ECLI:NL:CRVB:2024:531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23/147 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek en de redelijke grond voor het huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving sinds 25 mei 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking van de bijstand was gebaseerd op het niet meewerken aan een huisbezoek, dat het college had willen afleggen na een melding van de ex-partner van appellant. Appellant stelde dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek, en dat zijn weigering om hieraan mee te werken geen schending van de medewerkingsverplichting opleverde. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en geconcludeerd dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken. De melding van de ex-partner was te algemeen en er waren geen concrete feiten die de twijfel aan de juistheid van de verstrekte gegevens rechtvaardigden. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het besluit van het college herroepen, waardoor de bijstand van appellant vanaf 14 december 2021 blijft bestaan. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/147 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2022, 22/2784 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2024

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellant mocht intrekken omdat hij de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek. Appellant heeft aangevoerd dat voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond, zodat met de weigering daarvan de medewerkingsverplichting niet is geschonden. De Raad geeft appellant gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Booij, advocaat en kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 mei 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 20 april 2021 heeft de ex-partner van appellant een telefonische melding bij de gemeente gedaan. Zij heeft daarin onder andere aangegeven dat appellant sinds twee jaar kamers onderverhuurt aan drie personen. Op dezelfde dag heeft zij ook een e-mail over appellant naar de gemeente Amsterdam gestuurd.
1.3.
Naar aanleiding van de melding is een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek heeft de handhavingsspecialist appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 december 2021 en hem verzocht om bankafschriften van hemzelf en eventuele inwonende minderjarige kinderen van de afgelopen drie maanden mee te nemen. Appellant is niet op deze afspraak verschenen. Daarom heeft het college met een besluit van 9 december 2021 het recht op bijstand van appellant vanaf 9 december 2021 opgeschort. Met het besluit is appellant ook uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2021.
1.4.
Op 14 december 2021 is appellant op de afspraak verschenen en heeft hij bankafschriften over de periode van 9 september 2021 tot en met 9 december 2021 overgelegd. Ook heeft appellant, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij en zijn ex-partner in conflict zijn, brieven van de politie en Jeugdbescherming overgelegd. Aansluitend aan het gesprek wilden de handhavingsspecialisten een huisbezoek afleggen, maar appellant heeft geweigerd daaraan op dat moment mee te werken. Met een besluit van 31 december 2021 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 9 december 2021 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden doordat appellant niet alle daarvoor benodigde informatie heeft verstrekt.
1.5.
Op 14 januari 2022 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Na nader onderzoek heeft het college aan appellant per 14 januari 2022 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
1.6.
Met een besluit van 18 mei 2022 heeft het college het bezwaar van appellant, voor zover relevant, tegen de besluiten van 9 december 2021 en 31 december 2021 ongegrond verklaard.
1.7.
Met een besluit van 29 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 18 mei 2022 herzien. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant het hierin vastgestelde verzuim heeft hersteld en van een intrekking met ingang van de opschortingsdatum daarom geen sprake meer is. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2021 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 14 december 2021, omdat appellant op die datum niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Omdat het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard, heeft het college een kostenvergoeding in bezwaar toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Dat het college aanvankelijk een onjuist wetsartikel aan het bestreden besluit ten grondslag had gelegd, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft hierin wel aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant en het college op te dragen aan appellant het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand met ingang van 14 december 2021 in stand kan blijven. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. In hoger beroep is nog slechts de intrekking van de bijstand per 14 december 2021 in geschil. De Raad beoordeelt daarom of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de bijstand met ingang van 14 december 2021 is ingetrokken, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij deze medewerkingsverplichting in onvoldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.2.
Vaststaat dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek dat de handhavingsspecialisten op 14 december 2021 na afloop van het gesprek wilden afleggen. Beoordeeld moet worden of het college om die reden de bijstand van appellant mocht intrekken.
4.3.
Aan het niet meewerken aan een huisbezoek kunnen pas gevolgen worden verbonden – in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand – als voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én duidelijk is op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden daaraan kan worden getwijfeld. Ook moeten deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4.
Het college heeft aangegeven dat hij in de melding van de ex-partner, de door appellant overgelegde bankafschriften en zijn verklaring op 14 december 2021 tezamen aanleiding heeft gezien voor het afleggen van een huisbezoek.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat de weigering om hieraan mee te werken daarom geen overtreding van de medewerkingsverplichting oplevert. Appellant heeft gesteld dat sprake was van een anonieme, of daarmee gelijk te stellen, tip die onvoldoende concrete objectieve feiten opleverde om te twijfelen aan zijn woon- en leefsituatie. De tip dateert bovendien van circa acht maanden vóór het geweigerde huisbezoek. Daarnaast meent appellant dat ook zijn verklaring tijdens het gesprek op 14 december 2021 geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de door hem verstrekte informatie. Deze grond slaagt. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
De melding van de ex-partner kan niet worden gezien als concreet objectief feit waaraan redelijke twijfel over de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens kan worden ontleend. Uit de telefoonnotitie van de melding blijkt dat de ex-partner slechts heeft gemeld dat appellant sinds twee jaar kamers onderverhuurt aan drie personen. In de verstuurde e-mail heeft zij de kamerverhuur helemaal niet vermeld. De telefonische melding is erg algemeen. Het college heeft aan de ex-partner geen nadere vragen gesteld over kamerverhuur, bijvoorbeeld over hoe zij daar weet van heeft. Bij het college was daarnaast al vanaf de toekenning van bijstand bekend dat appellant en zijn ex-partner in conflict waren over de scheiding en de omgangsregeling met de vier minderjarige kinderen. Tijdens het gesprek op 14 december 2021 heeft appellant dit opnieuw onder de aandacht gebracht en onderbouwd met stukken. Ten slotte heeft het vanaf de telefonische melding in april 2021 bijna acht maanden geduurd tot het college een huisbezoek wilde verrichten. Mede hierom kan de telefonische melding van de ex-partner niet worden gezien als een voldoende concreet objectief feit waardoor het college kon twijfelen aan de actuele bijstandbehoevendheid van appellant.
4.5.2.
Ook de bankafschriften leveren geen redelijke grond voor een huisbezoek op. Het college heeft erop gewezen dat uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij hoge woonlasten heeft, weinig uitgaven voor levensonderhoud doet en er regelmatig stortingen op zijn bankrekening plaatsvinden. Dit zou volgens het college kunnen wijzen op de ontvangst van contante bedragen door onderverhuur. Het college heeft deze conclusie echter gebaseerd op bankafschriften van slechts drie maanden. Op deze bankafschriften is maar één storting van € 150,- te zien. Weliswaar is ook te zien dat de bank enkele dagen later kosten in rekening heeft gebracht voor deze storting met de omschrijving “10e contante storting”, maar over de andere stortingen zijn geen gegevens bekend. Het college heeft hierover aan appellant geen vragen gesteld tijdens het gesprek. Het is onduidelijk gebleven wanneer de andere stortingen zijn gedaan en om welke bedragen het gaat. Appellant heeft verder tijdens het gesprek verklaard dat een vriendin voor hem boodschappen doet en dat hij geld moet lenen om zijn hypotheek te kunnen betalen. Tijdens het gesprek heeft appellant dan ook wel degelijk uitleg gegeven over de hoge woonlasten en de geringe uitgaven voor levensonderhoud. Het had op de weg van het college gelegen hierover nadere vragen te stellen tijdens het gesprek.
4.5.3.
Het college heeft ook in de verklaring van appellant op 14 december 2021 over de aanwezigheid van kleding in zijn woning geen redelijke grond kunnen zien voor het huisbezoek. Appellant heeft tijdens het gesprek verklaard dat in alle kamers van zijn huis heren-, dames- en kinderkleding ligt, dat niet alle herenkleding van hem is en dat sommige damesschoenen van zijn vriendin zijn, maar niet allemaal. Appellant heeft ook verklaard dat hij kleding verzamelt om weg te sturen en dat het meeste daarvan in tassen zit, maar dat er ook nog wat los kan liggen dat nog ingepakt moet worden. Deze verklaring is niet onaannemelijk gelet op een gesprek dat appellant op 13 september 2021 met de gemeente heeft gevoerd waarin hij heeft verklaard dat hij een eigen onderneming wil beginnen waarbij hij kleding naar Afrika exporteert en de rekeningafschriften waarop twee keer een betaling voor een partij overhemden is te zien.
4.5.4.
Appellant heeft, nadat de medewerkers aangaven een huisbezoek te willen afleggen, weliswaar wisselende verklaringen gegeven over waarom hij op dat moment niet kon of wilde meewerken aan het huisbezoek. Maar anders dan het college naar voren heeft gebracht, levert dit geen grond op voor een huisbezoek.
4.6.
Gelet op wat in 4.5.1 tot en met 4.5.4 is overwogen bestond er geen redelijke grond voor een huisbezoek. De weigering door appellant om hieraan mee te werken was dan ook geen overtreding van de medewerkingsverplichting. Het college heeft het recht op bijstand daarom ten onrechte ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de bijstand vanaf 14 december 2021 in stand is gebleven. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 31 december 2021 te herroepen. Dit betekent dat de intrekking ongedaan wordt gemaakt en dat het recht op bijstand vanaf 14 december 2021 blijft bestaan.
6. Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten van het bezwaar en de proceskosten in beroep zijn al eerder vergoed. De kosten worden daarom begroot op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook moet het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2022 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand vanaf 14 december 2021 in stand is gebleven;
  • herroept het besluit van 31 december 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 augustus 2022;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S.A.S. Timp

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet
De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2436.