ECLI:NL:RBDHA:2024:3877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/7044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsherstel box 3 en schadevergoeding wegens in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de rechtsherstel van de forfaitaire heffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de inspecteur, waarin werd vastgesteld dat hij geen recht had op aanvullend rechtsherstel na herberekening van zijn inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur bij de berekening van het box 3-inkomen is uitgegaan van een te hoge grondslag, wat heeft geleid tot een onjuiste beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en droeg de inspecteur op de beschikking in overeenstemming te brengen met de uitspraak. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door de eiser gederfde rente als gevolg van de onterecht geheven belasting, alsook tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan een maand, en dat de inspecteur geen aanleiding had om de termijn te verlengen. De rechtbank wees ook de verzoeken van de eiser om een hogere proceskostenvergoeding af, maar kende wel een vergoeding van € 165,90 toe voor de gemaakte proceskosten. De uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsherstelmaatregelen die voortvloeien uit het Kerstarrest van de Hoge Raad, waarin werd geoordeeld dat de box 3-heffing in strijd is met het EVRM.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/7044

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden beschikking

De beschikking rechtsherstel van verweerder van 29 september 2022 waarin (na herbereking van het inkomen uit sparen en beleggen) is beslist dat eiser geen recht heeft op (aanvullend) rechtsherstel (zie hierna onder 2.).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op de beschikking rechtsherstel (en daarmee het box-3 inkomen over 2018) in overeenstemming te brengen met deze uitspraak;
  • gelast verweerder de door eiser gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan hem te vergoeden met inachtneming van r.o. 12. van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 165,90;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak..

Overwegingen

1. Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2021 het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 19.269, bestaande uit een inkomen uit werk en woning ten bedrage van € nihil, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.509 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) van € 17.760. Het box 3-inkomen is vastgesteld volgens de ‘oude berekeningsmethode’ en is gebaseerd op een grondslag sparen en beleggen van € 448.408.
2. Vervolgens heeft verweerder, nadat hij het box 3-inkomen over 2018 opnieuw heeft berekend naar aanleiding van het geboden rechtsherstel, bij voor direct voor beroep vatbare beschikking van 29 september 2022 eiser geïnformeerd over het rechtsherstel [1] en over de omstandigheid dat de oude berekeningsmethode gunstiger voor hem is en dat de uitspraak op bezwaar van 17 december 2021 derhalve niet is veranderd. Deze beschikking is gebaseerd op een grondslag sparen en beleggen van € 448.408.
3. In geschil is of de onder 2. genoemde beschikking juist is. Daarnaast is in geschil of eiser recht heeft op een materiële schadevergoeding wegens gederfde rente inkomsten, een immateriële schadevergoeding (ISV) vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en een van het forfait afwijkende (integrale) proceskostenvergoeding.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiser ook reeds heeft geprocedeerd over de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2018. Hof Den Haag heeft in de hoger beroepsprocedure betreffende (onder meer) de aanslag IBPVV 2018 op 28 september 2023 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHDHA:2023:2219, hierna: de hofuitspraak). Hoewel daartegen beroep in cassatie is ingesteld, zal de rechtbank die uitspraak en het bepaalde daarin, voor zover het ook betrekking heeft op de onderhavige zaak, tot uitgangspunt nemen.
Het box 3-inkomen
5. De rechtbank stelt vast dat het Hof in de hofuitspraak heeft bepaald dat de grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 € 428.407 (€ 441.796 +/+ € 16.611 in de aangifte vermelde banktegoeden -/- heffingvrij vermogen van € 30.000) bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken - ook niet in hetgeen verweerder onder meer ter zitting heeft aangevoerd over de naar zijn mening onjuiste vaststelling van dit bedrag door het Hof - en houdt deze grondslag ook hier aan. Dit betekent reeds dat de grondslag lager is dan de grondslag van € 448.408 waarvan verweerder is uitgegaan.
