ECLI:NL:CRVB:2025:221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/1502 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot kasstortingen en de evenredigheid van terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant is behandeld. Appellant ontving sinds 14 april 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Sociaal heeft vastgesteld dat appellant kasstortingen op zijn bankrekening niet had gemeld, wat leidde tot een herziening van zijn bijstand over een periode van meer dan drie maanden. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het besluit, omdat hij niet was gehoord voordat de bankafschriften over een langere periode werden opgevraagd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om deze gegevens op te vragen en dat appellant niet opnieuw gehoord hoefde te worden na een gewijzigd standpunt in bezwaar. De Raad bevestigde dat de terugvordering niet onevenredig was in verhouding tot het doel ervan, namelijk het terugvorderen van ten onrechte ontvangen bijstand. De rechtbank had het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de terugvordering van € 5.875,79 terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

23/1502 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2023, 22/5017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijke Regeling Sociaal (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van kasstortingen op zijn rekening, die als inkomen en daarmee als middelen moeten worden aangemerkt. Appellant voert aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat hij niet is gehoord voordat bankafschriften over een langere periode dan drie maanden terug zijn opgevraagd en voordat het dagelijks bestuur in bezwaar een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Ook stelt appellant dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn. De Raad volgt appellant niet. Het hoger beroep slaagt daarom ook niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 19 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 april 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 10 februari 2021 heeft de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna Sociale Dienst), onderdeel van de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur, aan appellant een schriftelijk controleformulier toegezonden en hem onder meer verzocht bankafschriften over te leggen over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 januari 2021. Naar aanleiding van de bevindingen van deze controle heeft de Sociale Dienst een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Tijdens dat onderzoek heeft de Sociale Dienst onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 juli 2021. Uit de bankafschriften is onder meer gebleken dat kasstortingen zijn gedaan op de bankrekening van appellant.
1.3.
Met een besluit van 21 oktober 2021 (primair besluit) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 7 maart 2021, de bijstand ingetrokken over de periode van 8 maart 2021 tot en met 20 juni 2021, het recht op bijstand beëindigd met ingang van 1 oktober 2021 en een bedrag van € 20.848,54 aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 27 september 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre gewijzigd, dat het recht op bijstand van appellant wordt herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2021 en het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 5.875,79. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op de bankafschriften zichtbare kasstortingen en ontvangen gelden. Het dagelijks bestuur is daarom gehouden de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden te herzien en terug te vorderen. Van zeer dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens het dagelijks bestuur niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en zelf in de zaak voorzien door de terugvordering te verlagen naar een bedrag van € 5.822,84. Voor het overige heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht rechtsgevolgen van de herziening van de bijstand van appellant in stand heeft gelaten en de terugvordering zelf op een bedrag van € 5.822,84 heeft bepaald. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending inlichtingenverplichting
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen op zijn rekening en dat die kasstortingen als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Ter zitting heeft appellant erkend dat uit artikel 17, eerste lid, van de PW een verplichting voortvloeit om onverwijld en uit eigen beweging mededeling te doen aan het dagelijks bestuur van de kasstortingen op zijn rekening. Dat appellant naderhand alsnog over de kasstortingen en de herkomst daarvan een verklaring heeft afgelegd neemt niet weg dat hij in te beoordelen periode niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.
Opvragen bankafschriften langer dan drie maanden terug
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat als er onduidelijkheden over de bankafschriften van de eerste drie maanden naar voren kwamen hij daar eerst over had moeten worden gehoord, voordat bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode werden opgevraagd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel wordt in 4.3 en 4.4 toegelicht.
4.3.
Op grond van artikel 53a van de PW is de bijstandverlenende instantie bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. [1]
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het dagelijks bestuur bevoegd was om bankafschriften op te vragen over een periode van drie maanden in het verleden. Op grond van vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie ook gerechtigd een gericht vervolgonderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan de bijstandverlenende instantie van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan drie maanden. [2] In het geval van appellant kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door hem over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. Op de bankafschriften over een periode van drie maanden waren namelijk kasstortingen zichtbaar die appellant niet had gemeld. Om die reden mocht het dagelijks bestuur over een langere periode dan drie maanden bankafschriften opvragen. Niet valt in te zien waarom het dagelijks bestuur appellant daaraan voorafgaand had moeten horen.
Horen na gewijzigd standpunt in bezwaar
4.5.
