In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, waarbij hij stelt dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar na het kerstarrest van de Hoge Raad heeft de staatssecretaris van Financiën een collectieve uitspraak gedaan die de bezwaren gegrond verklaarde. De Inspecteur heeft de aanslagen vervolgens verminderd, maar belanghebbende is van mening dat deze verminderingen onvoldoende zijn en dat hij recht heeft op verdere vermindering van de aanslagen.
De Rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen, maar het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt. Het Hof heeft vastgesteld dat de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel niet voldoende is en dat de aanslagen verder moeten worden verminderd, uitgaande van het werkelijk behaalde rendement. Het Hof heeft de aanslagen voor 2017 en 2018 verminderd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd en de uitspraken op bezwaar zijn ook vernietigd.