6. De door verweerder aangehouden (en dus iets te hoge) grondslag sparen en beleggen is als volgt samengesteld.
Waarde
- Bank- en spaartegoeden € 16.611
- Overige bezittingen (duurzaam overtollige liquide middelen)
die als privévermogen zijn aangemerkt
€ 461.797
Totaal bezittingen € 478.408
- Af: heffingsvrije vermogen
€ 30.000
€ 448.408
7. Uit het verweerschrift leidt de rechtbank af dat volgens verweerder het daarover in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen dient te worden berekend op € 538, uitgaande van het voor 2018 in het Besluit rechtsherstel box 3 vermelde forfaitaire rendement van 0,12% dat geldt voor banktegoeden [2] van de belastingplichtige.
8. De rechtbank stelt vast dat de berekening van verweerder, door uit te gaan van het (lage) percentage van 0,12% uit het Besluit rechtsherstel box 3, in zoverre juist, althans de meest voordelige voor eiser is, en sluit zich daarbij aan. Dat doet ook recht aan de uitspraken van gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023 [3] waarin – kort gezegd – is bepaald dat de op rechtsherstel gerichte compensatie zoals genoemd in het Kerstarrest dient aan te sluiten bij het daadwerkelijke rendement. Daarmee valt niet te rijmen de overige bezittingen (die bestaan uit duurzaam overtollige liquide middelen) tegen een hoger rendement in de heffing te betrekken.
9. Nu verweerder bij zijn berekeningen van het box 3-inkomen en daarmee voor het te verlenen rechtsherstel is uitgegaan van een te hoge grondslag sparen en beleggen, is in zoverre het gelijk aan eiser dat het box 3-inkomen en daarmee de onderwerpelijke beschikking rechtsherstel onjuist is vastgesteld. Verweerder dient dit aan te passen, in die zin dat wordt uitgegaan van een grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 van € 428.407 en een van toepassing zijnde rendement van 0,12%.
10. Voor een verdere verlaging van de heffingsgrondslag of het in aanmerking te nemen rendement bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ook niet is gesteld dat het daadwerkelijke rendement op de bewuste vermogensbestanddelen nog minder heeft belopen dan het percentage van 0,12%.
Te vergoeden belastingrente wegens in strijd met het EVRM geheven belastingen
11. Ten aanzien van dit geschilpunt heeft het Hof in de hofuitspraak het volgende overwogen.
“5.6.1. Belanghebbende heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:349, op het standpunt gesteld dat zij voor de jaren 2017 en 2018 recht heeft op een vergoeding van belastingrente over de periode tussen de betaling van de aanslagen IB/PVV en de dag van terugbetaling via verminderingsbeschikkingen IB/PVV voor zover betrekking hebbende op de heffing van box 3. Volgens belanghebbende heeft hij hier recht op wegens de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3.
5.6.2. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel (zie 5.4.1), maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.6.3. Het Hof stelt voorop dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit vloeit voort uit artikel 30fe van de AWR. Het nationale recht voorziet derhalve niet in de door belanghebbende gevorderde rentevergoeding.
5.6.4. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kent, indien het vaststelt dat er een schending van het EVRM of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, ingevolge artikel 41 EVRM, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde. Het EHRM oordeelde in het arrest van 25 maart 2021, nr. 14013/19 (Cauchi), punt 107, het volgende:
“Lastly, the Court reiterates that an award for pecuniary damage under Article 41 of the Convention is intended to put the applicant, as far as possible, in the position she would have enjoyed had the breach not occurred. It therefore considers that interest should be added to the above award in order to compensate for the loss of value of the award over time. As such, the interest rate should reflect national economic conditions, such as levels of inflation and rates of interest. The Court thus considers that a one-off payment of 5% interest should be added to the above amount (ibid., § 64)”
5.6.5. Het Hof leidt uit het arrest Cauchi af dat een naar de maatstaven van het EVRM toereikende vergoeding van de schade die wordt geleden als gevolg van een schending van het EVRM mede bestaat in een vergoeding van een eventueel rentenadeel, waarmee de belanghebbende zo veel mogelijk in de positie wordt gebracht waarin hij zich zou hebben bevonden als de schending niet had plaatsgevonden. De vergoeding van dat rentenadeel moet aansluiten bij “national economic conditions” (zoals het niveau van inflatie en nationale rentepercentages).
5.6.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. Het Hof kent deze vergoeding toe met toepassing van artikel 8:73 Awb (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, BNB 2020/115, r.o. 2.2.1). De in artikel 30hb van de AWR neergelegde rentevoet voldoet aan het vereiste dat de rentevergoeding moet aansluiten bij de “national economic conditions” zoals bedoeld in 5.6.4, aangezien de hoogte van het belastingrentepercentage gekoppeld is aan die van het wettelijke rentepercentage. Het Hof is van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Het Hof sluit voor de keuze van het tijdvak aan bij de onder het Unierecht gewezen jurisprudentie (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, en HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, punt 28), waarbij ook van het wettelijke rentepercentage is uitgegaan.
5.6.7. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, draagt het Hof de Inspecteur op aan belanghebbende rente te vergoeden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gedurende de bezwaar- beroeps- en hogerboepsfase aan belanghebbende voor de onderhavige jaren tussentijds gegeven verminderingsbeschikkingen IB/PVV, waarmee het door belanghebbende aan de Inspecteur betaalde bedrag van de onverschuldigde box 3-heffing steeds is verlaagd, alsmede met de verminderingsbeschikkingen als gevolg van het door dit Hof geboden rechtsherstel. De daarbij in aanmerking te nemen perioden vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing eindigt steeds op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van de bedragen zoals vermeld in de verminderingsbeschikkingen.”
12. De hier aangehaalde overwegingen en oordelen van Hof Den Haag hebben naar het oordeel van de rechtbank evenzeer hebben te gelden voor de onderhavige zaak, die immers over hetzelfde jaar en (in zoverre) dezelfde aangelegenheid gaat. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat eiser recht heeft op de door hem gevraagde compensatie van renteschade. De rechtbank draagt daarom, onder verwijzing naar r.o. 5.6.6. en 5.6.7 uit de hofuitspraak, verweerder op aan eiser rente te vergoeden, dienovereenkomstig zoals in die rechtsoverwegingen is bepaald. Dat verweerder dit oordeel in cassatie bestrijdt alsook de gronden waarop hij dat doet, acht de rechtbank voor de onderhavige procedure niet relevant, omdat de Hoge Raad nog niet heeft beslist op het cassatieberoep en dus de rechtbank (nog) geen aanleiding heeft van de hofuitspraak af te wijken.
ISV
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad. [4] Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. [5] De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt, dat is hier het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2018 dat door verweerder is ontvangen op 27 juli 2021.
14. Echter, in dit geval geldt dat eisers bezwaar heeft meegelopen in de massaalbezwaarprocedure box 3. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021 [6] heeft alsdan te gelden dat bij de toetsing of de redelijke termijn is overschreden, de periode die is gemoeid met het afwachten van de collectieve uitspraak buiten beschouwing dient te worden gelaten. Nu de massaalbezwaarprocedure al liep toen eiser zijn bezwaarschrift indiende en de Hoge Raad daarin op 28 januari 2022 uitspraak gedaan, vangt de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan op 28 januari 2022. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak op 12 maart 2024. De redelijke termijn is derhalve met ruim een maand overschreden. Anders dan verweerder bepleit, vindt de rechtbank geen aanleiding de redelijke termijn in het onderhavige geval nog verder te verlengen, ook niet in verband met de ingewikkeldheid van de box 3-problematiek. Ook vindt de rechtbank, anders dan verweerder bepleit, geen grond voor de conclusie dat eiser geen dan wel weinig spanning en/of frustratie zal hebben ervaren, omdat hij steeds door de Belastingdienst/de overheid op de hoogte is gehouden over de stand van zaken betreffende het te verlenen rechtsherstel, onder meer via openbare publicaties. Verweerder gaat er daarbij ten onrechte van uit dat het (publiekelijk) informeren over de algemene stand van zaken aangaande het rechtsherstel bij een belastingplichtige de voor zijn individuele geval geldende spanning en frustratie wegneemt óók indien in zijn geval nog niet concreet (positief) is beslist. De onderhavige zaak is juist een voorbeeld van het tegendeel; de spanning en frustratie is, naar eiser ook zo heeft aangevoerd, misschien zelfs wel toegenomen, ook omdat verweerder de algemene toezeggingen in zijn geval niet is (kunnen) na(ge)komen en het rechtsherstel uiteindelijk ook niet juist is toegepast, wat ook volgt uit deze uitspraak. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase – het beroepschrift is ingekomen op 3 november 2022 – dient verweerder deze schade te vergoeden.
