ECLI:NL:CRVB:2024:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/3175 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 mei 2021, en een bedrag van € 1.391,86 teruggevorderd. Dit gebeurde omdat appellante bijschrijvingen van een derde op haar rekening had ontvangen, die als inkomsten werden aangemerkt. Appellante betwistte deze kwalificatie en voerde aan dat zij met het bijgeschreven geld boodschappen voor de derde deed. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen niet als inkomen konden worden aangemerkt. De bijschrijvingen waren periodiek en er was geen bewijs dat deze niet vrijelijk door appellante konden worden aangewend. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen, en de Raad oordeelde dat het college de bijschrijvingen terecht als inkomen had aangemerkt en in mindering had gebracht op de bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
22/3175 PW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 18 augustus 2022, 22/105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 9 april 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om herziening en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellante herzien over de periode 1 maart 2021 tot en met 31 mei 2021 en een bedrag van € 1.391,86 van haar teruggevorderd omdat zij bijschrijvingen van een derde op haar rekening heeft ontvangen die als inkomsten en daarmee als middelen moeten worden gekwalificeerd. Appellante voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen met een brief van 7 december 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad geen vragen heeft en een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Appellante heeft daarop geantwoord dat zij een zitting wenst, maar nadien heeft zij de Raad bericht alsnog af te zien van een mondelinge behandeling. Het college heeft de Raad eveneens bericht geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 oktober 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar. Ook ontving appellante maandelijks aanvullende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de PW. Op de bijstand werden wisselende inkomsten vanuit werkzaamheden ingehouden. Tijdens het intakegesprek heeft appellante over bijschrijvingen op haar bankafschriften van X verklaard dat zij via Helpling voor hem werkt. Omdat X het niet eens was met de kosten die werden afgedragen aan Helpling, heeft hij appellante direct voor haar werkzaamheden betaald.
1.2.
In het kader van een hercontrole heeft het college met een brief van 19 mei 2021 aan appellante verzocht om voor 27 mei 2021 bankafschriften in te leveren van al haar bankrekeningen over de periode van 1 maart 2021 tot 19 mei 2021. Appellante heeft de gevraagde stukken niet ingeleverd. Met een brief van 21 juni 2021 is appellante een hersteltermijn geboden tot 28 juni 2021. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van die hersteltermijn.
1.3.
Het college heeft met een besluit van 5 juli 2021 (besluit 1) het recht op bijstand van appellante ingetrokken vanaf 1 maart 2021 en met een besluit van 16 juli 2021 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 2.205,76, op onder meer de grond dat het recht op bijstand over de maanden maart tot en met mei 2021 niet kon worden vastgesteld. Met een besluit van 29 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 deels gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het recht op bijstand over de maanden maart tot en mei 2021 wel kan worden vastgesteld, maar dat de bijschrijvingen van X als inkomsten en daarmee als middelen moeten worden gekwalificeerd, die op de bijstand van appellante over die periode in mindering moeten worden gebracht. Het college heeft vervolgens het terug te vorderen bedrag opnieuw vastgesteld op € 1.391,86.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Een besluit tot herziening of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode van 1 maart 2021 tot en met 31 mei 2021 (te beoordelen periode) bijschrijvingen van een derde, in dit geval X, hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Appellante bestrijdt ook niet dat zij van deze bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college. In geschil is of de bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt.
4.4.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat uit de bij- en afschrijvingen zelf en uit haar eigen verklaring tijdens de hoorzitting in bezwaar blijkt dat zij met het bijgeschreven geld van X boodschappen voor hem deed. Appellante wijst als voorbeeld op een bijschrijving op 26 juni 2021 van € 33,- waarvan appellante vervolgens op 28 juni 2021 voor datzelfde bedrag boodschappen heeft gedaan. Ook hebben de bijschrijvingen volgens appellante niet een zodanig periodiek karakter dat zij als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Deze gronden slagen niet.
4.6.
De Raad is het met de rechtbank eens dat de bijschrijvingen van X kunnen worden aangemerkt als inkomsten. Uit het dossier blijkt dat X in maart 2021 tien keer, in april 2021 elf keer en in mei 2021 vier keer een bedrag op de bankrekening van appellante heeft bijgeschreven. Hieruit volgt dat sprake is van periodieke bijschrijvingen. Verder gaat het om veelal ronde bedragen en is er geen omschrijving vermeld bij de bijschrijvingen. Ook is geen verband te zien in tijd of hoogte tussen de bijschrijvingen van X en de afschrijvingen voor boodschappen. Appellante heeft in hoger beroep slechts op één bijschrijving gewezen die tot hetzelfde bedrag voorafgaat aan door haar gedane boodschappen. Daarbij valt dit voorafgaan op, omdat men eerder een vergoeding zou verwachten ná de gemaakte kosten. Verder valt juist deze bijschrijving buiten de te beoordelen periode. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over de bijschrijvingen heeft kunnen beschikken en dat het niet om inkomsten gaat.
4.7.
Dit betekent dat het college de bijschrijvingen van X terecht als inkomen van appellante heeft aangemerkt en in mindering heeft gebracht op haar bijstand in de te beoordelen periode.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand van appellante in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.