5.1.Hoewel belanghebbende diverse primaire, subsidiaire en meer subsidiaire standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen en hij de Rechtbank verwijt die in een andere volgorde te hebben behandeld, zal ook het Hof over de standpunten van belanghebbende oordelen in een volgorde die het Hof zuiverder voorkomt. Indien geen sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen behoeven de overige standpunten immers geen bespreking meer.
Duurzaam overtollige liquide middelen
5.2.1.Bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige dan wel van zijn privévermogen, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (zie onder andere HR 20 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AX8064, BNB 1962/272). Het Hof moet daarom eerst onderzoeken of belanghebbende bij het maken van zijn keuze binnen de grenzen van de redelijkheid is gebleven. 5.2.2.Uit het voorgaande volgt dat het een belastingplichtige in het algemeen vrij staat, zolang hij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt, om niet alleen de liquide middelen die dienen ter financiering van lopende bedrijfsuitgaven en te verwachten investeringen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, maar ook de liquide middelen die dienen ter dekking van risico’s, tot opbouw en instandhouding van reserves dan wel – meer in het algemeen – tot versteviging van de onderneming. De aard en omvang van de onderneming moet hierbij in acht worden genomen.
5.2.3.Op de Inspecteur rust de last om feiten en omstandigheden te stellen en, bij gemotiveerde betwisting daarvan, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en voor welk bedrag sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen. Voor 2017 heeft de Inspecteur een bedrag van € 185.000 (€ 109.000 (FOR) + € 60.000 (auto) + € 16.000 (lopende uitgaven)) aan liquide middelen tot het ondernemingsvermogen gerekend en een bedrag van € 696.891 als duurzaam overtollig aangemerkt. Voor 2018 gaat het om € 165.000 (€ 95.000 (FOR) + € 60.000 (auto) + € 10.000 (zonnepanelen)) aan liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen gerekend zijn, respectievelijk € 461.797 aan overtollige liquide middelen.
5.2.4.Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur voor beide jaren geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De Inspecteur heeft in dat verband terecht gewezen op de aard en omvang van de te verwachten toekomstige (vervangings)investeringen en lopende uitgaven en het daarvoor benodigde werkkapitaal, alsmede de weinig concrete plannen van belanghebbende met betrekking tot de realisatie van een kantoorruimte bij een nieuw te bouwen woning, de omvang en de gestaag dalende omzet van de onderneming sinds 2014, een en ander mede bezien in het licht van de leeftijd van belanghebbende.
5.2.5.Belanghebbende voert daartegen aan dat hij de liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen rekent in verband met diverse investeringsplannen. Hij heeft daarbij genoemd het verwerven van nieuwe kantoorruimte en het van tijd tot tijd vervangen van automatiserings- en communicatiemiddelen. De daling van de omzet onderstreept volgens belanghebbende juist de noodzaak van het aanhouden van die middelen en daarmee tot het reserveren van financiële ruimte voor voornoemde investeringsplannen. Investeringen in nieuwe kantoorruimte zijn bovendien op langere termijn waardevast, zo niet waardevermeerderend, aldus belanghebbende. Voorts kan volgens belanghebbende zijn leeftijd van thans 62 jaar aan zijn investeringsplannen niet in de weg staan. Dit staat volgens belanghebbende haaks op het steeds langer moeten doorwerken. Bovendien is het voor personen in zijn positie niet ongebruikelijk dat zij langer doorwerken en zweemt het in aanmerking nemen van zijn leeftijd naar leeftijdsdiscriminatie. Belanghebbende voert verder aan dat hij voortdurend pogingen doet om passende bouwgrond te verwerven en dat de kans van slagen daarin fors is toegenomen doordat hij zich al enige tijd richt op locaties die (ver) buiten de Randstad zijn gelegen. Hij heeft zich bovendien als gegadigde ingeschreven voor nieuwe