Slotsom materiële en immateriële schadevergoedingen
15. Naar het oordeel van de rechtbank is met de toegekende rentevergoeding (als schadevergoeding) en de toegekende ISV afdoende compensatie geboden voor de lange behandelingsduur en het feit dat eiser al die tijd niet over gelden die hem in rechte toebehoorden heeft kunnen beschikken, ook daarbij in aanmerking nemende al het overige wat eiser in dit verband verder heeft aangevoerd, onder andere over de schending van de wettelijke afhandelingstermijn en de in dat verband door dan wel namens verweerder gedane harde toezeggingen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom in dit verband geen aanleiding een hogere (schade)vergoeding toe te kennen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
17. Eiser verzoekt om vergoeding van integrale proceskosten voor deze procedure. Hij stelt - kort gezegd - dat verweerder tegen beter weten in suggestieve en misleidende stellingen heeft ingenomen en daarmee de op zich vrij eenvoudige zaak nodeloos (vergaand) heeft gecompliceerd en daarmee eiser heeft gedwongen nodeloos en onevenredig cq. onredelijk veel tijd aan deze procedure te besteden om al de onjuiste en onnavolgbare stellingen te weerleggen. Eiser meent dat dienaangaande, zo geen sprake is van tegen-beter-weten-in procederen, dan in ieder geval sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder, hetgeen eveneens toekenning van een hogere dan de forfaitair berekende proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
18. De rechtbank volgt eiser niet in deze standpunten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende forfaitaire bedragen. De rechtbank vindt in de gedingstukken, ook niet in samenhang bezien met alles wat eiser dienaangaande heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder standpunten heeft ingenomen tegen beter weten in [7] . Dat verweerder bedragen noemt die achterhaald zijn/lijken (zoals bijvoorbeeld de heffingsgrondslag van € 448.408, zie hiervoor) maakt niet dat daarvan sprake is, zeker niet nu verweerder die afwijking ook heeft gemotiveerd en ook - op zich ook niet geheel onterecht - pleitbaar acht. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van tegen-beter-weten-in procederen door verweerder. Ook kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld [8] . De rechtbank leidt uit de gedingstukken wel af dat verweerder bepaalde stellingen en/of standpunten van eiser onjuist heeft begrepen en uitgelegd en dat dit bij eiser ertoe heeft geleid dat hij daarop uitgebreid (opnieuw) is ingegaan aan daaraan - volgens eiser onevenredig en onredelijk - veel tijd heeft moeten besteden. Dat alles acht de rechtbank echter, mede in aanmerking nemend dat zij de door verweerder aan eisers stellingen en standpunten gegeven uitleg niet evident onjuist, onredelijke of onzorgvuldig acht, niet van dien aard dat daarmee sprake is van een ‘zo in vergaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder’ dat dit een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Ook in het overige handelen van verweerder ziet de rechtbank niet een zo verregaande onzorgvuldigheid.
19. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een reguliere veroordeling in de proceskosten ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de vergoeding vast op € 154,50 aan verletkosten (1,5 uur voor het bijwonen van de zitting à € 103) en € 11,40 aan reiskosten (tarief openbaar vervoer voor één zitting, retour), dus samen € 165,90. Voor een hogere vergoeding bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Anders dan eiser doet, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het bijwonen van de zitting een tijdbeslag van in totaal 4 uur in aanmerking te nemen. Mede gegeven het feit dat de zitting iets later dan aangekondigd is aangevangen, acht de rechtbank een tijdbeslag van 1,5 uur voor het bijwonen van de zitting en de heen- en de terugreis redelijk en afdoende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Naar aanleiding van het zogenoemde Kerstarrest (Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963) en neergelegd in het Besluit rechtsherstel box 3 (Besluit van 28 juni 2022, Staatscourant 2022, 17063, V-N 2022.34.3) (vanaf 1 januari 2023 gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3).
2.Hieronder worden verstaan deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 Wft en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s.
4.HR 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006), HR 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en HR 27 mei 2022 (ECLI:NL;HR:2022:752).
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
8.Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.