Op 22 augustus 2022 heeft een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar plaatsgevonden waarbij appellant aanwezig was en is gehoord. De bezwaarcommissie heeft na de hoorzitting aan het dagelijks bestuur geadviseerd het bezwaar ontvankelijk en gegrond te verklaren. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van dat advies nader onderzoek gedaan naar de kasstortingen. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur zijn standpunt gewijzigd en de bezwaarcommissie met twee afzonderlijke memo’s gemotiveerd verzocht om het uitgebrachte advies in heroverweging te nemen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde dat hij niet nogmaals is gehoord naar aanleiding van deze memo’s waarin het dagelijks bestuur een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
4.7.
Met de hoorzitting van 22 augustus 2022 is voldaan aan de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht in bezwaar. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van de hoorzitting overwogen of het advies van de bezwaarcommissie moest worden gevolgd. Een bestuursorgaan is niet gehouden een advies van een bezwaarcommissie te volgen, maar kan daarvan gemotiveerd afwijken. In de memo’s heeft het dagelijks bestuur uitgelegd dat en waarom hij anders dacht over het bezwaar dan de bezwaarcommissie en daaruit blijkt waarom het dagelijks bestuur met het bestreden besluit is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie.
4.8.
Anders dan appellant meent brengt het bestuursprocesrecht, zoals onder meer neergelegd in artikel 7:9 van de Awb, in dit geval niet mee dat appellant vervolgens opnieuw moest worden gehoord. Er zijn namelijk geen nieuwe feiten en omstandigheden of bewijsstukken betrokken bij de beoordeling door het dagelijks bestuur en het gewijzigde standpunt was bovendien niet in het nadeel van appellant. Het heeft er juist toe geleid dat het dagelijks bestuur niet langer alle kasstortingen als inkomsten in aanmerking heeft genomen. De Raad ziet ook niet dat appellant door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Appellant hoefde dan ook niet nader te worden gehoord.
Kasstortingen aanmerken als giften
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn toekomstige beleid ter zake van schenkingen en giften. Deze beroepsgrond slaagt niet. De “Beleidsregels Vrijlating Giften, Schadevergoedingen en Erfenissen Drechtsteden” zijn in werking getreden op 1 april 2022 en kennen geen overgangsrecht. Ten tijde van het bestreden besluit gold dit beleid dus niet. Appellant heeft geen reden benoemd waarom hij toch daarop een beroep zou kunnen doen.
Dringende reden om van terugvordering af te zien
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur zijn persoonlijke feiten en omstandigheden onvoldoende heeft meegewogen bij de beoordeling of de herziening en terugvordering evenredig zijn. Appellant heeft deze beroepsgrond ter zitting zo uitgelegd dat het hem gaat om de gevolgen van de terugvordering. Het maandelijks inhouden van een bedrag op zijn bijstand met toepassing van de beslagvrije voet drukt zwaar op zijn inkomen waar hij zijn gezin van moet onderhouden. Appellant ziet hierin een dringende reden als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering (deels) af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt in 4.11 en 4.12 toegelicht.
4.11.
Het dagelijks bestuur is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [3] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.12.
Het dagelijks bestuur heeft wat appellant heeft aangevoerd niet als dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De nadelige gevolgen van de terugvordering zijn, uitgaande van wat appellant heeft aangevoerd, gelegen in de gevolgen voor hem van de invordering van het teruggevorderde bedrag. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting onderkend dat deze regels in het geval van appellant onjuist zijn toegepast door het vakantiegeld in te vorderen, maar dit doet aan die bescherming niet af. Verder heeft het dagelijks bestuur die fout ongedaan gemaakt en toegezegd dat die fout in de toekomst niet wordt herhaald. Bovendien is de omvang van de terugvordering al in belangrijke mate verminderd door de verrekening met de vergoeding van de kosten in bezwaar en de proceskostenvergoeding in beroep. Ten slotte is de verwachting dat appellant het terugvorderingsbedrag ruim binnen de kwijtscheldingstermijn heeft afgelost. Hieruit volgt dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel, namelijk dat het dagelijks bestuur terugkrijgt wat appellant ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
4.13.
Wat onder 4.11 en 4.12 is overwogen leidt ertoe dat het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen geen dringende reden heeft hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De terugvordering is dus niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van de herziening en terugvordering tot het bedrag zoals door de rechtbank bepaald in stand blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding en appellant krijgt het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32 van de Participatiewet
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid en achtste lid, van de PW
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333.