kavels, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.6.Met betrekking tot de reservering van liquide middelen voor de investering in kantoorruimte ziet het Hof onvoldoende aanwijzingen dat er in onderhavige jaren voldoende concrete plannen bestonden om daarin te investeren, noch dat die plannen de door belanghebbende voorgestane reservering daarvoor rechtvaardigen. De documentatie die belanghebbende in de loop van de jaren heeft overgelegd is uiterst summier en weinig concreet. In hoger beroep komt belanghebbende weliswaar met een schets en een summiere begroting van een woning met afzonderlijke kantoorruimte, maar een eventuele locatie voor het realiseren daarvan - binnen of buiten de Randstad - is nog volstrekt ongewis. Het Hof acht zelfs in 2023 de plannen nog zo weinig concreet dat de Inspecteur terecht de in de onderneming aanwezige liquide middelen voorzover bestemd voor het realiseren van een werkruimte bij een nieuw te bouwen woning in de onderhavige jaren als duurzaam overtollig heeft aangemerkt. Het Hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat belanghebbende een eenmanszaak drijft en de omzet vanaf het jaar 2014 tot en met het jaar 2018 drastisch is gedaald van € 230.550 tot € 1.577. Weliswaar is de omzet daarna licht gestegen in de jaren 2019 (€ 6.298) en 2020 (€ 7.855), maar deze blijft uiterst bescheiden. Bovendien acht het Hof niet aannemelijk dat er een reële verwachting is dat de omzet in de nabije toekomst aanzienlijk zal stijgen. Mede in het licht bezien van de leeftijd van belanghebbende acht het Hof de investeringsplannen onvoldoende waarschijnlijk. Belanghebbende overschrijdt dan de grenzen van de redelijkheid door het daarop betrekking hebbende deel van de liquide middelen tot zijn ondernemingsvermogen te (blijven) rekenen.
5.2.7.De verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7794, leidt niet tot een ander oordeel. In die procedure ging het om een gehuurd bedrijfspand dat verkocht moest worden indien de straat waarin dit pand was gelegen door de gemeente zou worden herontwikkeld. Hierdoor bestond in de desbetreffende belastingjaren onzekerheid over de plaats waar de onderneming van de belanghebbende kon worden voortgezet. Dat is een wezenlijk andere situatie dan de onderhavige. 5.2.8.De Inspecteur heeft aldus aannemelijk gemaakt dat in 2017 en 2018 sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen.
Duurzaam overtollige liquide middelen en jaar van correctie
5.2.9.Belanghebbende stelt zich bij die stand van het geding op het standpunt dat de Inspecteur de correcties zoals hiervoor vermeld ten onrechte op 31 december van de onderhavige jaren in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van het Hof voert belanghebbende dit terecht aan.
5.2.10.De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift voor de Rechtbank erkend dat het zuiverder was geweest om niet de beginbalans te corrigeren met hetgeen als overtollig is bestempeld, maar dit als privé-onttrekking te verwerken in de loop van het jaar. Deze laatste suggestie sluit aan bij het betoog van belanghebbende en komt ook het Hof juist voor. Voor de in aanmerking te nemen correctie betekent dit het volgende. Een onttrekking in de loop van het jaar 2017 brengt aldus mee dat op de peildatum 1 januari 2017 geen duurzaam overtollige liquide middelen in box 3 in aanmerking genomen kunnen worden. Gelet hierop komt de correctie voor dat jaar geheel te vervallen. Het Hof stelt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor dat jaar overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV vast op € 10.
Voor het jaar 2018 heeft dan te gelden dat voormelde correctie op 31 december 2017 had moeten plaatsvinden. Van de stand van de liquide middelen per 31 december 2017 van € 626.796 heeft de Inspecteur terecht slechts € 185.000 geaccepteerd. Het voorgaande brengt mee dat de grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 € 428.407 (€ 441.796 +/+ € 16.611 in de aangifte vermelde banktegoeden -/- heffingvrij vermogen van € 30.000) bedraagt. Het Hof stelt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2018 daarom vast op € 16.895.
Duurzaam overtollige liquide middelen en overige grieven
5.2.11Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft het betoog van belanghebbende dat het beginsel van balanscontinuïteit meebrengt dat het zuiver beginvermogen van een boekjaar gelijk moet zijn aan zuiver eindvermogen van het vorige boekjaar geen behandeling. Datzelfde lot treft de stelling dat het stelselmatigheids-, realiteits-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden door telkens het beginvermogen te corrigeren.
FOR en vertrouwensbeginsel
5.3.1.Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ten onrechte de in de aangifte IB/PVV 2018 in aanmerking genomen vrijval van de FOR voor een bedrag van € 18.067 heeft gecorrigeerd. Deze vrijval is immers door de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV geaccepteerd, zodat hierop niet meer kan worden teruggekomen bij uitspraak op bezwaar.
5.3.2.Deze stelling van belanghebbende behoeft geen behandeling. De rechter in belastingzaken mist immers de bevoegdheid tot verhoging van de aanslag (vgl. Hoge Raad 4 december 1968, ECLI:NL:HR:1968:AX5910, BNB 1969/21). 5.4.1.Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest) heeft de wetgever in de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533) het rechtsherstel voor de jaren 2017 tot en met 2022 vormgegeven. Deze wet heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2017. Op grond van de Wet rechtsherstel box 3 moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot aanslagen IB/PVV over onder meer de jaren 2017 en 2018 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld. Indien het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001, dan wordt het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag vastgesteld. In het omgekeerde geval, dus indien de oorspronkelijke berekening leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan de nieuwe berekening, blijft de oorspronkelijke berekening gelden (Kamerstukken II 2022/23, 36 203, nr. 3, p. 4). 5.4.2.Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt in het onderhavige geval tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2017, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van deze bepaling wordt vastgesteld op € 9 (2017), terwijl het voordeel uit sparen en beleggen, met inachtneming van hetgeen in 5.2.10 is overwogen, is vastgesteld naar een bedrag van € 10 (2017) .
5.4.3.Toepassing van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 leidt voor het jaar 2018 niet tot een vermindering van de aanslag IB/PVV, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van deze wet wordt vastgesteld op € 22.277 (2018), terwijl het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, met inachtneming van hetgeen in 5.2.10 is overwogen, is vastgesteld naar een bedrag van € 16.895.
5.4.4.Het voorgaande roept de vraag op of aan belanghebbende in afwijking van de Wet rechtsherstel box 3 voor 2017 en 2018 niettemin (verdergaande) compensatie moet worden geboden. Het Hof leidt uit zowel het kerstarrest (rechtsoverweging 3.3.3) als het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103) en de conclusie van A-G Niessen bij dat laatste arrest (ECLI:NL:PHR:2022:180, onder 5.20) af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer hoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in het kerstarrest en zijn arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt en deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten. 5.4.5.Het Hof stelt vast dat het werkelijk genoten rendement voor 2017 hoger is dan het fictieve rendement en er reeds daarom geen aanleiding is voor verdergaand rechtsherstel over 2017 dan geboden door de Wet rechtsherstel box 3 (5.4.2).
5.4.6.Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het Hof voor de berekening van het werkelijke rendement voor het jaar 2018 mag uitgaan van de rentebaten op het totaal aan deposito’s en deze naar evenredigheid mag toerekenen aan de op de peildatum 1 januari 2018 in aanmerking te nemen duurzaam overtollige liquide middelen enerzijds en het ondernemingsvermogen anderzijds. De Inspecteur is in zijn berekening uitgegaan van een bedrag aan rentebaten van € 6.444. Ander werkelijk rendement op de vermogensbestanddelen in box 3 is niet vastgesteld. Het Hof zal daar bij aansluiten. Gelet op het totaal aan liquide middelen van € 626.797 en het bedrag aan overtollige liquide middelen van € 441.797 dient 71% van de rentebaten van € 6.444 (een bedrag van € 4.575) als box 3 rendement te worden aangemerkt. Dit rendement is lager dan het in aanmerking te nemen fictieve rendement van € 16.895, zoals vermeld onder 5.2.10. Belanghebbende wordt door het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, waardoor sprake is van een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Het Hof zal daarom rechtsherstel bieden door het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2018 te verminderen tot € 4.575.
Individuele buitensporige last
5.5.1.Belanghebbende heeft, reeds gelet op het thans geboden rechtsherstel en de omvang van zijn box 2 vermogen, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele buitensporige last.
Te vergoeden belastingrente wegens in strijd met het EVRM geheven belastingen
5.6.1.Belanghebbende heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:349, op het standpunt gesteld dat zij voor de jaren 2017 en 2018 recht heeft op een vergoeding van belastingrente over de periode tussen de betaling van de aanslagen IB/PVV en de dag van terugbetaling via verminderingsbeschikkingen IB/PVV voor zover betrekking hebbende op de heffing van box 3. Volgens belanghebbende heeft hij hier recht op wegens de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3. 5.6.2.De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel (zie 5.4.1), maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.6.3.Het Hof stelt voorop dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit vloeit voort uit artikel 30fe van de AWR. Het nationale recht voorziet derhalve niet in de door belanghebbende gevorderde rentevergoeding.
5.6.4.Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kent, indien het vaststelt dat er een schending van het EVRM of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, ingevolge artikel 41 EVRM, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde. Het EHRM oordeelde in het arrest van 25 maart 2021, nr. 14013/19 (Cauchi), punt 107, het volgende:
“Lastly, the Court reiterates that an award for pecuniary damage under Article 41 of the Convention is intended to put the applicant, as far as possible, in the position she would have enjoyed had the breach not occurred. It therefore considers that interest should be added to the above award in order to compensate for the loss of value of the award over time. As such, the interest rate should reflect national economic conditions, such as levels of inflation and rates of interest. The Court thus considers that a one-off payment of 5% interest should be added to the above amount (ibid., § 64)”
5.6.5.Het Hof leidt uit het arrest Cauchi af dat een naar de maatstaven van het EVRM toereikende vergoeding van de schade die wordt geleden als gevolg van een schending van het EVRM mede bestaat in een vergoeding van een eventueel rentenadeel, waarmee de belanghebbende zo veel mogelijk in de positie wordt gebracht waarin hij zich zou hebben bevonden als de schending niet had plaatsgevonden. De vergoeding van dat rentenadeel moet aansluiten bij “national economic conditions” (zoals het niveau van inflatie en nationale rentepercentages).
5.6.6.Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbende heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden. Het Hof kent deze vergoeding toe met toepassing van artikel 8:73 Awb (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, BNB 2020/115, r.o. 2.2.1). De in artikel 30hb van de AWR neergelegde rentevoet voldoet aan het vereiste dat de rentevergoeding moet aansluiten bij de “national economic conditions” zoals bedoeld in 5.6.4, aangezien de hoogte van het belastingrentepercentage gekoppeld is aan die van het wettelijke rentepercentage. Het Hof is van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Het Hof sluit voor de keuze van het tijdvak aan bij de onder het Unierecht gewezen jurisprudentie (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, en HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, punt 28), waarbij ook van het wettelijke rentepercentage is uitgegaan. 5.6.7.Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, draagt het Hof de Inspecteur op aan belanghebbende rente te vergoeden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gedurende de bezwaar- beroeps- en hogerboepsfase aan belanghebbende voor de onderhavige jaren tussentijds gegeven verminderingsbeschikkingen IB/PVV, waarmee het door belanghebbende aan de Inspecteur betaalde bedrag van de onverschuldigde box 3-heffing steeds is verlaagd, alsmede met de verminderingsbeschikkingen als gevolg van het door dit Hof geboden rechtsherstel. De daarbij in aanmerking te nemen perioden vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing eindigt steeds op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van de bedragen zoals vermeld in de verminderingsbeschikkingen.
5.7.1.Belanghebbende heeft met dagtekening 19 februari 2021 de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur heeft de ingebrekestelling op 23 februari 2021 ontvangen. Dat betekent dat de Inspecteur uiterlijk op 9 maart 2021 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Het dossier bevat zowel een uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021 als ook een uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet eerder dan op 10 maart 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, aangezien hij een uitspraak op bezwaar gedateerd 9 maart 2021 heeft ontvangen die correcties bevat op de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021 en hij deze brief ook later heeft ontvangen dan de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021.
5.7.2.Belanghebbende stelt daarom dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 10 maart 2021 niet in het dossier zit en voorts dat de Inspecteur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij op 9 maart 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021 niet kent. Hoewel de beide uitspraken op bezwaar die zich in het dossier bevinden niet leesbaar zijn, heeft het Hof geen reden te twijfelen aan de verklaring van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021, gelet op de inhoud, na die van 10 maart 2021 moet zijn verzonden en zal zij uitgaan van de datum van de uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021. Het Hof ziet gelet op de verklaring van belanghebbende geen reden uit te gaan van de latere datum van de verminderingsbeschikking van 30 maart 2021 als datum van de uitspraak op bezwaar.
5.7.3.Gelet op het voorgaande en hetgeen is bepaald in artikel 4:17, lid 3, Awb, is de Inspecteur een dwangsom over één dag verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar gericht tegen de aanslag IB/PVV 2017. Het Hof stelt het bedrag van de dwangsom vast op € 23.
5.8.1.Belanghebbende heeft met dagtekening 3 november 2021 de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018. De Inspecteur heeft de ingebrekestelling op 4 november 2021 ontvangen. Dat betekent dat de Inspecteur uiterlijk op 18 november 2021 uitspraak op bezwaar had moeten doen.
5.8.2.Belanghebbende stelt dat hij de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op het jaar 2018 niet op 23 november 2021 heeft ontvangen, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar op 14 december 2021. Het dossier bevat echter een door de Inspecteur in beroep overgelegde Track & Trace afschrift waaruit een datum van ontvangst van 23 november 2021 blijkt, zodat het Hof van die datum uit zal gaan als ontvangstdatum van de uitspraak op bezwaar.
5.8.3.Gelet op het voorgaande en hetgeen is bepaald in artikel 4:17, lid 3, Awb, is de Inspecteur een dwangsom over vier dagen verschuldigd van 19 november 2021 tot 23 november 2021. Het Hof stelt het bedrag van de dwangsom, anders dan de Rechtbank, vast op € 92 (vier dagen x € 23).
Proceskostenvergoeding en griffierecht Rechtbank
5.9.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de verletkosten in de bezwaarfase en in de beroepsfase te laag heeft vastgesteld. Ten aanzien van de bezwaarfase heeft belanghebbende, door de Inspecteur onweersproken, gesteld dat voor vergoeding van verletkosten in 2017 twee uur in aanmerking komen en voor 2018 vier en een half uur. Voor de beroepsfase stelt belanghebbende dat vier uur in aanmerking moet worden genomen. In totaal komt belanghebbende daarmee op tien en een half uur à € 98, zijnde € 1.029. Het Hof acht de door belanghebbende gestelde tijd aan het bijwonen van de diverse fases van de procedure redelijk en heeft overigens geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van belanghebbende. Nu de Rechtbank in totaal verletkosten van € 311,50 heeft toegekend kan het oordeel van de Rechtbank in zoverre niet in stand blijven en dient de Inspecteur te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.029. Daarnaast heeft belanghebbende recht op reiskosten openbaar vervoer voor de bezwaarfase € 6,60, alsmede de beroepsfase € 6,60. Het Hof stelt de vergoeding voor proceskosten in bezwaar en beroep daarmee vast op € 1.042,20
5.9.2.Belanghebbende heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de Rechtbank voor één zaak de Inspecteur heeft gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het beroep te vergoeden, aangezien de beroepen tegen beide jaren door de Rechtbank gegrond zijn verklaard en belanghebbende voor beide beroepen griffierechten heeft betaald. Aan belanghebbende dient derhalve het griffierecht van € 49 voor de zaak SGR 21/8397 nog te worden vergoed.