appellante dan ook niet gewaarschuwd dat die activiteiten van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Daarmee heeft de consulente niet adequaat gereageerd op de overgelegde stukken. Dit betoog treft geen doel. Aan het achterwege blijven van onderzoek naar de bijschrijvingen en, in samenhang daarmee, van een waarschuwing kon appellante niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat haar verkoopactiviteiten geen invloed konden hebben op het recht op bijstand en daarom niet hoefden te worden gemeld. Om die reden kon appellante uit de omstandigheid dat de consulente geen nader onderzoek heeft ingesteld niet het vertrouwen ontlenen dat zij haar verkoopactiviteiten in de periode na de verlening van de bijstand niet meer hoefde te melden aan het college.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat geen sprake is geweest van handel, maar van incidentele verkoop van privégoederen, zodat zij hiervan geen melding hoefde te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, op voorwaarde dat daarvan en van de daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak. Vergelijk de uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097.
4.5.2.
Uit de door Marktplaats verstrekte overzichten blijkt dat appellante in de periode van
27 november 2014 tot en met 22 februari 2016 in totaal 850 advertenties heeft geplaatst. Uit de door Bol.com verstrekte overzichten blijkt dat appellante in de periode van 3 december 2014 tot en met 12 maart 2016 in totaal 63 artikelen heeft verkocht. De goederen die appellante te koop heeft aangeboden betreffen onder andere nieuwe goederen van uiteenlopende aard. Gezien het aantal advertenties, de periode waarin deze zijn geplaatst en de aard van de goederen ging het, anders dan appellante stelt, niet slechts om de verkoop van goederen die zij voor eigen gebruik had. De verkoopactiviteiten waren dan ook aan te merken als handel, dus op geld waardeerbare activiteiten. Omdat zij daarmee inkomsten kon verwerven waren die activiteiten onmiskenbaar van invloed op het recht op bijstand. Dat, naar appellante stelt, deels sprake is van herhaalde advertenties doet volgens vaste rechtspraak aan het karakter van handel niet af. Vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729.
4.5.3.
De stelling dat appellante de goederen enkel verkocht uit tijdverdrijf en uit praktisch oogpunt, kan appellante niet baten. Het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten is voor de bijstand geen relevant onderscheid, indien uit die activiteiten inkomsten kunnen worden genoten. Dit is vaste rechtspraak. Vergelijk de uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466. Appellante had opgave moeten doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten ging. De stelling dat zij ook kosten heeft gemaakt als gevolg waarvan haar inkomsten minimaal waren, kan appellate ook niet baten, alleen al omdat dit appellante niet ontslaat van haar verplichting het college over haar inkomsten te informeren.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat van een incidentele verkoop van privégoederen geen sprake is geweest en dat appellante haar verkoopactiviteiten en de opbrengst daarvan aan het college had moeten melden. Nu appellante dat niet heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene
om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen vaststellen. Aan de hand van de door appellante overgelegde overzichten en bankafschriften kan genoegzaam worden vastgesteld dat zij geen inkomsten heeft gegenereerd. Ook had het college aansluiting kunnen zoeken bij de vraagprijs van de aangeboden artikelen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Appellante heeft van haar verdiensten onvoldoende verifieerbare gegevens overgelegd.
Zij heeft van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Op de bankrekening van appellante zijn weliswaar transacties zichtbaar, maar deze geven geen volledig beeld van de verkoopactiviteiten via Marktplaats en Bol.com. Bij een deel van de advertenties staat namelijk vermeld dat goederen konden worden afgehaald welke goederen ook contant betaald kunnen zijn. Daarnaast is onvoldoende of geen direct verband te leggen tussen een verkocht goed, de herkomst en de verkoopprijs ervan. Ook het door appellante achteraf opgestelde handgeschreven overzicht van transacties per maand biedt onvoldoende duidelijkheid, alleen al vanwege de omstandigheid dat het aantal in dit overzicht opgenomen transacties niet correspondeert met op de bankafschriften zichtbare bijschrijvingen. Volgens dit overzicht hebben bijvoorbeeld in de maand februari 2016 zeven transacties plaatsgevonden, terwijl op de bankafschriften in dezelfde maand zeventien bijschrijvingen te zien zijn. Hierdoor kan geen goede en betrouwbare reconstructie worden gemaakt van de inkomsten van appellante uit de handel via Marktplaats en Bol.com en kunnen deze inkomsten ook niet schattenderwijs worden bepaald. Anders dan appellante meent is het ook niet mogelijk om aan de hand van de vraagprijs schattenderwijs tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand te komen, gelet op de variatie in prijs en goederen en het gegeven dat bij een aanzienlijk aantal van de advertenties geen vraagprijs is vermeld maar enkel staat vermeld: ‘bieden’.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat gelet op de verkoopactiviteiten van appellante het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.10.
Gelet op 4.6 tot en met 4.9 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de kosten van bijstand terug te vorderen over de te beoordelen periode.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het college, nu appellante geen melding heeft gemaakt van haar verkoopactiviteiten op Marktplaats en Bol.com in de te beoordelen periode, heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Het college is daarbij terecht ervan uitgegaan dat appellante haar gedraging normaal is te verwijten. Daarom is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.13.
Naar aanleiding van de op 1 januari 2021 in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) en de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, heeft het college ter zitting een nader standpunt ingenomen over de hoogte van de boete. Het college stelt zich nu op het standpunt dat in dit geval bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met een draagkracht die wordt berekend op basis van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit nadere standpunt van het college betekent dat in lijn met bestreden besluit 2, rekening houdend met de draagkracht van appellante, een normale verwijtbaarheid en de verstreken tijd na het voornemen, de hoogte van de boete in beginsel moet worden vastgesteld op twaalf maal 5% van de voor appellante geldende bijstandsnorm (ten tijde van deze uitspraak € 1.075,44), zijnde een bedrag van € 645,24, en vervolgens moet worden verlaagd met 10%. Die berekening komt uit op € 580,72 . De persoonlijke omstandigheden van appellante geven geen aanleiding om de boete verder te matigen. De boete wordt daarom vastgesteld op € 580,72. Deze boete is hier passend en geboden.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij bestreden besluit 2 wat de hoogte van de boete betreft in stand heeft gelaten. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 15 januari 2018 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad het boetebedrag vaststellen op € 580,72.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor de proceskosten in beroep en op € 1.068,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal op € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2019 gegrond en vernietigt dat besluit
voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het besluit van 15 januari 2018, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 580,72 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 maart 2019;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A.J. Schaap en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas