ECLI:NL:RBDHA:2018:6463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
C-09-529630-HA ZA 17-344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige rechtspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en overheidsaansprakelijkheid

In deze zaak vorderen eisers, aangeduid als [A c.s.], dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor onrechtmatig handelen in de vorm van onrechtmatige rechtspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eisers stellen dat de Afdeling in verschillende uitspraken het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, en dat er in strijd is gehandeld met de Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures. De rechtbank oordeelt dat de bestreden uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn. De rechtbank stelt vast dat de eisers, hoewel uitgenodigd, niet ter zitting zijn verschenen en dat de Afdeling voldoende gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over het procesgedrag van hun gemachtigde, [D]. De rechtbank concludeert dat de niet-ontvankelijkheid van de hoger beroepen van [A c.s.] niet in strijd is met artikel 6 EVRM of artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De vorderingen van [A c.s.] worden afgewezen en de proceskosten worden aan de zijde van de Staat toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/529630 / HA ZA 17-344
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 juni 2018
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[C],
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
[D ],
wonende en gevestigd te [woonplaats 4] ,
5.
[E],
wonende te [woonplaats 5] ,
6.
[F],
wonende te [woonplaats 6] ,
7.
[G],
wonende te [woonplaats 7] ,
eisers,
advocaat mr. B. Benard te Wassenaar,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.M. van der Heijden te Den Haag.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘ [A] ’, ‘ [B] ’, ‘ [C] ’, ‘ [D ] ’, ‘ [E] ’, ‘ [F] ’ en ‘ [G] ’, dan wel gezamenlijk als ‘ [A c.s.] ’ (in mannelijk enkelvoud). Gedaagde wordt aangeduid als ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2017, met producties;
- het herstelexploot van 8 maart 2017;
- de conclusie van antwoord, met producties;
  • het vonnis van 21 juni 2017, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op 12 januari 2018 gehouden comparitie van partijen, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen van partijen over het proces-verbaal die tot de processtukken behoren.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[D ] is werkzaam als procesgemachtigde. Hij heeft [A] , [B] , [C] , [E] , [F] en [G] bijgestaan in procedures voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), die hebben geleid tot acht uitspraken die de Afdeling tussen 3 juni 2015 en 28 september 2016 heeft gedaan. Deze uitspraken zijn de aanleiding voor [A c.s.] geweest om de huidige procedure tegen de Staat te beginnen. In de procedures die hebben geleid tot deze uitspraken van de Afdeling kwam voor zover hier van belang het volgende aan de orde, waarbij hetgeen dat is weergegeven tussen haken, te weten [ ], een inkorting of feitelijke verduidelijking van deze rechtbank betreft.
Uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1759
2.2.
Bij verzoek van 2 mei 2013 heeft [D ] namens [G] aan de Beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: de korpschef) verzocht om een schadevergoeding van € 30,25 voor annuleringskosten van een ingeschakelde gerechtsdeurwaarder om dwangsommen in te vorderen die de korpschef was verschuldigd in verband met het niet tijdig beslissen op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om openbaarmaking van documenten (hierna ook: Wob-verzoek). In aanvulling daarop heeft [D ] bij brief van 3 mei 2013 de korpschef om een publiekrechtelijk appellabel schadebesluit verzocht.
2.3.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek afgewezen.
2.4.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft de korpschef gemeld het daartegen bij brief van 16 juni 2013 ingediende bezwaar niet in behandeling te nemen, omdat het bezwaarschrift naar een antwoordnummer van de Landelijke Eenheid was verstuurd en niet naar het voor Wob-verzoeken en aanverwante bezwaarschriften opengestelde postbusnummer 100.
2.5.
Daartegen is door [D ] namens [G] beroep bij de rechtbank Rotterdam ingesteld. In het verweerschrift van de korpschef van 24 juli 2013 in deze procedure is onder meer opgenomen:
“Sedert het invoegen van de paragraaf 4.1.3.2 in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Dwangsom bij niet tijdig beslissen, worden de Landelijk Eenheid (LE) en haar rechtsvoorganger, het Korps landelijke politiediensten (KLPD) alsmede het CVOM en het CJIB ‘bestookt’ met Wob-verzoeken en daaruit voortvloeiende procedures en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen. Kenmerk van een groot aantal van die procedures is dat deze overduidelijk geïnitieerd worden met het enkele oogmerk om proceskostenvergoedingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren.”
2.6.
In het proces-verbaal van de zitting van 21 mei 2014 bij de rechtbank Rotterdam staat onder meer het volgende vermeld:
“De gemachtigde van verweerder verklaart desgevraagd:
De gemachtigde van eiser [Rb.: [D ] ] heeft de onjuiste adressering gekozen. Hier is hij op gewezen en tevens is aangegeven dat er niet meer op de brieven zal worden gereageerd. In de procedure bij uw rechtbank met kenmerk [kenmerk 1] was ongeveer dezelfde casus aan de orde en in die zaak is het beroep ongegrond verklaard. Wij zijn gebonden aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de rechtsmiddelenclausule verwijzen wij steeds naar Postbus 100. Er komen veel zaken binnen. Wij willen al deze zaken kanaliseren via het postbusnummer. [...]
De gemachtigde van verweerder verklaart:
Wij krijgen ongeveer 39.000 Wob-verzoeken binnen. Er worden allerlei wegen gezocht om het ons zo lastig mogelijk te maken. Om goed en adequaat te reageren hebben wij het postbusnummer opgericht. Het antwoordnummer is niet bedoeld om bezwaarschriften naar toe te sturen. Het lijkt ons een redelijk verzoek om te vragen de stukken naar het postbusnummer te sturen. Met ingang van de Wet dwangsommen is het aantal zaken aanzienlijk toegenomen.”
2.7.
Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank Rotterdam het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake was van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Tegen deze uitspraak heeft [D ] namens [G] hoger beroep ingesteld.
2.8.
In het verweerschrift van de korpschef in hoger beroep van 18 november 2014 is onder meer het volgende opgenomen:
“Sedert het invoegen van de paragraaf 4.7.3.2 in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Dwangsom bij niet tijdig beslissen, worden de Landelijke Eenheid (LE) en haar rechtsvoorganger, het Korps landelijke politiediensten (KLPD) alsmede het CVOM en het CJtB ‘bestookt’ met Wob-verzoeken en daaruit voortvloeiende procedures en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen. Kenmerk van een groot aantal van die procedures is dat deze overduidelijk geïnitieerd worden met het enkele oogmerk om proceskostenvergoedingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Ik verwijs gemakshalve nogmaals naar de bij het verweerschrift in beroep gevoegde publieke uitspraken hieromtrent van de Nationale ombudsman en de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.
Teneinde deze stroom van verzoeken en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen in goede banen te leiden teneinde te komen tot een zorgvuldige en adequate behandeling van die verzoeken c.a. heeft de Nationale politie en daarmede de LE haar processen zodanig ingericht dat er een uniforme wijze van indienen van Wob-verzoek en de daarmede samenhangende bezwaarprocedures en ingebrekestellingen is vastgesteld en bekend gemaakt.
[…]
Tenslotte is aan de gemachtigde van [G] bij brieven van 19 juni 2013, kenmerk [kenmerk 2] alsmede bij brieven van 2 en 16 augustus 2013 medegedeeld dat het gebruik van antwoordnummer niet is toegestaan voor die gevallen waarvoor deze werden gebruikt.
Ten aanzien van de beroepsgronden:
De beroepsgronden kunnen niet anders aangemerkt worden dan als ‘een herhaling van zetten’. De aangedragen gronden zijn in de uitspraak op het beroep, alsmede de daaraan ten grondslag liggende behandeling ter zitting van de rechtbank uitgebreid aan de orde geweest.
De korpschef volstaat met het wederom integraal bestrijden van de gronden van hoger beroep met een verwijzing naar het verweer zoals in de beroepsprocedure zowel schriftelijk als mondeling ter zitting naar voren is gebracht.
Deze verweren dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.”
2.9.
Bij brief van 1 december 2014 heeft [D ] aan de Afdeling in verband met deze hogerberoepsprocedure onder meer het volgende bericht:
“In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 20 november 2014 waarin u vraagt of appellant toestemming geeft de zaak af te doen zonder zitting.
Middels onderhavig schrijven geef ik u te kennen dat appellant u
geentoestemming geeft voor het achterwege laten van een zitting. Appellant wenst ter zitting zijn beroepsgronden nader toe te lichten en verzoekt u derhalve een zitting te plannen.”
2.10.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2015, waar de korpschef is verschenen.
2.11.
Bij uitspraak van 3 juni 2015 heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:1759) het hoger beroep van [G] ongegrond verklaard en de onder 2.7 genoemde uitspraak bevestigd. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.1. In de bij het besluit van 16 mei 2013 behorende rechtsmiddelenclausule staat vermeld dat tegen dit besluit uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij de korpschef door tussenkomst van de politiechef van de Landelijke Eenheid via Postbus 100, 3970 AC Driebergen, en dat een andere (elektronische) wijze van het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld door de Landelijke Eenheid. Daarnaast is op de website van de Nationale Politie omschreven dat de verzending aan Postbus 100 de enige en uitsluitende manier is waarop een Wob-verzoek, een bezwaarschrift dan wel een ingebrekestelling dient te worden verstuurd.
In het verweerschrift heeft de korpschef uiteengezet dat de Nationale Politie haar processen zo heeft ingericht omdat zij sinds de invoering van de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen een stroom van Wob-verzoeken en daarmee gepaard gaande bezwaarschriften ontvangt waarvan een groot deel overduidelijk wordt geïnitieerd met het enkele oogmerk om proceskostenveroordelingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Door deze verzoeken en bezwaarschriften uitsluitend via het daarvoor opengestelde postbusnummer te laten lopen kan deze bulk zaken op zorgvuldige manier worden afgehandeld.
3.2.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van [G] , mr. [D ] , de brief van 16 juni 2013 bewust via een antwoordnummer in plaats van via postbusnummer 100 aan de korpschef heeft gezonden. Zoals blijkt uit de uitspraken van 27 mei 2015 in zaken nrs. [nummer 1] en [nummer 2] , stelt [D ] zich op het standpunt dat geen rechtsregel in de weg staat aan verzending aan het antwoordnummer en dat hij daarom om principiële redenen een werkwijze hanteert waarin hij willens en wetens Wob-verzoeken, bezwaarschriften en ingebrekestellingen verstuurt naar antwoordnummers van de korpschef en de door de korpschef meermaals gedane waarschuwingen bewust negeert.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraken heeft overwogen, acht zij de redenen die de korpschef heeft gegeven voor het openstellen van het postbusnummer met het oog op een zorgvuldige afhandeling van de stroom aan Wob-verzoeken en aanverwante geschriften niet onredelijk.
Zoals in voormelde uitspraken voorts is overwogen, heeft [D ] vele bestuursrechtelijke procedures gevoerd, onder andere over Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit. Hij wordt derhalve geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder. [D ] moet daarom beseft hebben dat hij door de brief van 16 juni 2013, ondanks de waarschuwing van de korpschef in zijn brief van 6 mei 2013, aan een antwoordnummer te richten, kosten veroorzaakte voor de korpschef en de snelle en zorgvuldige afhandeling van de brief zou bemoeilijken en de kans dat hij wegens te laat beslissen door de korpschef aanspraak zou kunnen maken op een dwangsom en/of proceskostenvergoeding zou vergroten.
Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling, evenals in voormelde uitspraken, van oordeel dat [D ] aldus te kwader trouw heeft gehandeld en derhalve misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. Deze handelwijze moet aan [G] worden toegerekend, aangezien [D ] de betrokken handelingen namens hem heeft verricht en hij [D ] daartoe heeft gemachtigd.
Het betoog biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de korpschef ten onrechte heeft geweigerd om een besluit op bezwaar te nemen en faalt derhalve.”
Uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585
2.12.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de korpschef een beslissing genomen op een verzoek van [D ] namens [A] om openbaarmaking van documenten. [A] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 december 2014 heeft de korpschef een beslissing genomen op een verzoek van [D ] namens [B] om openbaarmaking van documenten. [B] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.13.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft de korpschef de door [A] en [B] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2.14.
Bij uitspraak van 17 juni 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het door [A] en [B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 januari 2015 vernietigd.
2.15.
De korpschef is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak. In het aanvullend hoger beroepschrift van 26 augustus 2015 is onder meer het volgende naar voren gebracht:
“1.4 [...] algemeen bekend is dat uw Afdeling in uitspraken die gaan over informatieverzoeken over opgelegde verkeersboetes, geoordeeld heeft dat sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid omdat bij het aanwenden van de vertegenwoordigings-bevoegdheid kan blijken van kwade trouw. Bij appellant is bekend dat zowel uw Afdeling als bij rechtbanken enkele malen is geoordeeld dat deze beweerdelijke gemachtigde handelt te kwader trouw. Ook is bekend dat deze beweerdelijke gemachtigde ingediende hoger beroepen intrekt, nadat de griffier van uw Afdeling schriftelijk heeft aangegeven dat ter zitting gekeken wordt in hoeverre toepassing moet worden gegeven aan de uitspraken van uw Afdeling van 19 november 2014. [...]
2.3
Onder verwijzing naar de uitspraken van [...] uw Afdeling van 3 juli 2013, van 11 september 2013, van 12 januari 2014, van 16 april 2014, van 16 juli 2014, van 19 november 2014 en van 22 april 2015, is appellant van mening dat de desbetreffende informatieverzoeken niet als verzoeken in de zin van de Wob zijn aan te merken, omdat telkenmale verwezen wordt naar een specifieke verkeersovertreding [...]
2.4
Misbruik van de Wob kan aanwezig zijn als verzocht wordt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking daarvan. […]
2.5
Het onderhavige verzoek dient niet het publieke belang van een
goede en democratische bestuursvoering. [...]”
2.16.
Op 26 augustus 2015 heeft de korpschef tevens een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing lag op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eveneens ter beoordeling voor in de hogerberoepsprocedure.
2.17.
Bij brief van 16 september 2015 heeft [D ] namens [A] en [B] gebruik gemaakt van de gelegenheid om (aanvullende) gronden in te dienen tegen voormelde gewijzigde beslissing op bezwaar. De korpschef heeft hierop gereageerd bij brief van 28 oktober 2015 en daarin onder meer geschreven:
“1.7 Misbruik van de Wob kan aanwezig zijn als verzocht wordt om documenten met een ander doel dan de openbaarmaking daarvan. De informatieverzoeken zijn steeds gericht op een specifieke verkeersovertreding. […]
Bijgevoegd treft u aan een annotatie […] bij ABRvS van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3118
2.18.
Bij brief van 17 februari 2016 heeft de korpchef zijn standpunt in hoger beroep nader toegelicht:
“Zoals reeds eerder aangegeven, wordt afgevraagd wat het belang zou kunnen zijn bij het procederen inzake informatieverzoeken die betrekking hebben op of gerelateerd zijn aan de handhaving van verkeersregelgeving door de politie en/of een opgelegde verkeersboete. Op dit moment vraag ik mij af in hoeverre betekenis toekomt aan de uitspraken van uw Afdeling van 12 januari 2014, van 16 april 2014, van 16 juli 2014, van 19 november 2014, en van 22 april 2015”
2.19.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2016, waar de korpschef is verschenen. In het proces-verbaal van de zitting bij de Afdeling staat onder meer het volgende vermeld:
“De voorzitter hervat de zitting en merkt op dat [ [A] en [B] noch hun gemachtigde, mr. [D ] , zijn verschenen. […]
[X] [Rb.: gemachtigde van de korpschef] antwoordt desgevraagd dat hij niet weet wat [D ] en [B] met de gevraagde gegevens doen. […] [X] deelt mede dat hij niet precies weet hoeveel verzoeken mr. [D ] in totaal bij de korpschef heeft ingediend. Hij heeft eerder gezegd dat deze gemachtigde misbruik heeft gemaakt van de Wob. Mr. [D ] voert heel veel procedures waar de korpschef niet meer uitkomt. Bij de rechtbank is ook al aangevoerd dat het mr. [D ] alleen maar te doen is om geld. De procedures die de korpschef voert zijn voornamelijk van mr. [D ] . Verder merkt [X] op dat hij in het hoger-beroepschrift heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het ontbreken van een redelijk doel voor het indienen van de verzoeken.”
2.20.
Bij uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1585) heeft de Afdeling het hoger beroep van de korpschef gegrond verklaard, de onder 2.14 genoemde uitspraak vernietigd en het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Misbruik
3.2.
Ten aanzien van het betoog van de korpschef dat [ [A] en [B] dan wel hun gemachtigde misbruik van recht hebben gemaakt, wordt het volgende overwogen.
3.3.
Zoals de Afdeling in de eerder vermelde uitspraak van 19 november 2014 [ECLI:NL:RVS:2014:4129] heeft overwogen, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
3.4.
De gemachtigde van [ [A] en [B] , mr. [D ] , voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Hij maakt daarbij veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan.
Uit de verzoeken van [ [A] en [B] blijkt dat deze zijn ingediend in verband met een opgelegde dan wel op te leggen verkeersboete. Kennelijk zijn de documenten opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van mr. [D ] , ervan worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [ [A] en [B] ] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans hun gemachtigde, geweten moeten hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. De verzoeken zijn aldus geformuleerd dat het voor de korpschef niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met ‘documenten die zien op scholing en bekwaamheid’ en met ‘andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid’. De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Er is misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.”
Uitspraken van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016:1957
2.21.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) een verkeersboete aan [C] opgelegd. In verband met voormelde verkeersboete heeft [D ] namens [C] een Wob-verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Goes (hierna: het college) bij brief, gedateerd op 16 december 20132 en ontvangen door het college op 17 december 2013 en daarbij verzocht om:
“- de voor en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;
- alle aktes en pv's van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;
- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;
- andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto's en videomateriaal.”
Tevens heeft [D ] namens [C] bij brief van 1 februari 2014 in het kader van voormelde verkeersboete bij het CVOM een Wob-verzoek ingediend en daarbij verzocht om:
“- de voor en achterzijde van de aankondiging van de beschikking / mini-pv, een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal of een daarop gelijkend document zoals het overzicht zaakgegevens Mulder;
- alle aktes en pv's van beëdiging, alsook het besluit van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten van de betrokken opsporingsambtenaren;
- de akte van opsporingsbevoegdheid van de betrokken opsporingsambtenaren, de documenten die zien op scholing en bekwaamheid, een kopie identiteits- en legitimatiebewijs voor de uitgeoefende functie;
- andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid, zoals foto's en videomateriaal.”
2.22.
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college het Wob-verzoek van [D ] namens [C] om openbaarmaking van documenten ten dele ingewilligd. Bij besluit van 7 maart 2014 heeft het college het besluit van 24 januari 2014 gewijzigd door het nog niet ingewilligde gedeelte van het Wob-verzoek deels in te willigen. [C] heeft tegen het besluit van 24 januari 2014 bezwaar gemaakt.
2.23.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [C] om openbaarmaking van documenten ten dele toegewezen door een zogenoemd zaakoverzicht ter zake van de verkeersboete openbaar te maken en het Wob-verzoek ten dele afgewezen. Daarbij heeft de minister te kennen gegeven dat de overige documenten niet in zijn bezit zijn en dat hij het Wob-verzoek naar een ander bestuursorgaan, te weten het college, heeft doorgestuurd. [C] heeft tegen het besluit van 20 februari 2014 bezwaar gemaakt.
2.24.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college het bezwaar van [C] tegen haar besluit van 24 januari 2014, en het van rechtswege tegen het besluit van 7 maart 2014 ontstane bezwaar, ongegrond verklaard. [C] heeft daartegen beroep ingesteld.
2.25.
Bij brief van 24 juni 2014 heeft [C] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014.
2.26.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de minister het bezwaar van [C] tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard.
2.27.
Op 28 januari 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant gezamenlijk ter zitting behandeld het door [C] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 22 mei 2014 (zaaknummer [zaaknummer 1] ) en het door [C] op 24 juni 2014 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014 (zaaknummer [zaaknummer 2] ). In het proces-verbaal van deze zitting staat onder meer het volgende vermeld:
“Eiseres [ [C] ] verschijnt bij haar gemachtigde [ [D ] ]
Voor het college verschijnen […] als gemachtigden.
Voor de CVOM verschijnt […] als gemachtigde.
Zakelijk weergegeven wordt het volgende ter zitting verklaard.
Zaaknummer [zaaknummer 2]
Gemachtigde CVOM:
Desgevraagd deel ik u mede dat het verzoek van eiseres, om toezending van stukken, op basis van de jurisprudentie moet worden opgevat als een verzoek in het kader van de lopende Wahv-procedure [Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften]. Desgevraagd bevestig ik dat ik bekend ben met de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 (
opm. griffier: ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135). Het is in mijn ogen niet meer relevant in het kader waarvan het verzoek is ingediend; eiseres beschikt over de gevraagde stukken. […]
Er zijn inmiddels 7 procedures aanhangig gemaakt naar aanleiding van één boetebeschikking. Dat lijkt op een frustrering van de procesgang. Ik verzoek u om de oordelen dat er sprake is van misbruik van recht.”
2.28.
Bij uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 1] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [C] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 22 mei 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van diezelfde datum in zaaknummer [zaaknummer 2] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [C] op 24 juni 2014 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 31 juli 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de minister opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat de minister aan [C] een dwangsom is verschuldigd die in totaal € 1.180,00 bedraagt.
2.29.
Tegen de voormelde uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 1] heeft [C] hoger beroep ingesteld. Tegen de voormelde uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 2] heeft de minister hoger beroep ingesteld.
2.30.
In het aanvullend hoger beroepschrift van de minister van 11 mei 2015 is onder meer het volgende naar voren gebracht:

2. Kern van het geschil
Appellant stelt zich op het standpunt dat (gemachtigde van) verweerder op grond van misbruik van procesrecht door de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard in haar beroep. […]

5.Gronden van hoger beroep

[…]
Misbruik van (proces)recht
5.2
Appellant stelt zich op het standpunt dat (gemachtigde van) verweerder, gelet op de door hem vertoonde proceshouding en handelwijze, misbruik heeft gemaakt van procesrecht. […]
5.8
Uit deze feiten en omstandigheden leidt appellant af dat de handelwijze van (gemachtigde van) verweerder in dit geval niet gericht is geweest op het tijdig verkrijgen van informatie over de door haar gepleegde verkeersovertreding, maar op de herroeping van eerdere besluitvorming teneinde dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.”
2.31.
In het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2015 bij de Afdeling staat onder meer het volgende vermeld:

PROCES-VERBAAL van de zitting van de Afdeling Bestuursrechtspraak waarin is behandeld de hoger beroepen – ingesteld door de minister van Veiligheid en Justitie onderscheidenlijk [ [C] ], appellanten, tegen uitspraken in zaken nrs [zaaknummer 2] en [zaaknummer 1] van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2015 in de gedingen tussen enerzijds [ [C] ] en anderzijds de minister onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders van Goes – nrs. [nummer 3] en [nummer 4][…]
Verschenen:
de minister, […] en,
het college […]
De voorzitter hervat de zitting […] en stelt het geding in zaak nr. [nummer 3] aan de orde.
De ministergeeft te kennen dat in het Wob-verzoek niet om anonieme openbaarmaking is verzocht en dat [D ] een verzoek om informatie op de Wahv had kunnen baseren.
De ministerverzoekt de Afdeling het hoger beroep gegrond te verklaren, het beroep niet ontvankelijk te verklaren en het nieuwe besluit op bezwaar te vernietigen.
De ministergeeft desgevraagd te kennen dat hij r.o. 4.2 van de a.u. niet heeft weersproken, zodat hij begrijpt dat, ingeval de Afdeling geen misbruik van recht aanneemt, de grondslag aan het nieuwe besluit niet komt te ontvallen.
De voorzitter stelt het geding in zaak nr. [nummer 4] aan de orde.
Het collegegeeft desgevraagd te kennen dat het de vragen afwacht.
Het collegegeeft desgevraagd te kennen dat het in andere zaken niet eerder met [D ] van doen heeft gehad.
Het collegegeeft desgevraagd te kennen dat het leerstuk misbruik van recht niet eerder in deze zaak is aangevoerd, maar dat er in deze zaak desalniettemin aanknopingspunten zijn die op misbruik van recht duiden. Zo had het informatieverzoek op de Wahv kunnen worden gebaseerd. Voorts weet [D ] als professioneel rechtshulpverlener, gezien hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd, precies waar alle ontbrekende documenten liggen. Dat hij zich niet direct tot het desbetreffende bestuursorgaan heeft gewend, duidt eveneens op misbruik van recht.
Het collegegeeft desgevraagd te kennen dat het Wob-verzoek duidelijker had kunnen zijn, zodat het besluit in primo niet onjuist is en dat het in dit kader door de rechtbank gegeven oordeel juist is. […]
De voorzitter stelt vast dat [ [C] ] noch [D ] ter zitting zijn verschenen.”
2.32.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 in zaaknummer [nummer 4] (ECLI:NL:RVS:2016:1950), heeft de Afdeling het hoger beroep van [C] niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. Ter zitting van de Afdeling heeft het college betoogd dat in de handelwijze van [ [C] ], dan wel van haar gemachtigde, in deze zaak aanwijzingen zijn gelegen die duiden op misbruik van recht.
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.3.
De gemachtigde van [ [C] ], [D ] , maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht. [D ] voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Het onjuist gedateerde Wob-verzoek is, blijkens de inhoud ervan, ingediend in verband met de verkeersboete. [ [C] ] heeft bij brief van 1 februari 2014 een vrijwel gelijkluidend Wob-verzoek over de verkeersboete naar de CVOM verstuurd. Bij brief van 14 mei 2014 heeft [ [C] ] opnieuw een Wob-verzoek over de verkeersboete bij de CVOM ingediend. Kennelijk zijn de in de Wob-verzoeken vermelde documenten opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete.
Zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [D ] op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder, ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het procesgedrag van [ [C] ] in deze zaak blijk geeft van handelingen waarvan zij, althans haar gemachtigde, geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Het Wob-verzoek is aldus geformuleerd dat het voor het college niet mogelijk was daarop volledig en adequaat te kunnen beslissen. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met bijvoorbeeld ‘onder het verzoek wordt in ieder geval en niet beperkt tot voornoemde aangelegenheid begrepen’, met ‘documenten die zien op scholing en bekwaamheid’ en met ‘andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid’. De vaagheid van het Wob-verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en heeft het op het Wob-verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar gemaakt voor discussie in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3. Uit het voorgaande volgt dat [D ] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen in deze zaak voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. [D ] heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor de door hem aangewende bevoegdheid om in deze zaak hoger beroep in te stellen, omdat dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De handelwijze van [D ] moet aan [ [C] ] worden toegerekend, aangezien [D ] de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd.
4. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.”
2.33.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 in zaaknummer [nummer 3] (ECLI:NL:RVS:2016:1957), heeft de Afdeling het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 2] vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep en het van rechtswege ontstane beroep niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van de minister van
3 juni 2015 vernietigd. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. Ten aanzien van het betoog van de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de handelwijze van de gemachtigde van [ [C] ] blijk geeft van misbruik van recht, wordt het volgende overwogen.
2.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
2.3.
De gemachtigde van [ [C] ], [D ] , maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht. [D ] voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Het Wob-verzoek is, blijkens de inhoud ervan, ingediend in verband met de verkeersboete. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit hetgeen [ [C] ] in bezwaar en beroep heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat zij streeft naar controle op en het bieden van inzicht in de werkwijze van de CVOM bij het behandelen van geschillen over de rechtmatigheid van verkeersboetes. Kennelijk zijn de in het Wob-verzoek vermelde documenten opgevraagd om een beroep tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete.
Zoals de Afdeling eerder onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [D ] op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder, ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren. Verder geeft het procesgedrag van [ [C] ] in deze zaak blijk van handelingen waarvan zij, althans haar gemachtigde, geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo heeft [ [C] ], hoewel de minister haar gemachtigde herhaaldelijk heeft verzocht diens voor de CVOM bestemde Wob-gerelateerde correspondentie aan het postadres of faxnummer van de sectie Wob van de CVOM te richten, het Wob-verzoek, de ingebrekestelling en het bezwaarschrift niet naar het juiste postadres of faxnummer verstuurd. Ook is het Wob-verzoek aldus geformuleerd dat het voor de minister niet mogelijk was daarop volledig en adequaat te kunnen beslissen. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met bijvoorbeeld 'onder het verzoek wordt in ieder geval en niet beperkt tot voornoemde aangelegenheid begrepen', met ‘documenten die zien op scholing en bekwaamheid’ en met ‘andere documenten waarvan u bekend is dat deze betrekking hebben op de genoemde bestuurlijke aangelegenheid’. In dit kader is tevens van belang dat uit het Wob-verzoek - anders dan hetgeen [ [C] ] in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet volgt dat [ [C] ] om anonimisering van het haar betreffende zaakoverzicht heeft verzocht. Gelet hierop doet de formulering van het Wob-verzoek afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en heeft [ [C] ] het op het Wob-verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar gemaakt voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het bij brief van 14 mei 2014 ingediende Wob-verzoek is eveneens een handeling waarvan [ [C] ], althans haar gemachtigde, geweten moet hebben dat die, onder meer ten gevolge van mogelijke verwarring, een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat [D ] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen in deze zaak voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. [D ] heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor de door hem aangewende bevoegdheid om in deze zaak beroep in te stellen, omdat dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De handelwijze van [D ] moet aan [ [C] ] worden toegerekend, aangezien [D ] de betrokken handelingen namens haar heeft verricht en zij hem daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank had aanleiding moeten zien beide beroepen, dus zowel het door [ [C] ] ingestelde beroep als het van rechtswege ontstane beroep, wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Hetgeen de minister overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [ [C] ] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren.”
Uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2050
2.34.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft de minister een verzoek van [D ] namens [A] om documenten openbaar te maken toegewezen voor zover de verzochte documenten in zijn bezit zijn. [A] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.35.
Bij brief van 26 april 2014 heeft [A] de minister erop gewezen dat de wettelijke termijn om te beslissen op zijn bezwaar is verstreken, waarbij [A] de minister in gebreke heeft gesteld. [A] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister op zijn bezwaarschrift van 3 februari 2014.
2.36.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft de minister het besluit van 29 januari 2014 ingetrokken en het door [A] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het onder 2.35 genoemde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit werd van rechtswege mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit. [A] heeft vervolgens aanvullende beroepsgronden ingediend.
2.37.
Bij uitspraak van 11 maart 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door [A] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem tegen het besluit van 29 januari 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 18 juli 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de minister opgedragen een besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaald dat de minister aan [A] een dwangsom ten bedrage van
€ 1.260,00 verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
2.38.
Tegen voormelde uitspraak van 11 maart 2015 in zaaknummer [zaaknummer 3] heeft de minister hoger beroep ingesteld.
2.39.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar de minister is verschenen.
2.40.
Bij uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2050) heeft de Afdeling het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2015 vernietigd en het door [A] tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingestelde beroep alsmede het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van de minister van 18 juli 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. De rechtbank heeft het verweer van de minister over misbruik van recht verworpen. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [A] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [A] , gezien het besluit van 18 juli 2014, geen belang meer heeft bij behandeling van dat beroep.
3. Ten aanzien van het betoog van de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de handelwijze van de gemachtigde van [A] blijk geeft van misbruik van recht, wordt het volgende overwogen.
3.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
3.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
3.3.
[D ] , de gemachtigde van [A] , maakt veelvuldig gebruik van zeer algemeen geformuleerde machtigingen, zoals hij ook in dit geval heeft gedaan. Deze machtiging vormt in dit geval, gezien de hierna vermelde omstandigheden, een aanwijzing voor misbruik van recht. [D ] voert als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. Het Wob-verzoek is, blijkens de inhoud ervan, ingediend in verband met de verkeersboete. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit hetgeen [A] in bezwaar en beroep heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat hij streeft naar controle op en het bieden van inzicht in de werkwijze van de CVOM bij het behandelen van geschillen over de rechtmatigheid van verkeersboetes. Kennelijk zijn de in het Wob-verzoek vermelde documenten opgevraagd om een beroep tegen een verkeersboete te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete.
Zoals de Afdeling eerder, onder meer in voormelde uitspraak van 19 november 2014, heeft overwogen, moet, gelet op de ruime kennis en ervaring van [D ] op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder, ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geëigende grondslag is en voorts dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet-tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest het informatieverzoek op de Wob te baseren. Verder geeft het procesgedrag van [A] in deze zaak blijk van handelingen waarvan hij, althans zijn gemachtigde, geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo heeft [A] , hoewel de minister zijn gemachtigde herhaaldelijk heeft verzocht diens voor de CVOM bestemde Wob-gerelateerde correspondentie aan het postadres van de sectie Wob van de CVOM te richten, diverse stukken niet naar het juiste postadres verstuurd. Voorts is van belang dat uit het Wob-verzoek - anders dan hetgeen [A] in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet volgt dat [A] heeft gevraagd om de gevraagde stukken met weglating van hem betreffende persoonlijke gegevens openbaar te maken, terwijl hij dit naar eigen zeggen wel beoogde. Gelet hierop doet de formulering van het Wob-verzoek afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en heeft [A] het op het Wob-verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar gemaakt voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [A] naar aanleiding van de verkeersboete ten minste vijfmaal een Wob-verzoek heeft ingediend.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat [D ] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen in deze zaak voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. [D ] heeft misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor de door hem aangewende bevoegdheid om in deze zaak beroep in te stellen, omdat dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De handelwijze van [D ] moet aan [A] worden toegerekend, aangezien [D ] de betrokken handelingen namens hem heeft verricht en hij hem daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank had aanleiding moeten zien beide beroepen, dus zowel het door [A] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit als het van rechtswege ontstane beroep, wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [A] tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingestelde beroep alsmede het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van de minister van 18 juli 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.”
Uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2576
2.41.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft de minister een door [D ] namens [B] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen. [B] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.42.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft de minister het bezwaar van [B] niet-ontvankelijk verklaard. [B] heeft daartegen beroep ingesteld.
2.43.
Bij uitspraak van 8 juni 2015 in zaaknummer [zaaknummer 4] , verzonden op 17 juni 2015, heeft de rechtbank Oost-Brabant het door [B] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar neemt.
2.44.
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft de minister opnieuw besloten op het door [B] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 en dat bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft [B] beroep ingesteld.
2.45.
Bij uitspraak van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 5] heeft de rechtbank Oost-Brabant het door [B] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen het besluit van 11 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 december 2014 herroepen voor zover daarbij bepaalde gegevens niet openbaar zijn gemaakt, het verzoek om openbaarmaking in zoverre ingewilligd, de minister opgedragen die gegevens alsnog openbaar te maken en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
“7. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat eiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid overweegt de rechtbank als volgt.
8. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van handelen van de gemachtigde van eiser in hier aan de orde zijnde zaak, zoals door verweerder omschreven, niet tot het oordeel leidt dat sprake is van misbruik van recht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) volgt dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, omdat met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. In die zaak hadden de gemachtigden vele verzoeken op grond van de Wob over dezelfde verkeersboete ingediend, vele ingebrekestellingen ingediend, meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder reden te geven voor die herhalingen en door middel van vage correspondentie richting verweerder de tijdige besluitvorming verder bemoeilijkt. Van dergelijke of vergelijkbare handelingen is in onderhavige procedure geen sprake geweest. Evenmin ziet de rechtbank anderszins aanleiding voor het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege misbruik van recht.”
2.46.
Tegen de voormelde uitspraak van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 5] heeft de minister hoger beroep ingesteld. [B] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.47.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar de minister is verschenen. Op deze zitting zijn naast de voornoemde hoger beroepen van [B] en de minister tevens het hierna nader te bespreken hoger beroep van de minister inzake [E] en de eveneens hierna nader te bespreken hoger beroepen van de minister en [F] behandeld. In het proces-verbaal van de zitting van 8 augustus 2016 bij de Afdeling staat onder meer het volgende vermeld:
“PROCES-VERBAAL van de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak
waarin op 8 augustus 2016 om 11:00 uur zijn behandeld:
1. het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 201 5 in zaak nr. [zaaknummer 6] in het geding tussen [ [E] ] en anderen en de minister, nr. [nummer 6] ;
2. de hoger beroepen van de minister en […] [B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaak nr. [zaaknummer 5] in het geding tussen [B] en de minister, nr. [nummer 7] ;
3. de hoger beroepen van de minister en [F] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2076 in zaak nr. [zaaknummer 7] in het geding tussen [F] en de minister, nr. [nummer 8] .
[…]
Verschenen:
de minister, vertegenwoordigd door […]
De voorzitter hervat de zitting. De voorzitter deelt mee dat de zaken gelijktijdig en gevoegd worden behandeld.
[…]
De voorzitter zegt dat primair ter beoordeling staat of er misbruik van recht is. Pas als er geen misbruik is, wordt toegekomen aan een beoordeling van de rechtmatigheid van de weigering om handtekeningen openbaar te maken, aldus de voorzitter.
De minister zegt dat in alle drie de zaken misbruik van recht zich voordoet, maar dat hij graag een oordeel wil over de rechtmatigheid van de weigering om handtekeningen openbaar te maken. […]
De voorzitter stelt de minister in de gelegenheid slotopmerkingen te maken.
De voorzitter sluit het onderzoek ter zitting in deze zaken. De voorzitter deelt mee
dat ernaar wordt gestreefd om binnen zes weken uitspraak te doen. De voorzitter
sluit de zitting.”
2.48.
Bij uitspraak van 28 september 2016 in zaaknummer [nummer 9] , heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:2576) het incidenteel hoger beroep van [B] niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 6] vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. De minister betoogt in zijn hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat [B] , gelet op het procesgedrag van diens vertegenwoordiger [D ] , misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. De rechtbank had het beroep van [B] daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister.
2.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
Het door [D ] namens [B] ingediende, op de Wob gebaseerde verzoek om openbaarmaking van informatie is op identieke wijze geformuleerd als een Wob-verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585. Evenals in deze zaak, was dat Wob-verzoek namens [B] ingediend en werd hij daarbij en in de daaropvolgende procedure door [D ] vertegenwoordigd. In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het procesgedrag van [D ] , misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en van de bevoegdheid om, daarop voortbouwend, beroep in te stellen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet hierop, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het door [D ] namens [B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
In dit geval zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als de omstandigheden die in de uitspraak van 8 juni 2016 tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid. Daarbij gaat het allereerst om de omstandigheid dat [D ] als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten voert en daarbij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Ook in deze zaak heeft [D ] van een zodanige machtiging gebruik gemaakt, die op gelijke wijze is geformuleerd als de machtigingen die hij heeft gebruikt in de zaak die tot de uitspraak van 8 juni 2016 heeft geleid. Evenals in die zaak, ziet het hier aan de orde zijnde Wob-verzoek op informatie betreffende een verkeersboete met het beweerdelijke doel om een rechtsmiddel tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien echter specifiek voor belanghebbenden in een recht om in het kader van een procedure tegen een verkeersboete de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen. Gelet op zijn ruime kennis en ervaring, moet ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geschikte grondslag is en een Wob-verzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 8 juni 2016 heeft overwogen, is het Wob-verzoek aldus geformuleerd dat het voor het aangezochte bestuursorgaan niet mogelijk is om er volledig en toereikend op te kunnen besluiten. De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het procesgedrag van [D ] geeft daarmee blijk van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
Gelet op het vorenstaande, is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Hieruit vloeit voort dat hetgeen de minister overigens in zijn hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
4. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, houdt het incidenteel hoger beroep van [B] misbruik van bevoegdheid in en is het om die reden niet-ontvankelijk.”
Uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577
2.49.
Bij besluiten van 1 juni 2015 en later heeft de minister door [E] en anderen ingediende verzoeken om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen. [E] en anderen hebben daartegen bezwaarschriften ingediend.
2.50.
Bij besluit van 4 september 2015 heeft de minister de door [E] en anderen gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de bestreden besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.
2.51.
Bij uitspraak van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 6] heeft de rechtbank Oost-Brabant het door [E] en anderen ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 4 september 2015 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard, de in bezwaar bestreden besluiten herroepen voor zover daarbij bepaalde gegevens niet openbaar zijn gemaakt, de verzoeken om openbaarmaking in zoverre ingewilligd, de minister opgedragen die gegevens alsnog openbaar te maken en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
“4. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gemachtigde van eisers misbruik heeft gemaakt van recht. Voorts is verweerder inhoudelijk ingegaan op de beroepsgronden van eisers.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat in dit geval sprake is van misbruik van recht. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de gemachtigde van eiser heel veel Wob-verzoeken indient. Die zijn vervolgens vaak bijna geheel gelijkluidend en de gemachtigde gebruikt daarbij zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Voorts lijken de cliënten van gemachtigde, volgens verweerder, niet op de hoogte te zijn van de te voeren procedures, zou de gemachtigde alleen een financieel doel hebben, neemt de gemachtigde een onnodig formele houding aan, maakt hij de gevraagde informatie niet openbaar en staat hij zijn cliënten gratis bij. Volgens verweerder blijkt uit al deze zaken tezamen dat de gemachtigde misbruik maakt van recht. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wijze van handelen van de gemachtigde van eisers in onderhavige zaken niet tot het oordeel leiden dat sprake is van misbruik van recht. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) volgt dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist, omdat met de niet-ontvankelijk verklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Van zulke zwaarwichtige gronden is in de hier aan de orde zijnde zaken niet gebleken. De gemachtigde heeft ten aanzien van verschillende eisers informatie opgevraagd over verschillende CJIB-nummers. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van onduidelijk geformuleerde of verhullende verzoeken om informatie. Ook in overige handelingen van de gemachtigde van eisers ziet de rechtbank geen aanleiding om misbruik van recht aan te nemen. Dat het behandelen van de vele Wob-verzoeken van deze gemachtigde voor verweerder arbeidsintensief is en dat bij verweerder de indruk is ontstaan dat het de gemachtigde enkel te doen is om het innen van geldsommen is eveneens onvoldoende om misbruik van recht aan te nemen, nu deze zaken daar op zichzelf geen aanleiding voor geven.”
2.52.
Tegen de voormelde uitspraak van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 6] heeft de minister hoger beroep ingesteld.
2.53.
Op 8 augustus 2016 vond de zitting bij de Afdeling plaats. Onder 2.47 staat uit het proces-verbaal geciteerd hetgeen voor zover hier van belang.
2.54.
Bij uitspraak van 28 september 2016 in zaaknummer [nummer 10] , heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:2577) het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015 in zaaknummer [zaaknummer 6] vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. De minister betoogt in hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat […] en anderen [waaronder [E] ], gelet op het procesgedrag van hun vertegenwoordiger [D ] , misbruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. De rechtbank had het beroep van [ [E] ] en anderen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister.
2.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
De door [D ] namens [onder anderen [E] ] ingediende, op de Wob gebaseerde verzoeken om openbaarmaking van informatie zijn op identieke wijze geformuleerd als een Wob-verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585. Evenals in deze zaak, werd degene namens wie het Wob-verzoek was ingediend, door [D ] vertegenwoordigd. In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het procesgedrag van [D ] , misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en van de bevoegdheid om, daarop voortbouwend, beroep in te stellen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet hierop, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het door [D ] namens de indiener van het Wob-verzoek ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
In dit geval zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als de omstandigheden die in de uitspraak van 8 juni 2016 tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid. Daarbij gaat het allereerst om de omstandigheid dat [ [D ] ] als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten voert en daarbij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Ook in deze zaak heeft [ [D ] ] van zodanige machtigingen gebruik gemaakt, die op gelijke wijze zijn geformuleerd als de machtigingen die hij heeft gebruikt in de zaak die tot de uitspraak van 8 juni 2016 heeft geleid. Evenals in die zaak, zien de hier aan de orde zijnde Wob-verzoeken op informatie betreffende verkeersboetes met het beweerdelijke doel om rechtsmiddelen tegen boetebeschikkingen te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien echter specifiek voor belanghebbenden in een recht om in het kader van een procedure tegen een verkeersboete de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen. Gelet op zijn ruime kennis en ervaring, moet ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geschikte grondslag is en een Wob-verzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 8 juni 2016 heeft overwogen, zijn de Wob-verzoeken aldus geformuleerd dat het voor het aangezochte bestuursorgaan niet mogelijk is om er volledig en toereikend op te kunnen besluiten. De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het procesgedrag van [D ] geeft daarmee blijk van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
Gelet op het vorenstaande, is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door de stelling van [onder anderen [E] ] en anderen dat met een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv gebaseerd verzoek niet alle stukken worden verkregen die nodig zijn voor het deugdelijk kunnen aanvechten van een verkeersboete. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987), maakt de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een verkeersboete over bepaalde documenten te beschikken, deel uit van de beoordeling van de boete in administratief beroep of in de procedure bij de bevoegde rechter en kan deze noodzaak zo nodig in die procedures aan de orde worden gesteld. Bovendien wordt met de stelling geen verklaring gegeven voor de hiervoor beschreven handelwijze die een tijdige besluitvorming kon bemoeilijken.
Nu het door [onder anderen [E] ] en anderen ingestelde beroep misbruik van bevoegdheid inhoudt, had de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Hieruit vloeit voort dat hetgeen de minister overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.”
Uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2578
2.55.
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft de minister een door [F] ingediend verzoek om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk toegewezen. [F] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.56.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de minister het bezwaar van [F] deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Bij besluit van 1 juli 2015 heeft de minister het door [F] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.57.
Bij uitspraak van 25 februari 2016 heeft de rechtbank Rotterdam het door [F] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van de minister van 26 juni 2015 niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen het besluit van de minister van 1 juli 2015 gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2015 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2015 herroepen voor zover daarbij bepaalde gegevens niet openbaar zijn gemaakt, het verzoek om openbaarmaking in zoverre ingewilligd, de minister opgedragen die gegevens alsnog openbaar te maken en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.58.
Tegen de voormelde uitspraak van 25 februari 2016 in zaaknummer [zaaknummer 8] heeft de minister hoger beroep ingesteld. [F] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.59.
Op 8 augustus 2016 vond de zitting bij de Afdeling plaats. Onder 2.47 staat uit het proces-verbaal geciteerd hetgeen voor zover hier van belang.
2.60.
Bij uitspraak van 28 september 2016 in zaaknummer [nummer 8] , heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:2578) het incidenteel hoger beroep van [F] niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2016 vernietigd en het door [F] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2. De minister betoogt in zijn hoger beroep allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat [ [F] ], gelet op het procesgedrag van diens vertegenwoordiger [ [D ] ], misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen. De rechtbank had het beroep van [ [F] ] daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister.
2.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.
Het door [D ] namens [ [F] ] ingediende, op de Wob gebaseerde verzoek om openbaarmaking van informatie is op identieke wijze geformuleerd als een Wob-verzoek dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585. Evenals in deze zaak, werd degene namens wie het Wob-verzoek was ingediend, door [D ] vertegenwoordigd. In de uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, gezien het procesgedrag van [D ] , misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en van de bevoegdheid om, daarop voortbouwend, beroep in te stellen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Gelet hierop, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het door [D ] namens de indiener van het Wob-verzoek ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
In dit geval zijn dezelfde omstandigheden aanwezig als de omstandigheden die in de uitspraak van 8 juni 2016 tot de vaststelling van misbruik van bevoegdheid hebben geleid. Daarbij gaat het allereerst om de omstandigheid dat [D ] als rechtsbijstandverlener een groot aantal procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten voert en daarbij veelvuldig gebruik maakt van zeer algemeen geformuleerde machtigingen. Ook in deze zaak heeft [D ] van een zodanige machtiging gebruik gemaakt, die op gelijke wijze is geformuleerd als de machtigingen die hij heeft gebruikt in de zaak die tot de uitspraak van 8 juni 2016 heeft geleid. Evenals in die zaak, ziet het hier aan de orde zijnde Wob-verzoek op informatie betreffende een verkeersboete met het beweerdelijke doel om een rechtsmiddel tegen een boetebeschikking te kunnen motiveren. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien echter specifiek voor belanghebbenden in een recht om in het kader van een procedure tegen een verkeersboete de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen. Gelet op zijn ruime kennis en ervaring, moet ervan worden uitgegaan dat [D ] ermee bekend was dat voor informatieverzoeken met voormeld doel de Wob niet de geschikte grondslag is en een Wob-verzoek, anders dan een verzoek op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de Wahv, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan in geval van niet tijdige besluitvorming aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Zoals de Afdeling voorts in de uitspraak van 8 juni 2016 heeft overwogen, is het Wob-verzoek aldus geformuleerd dat het voor het aangezochte bestuursorgaan niet mogelijk is om er volledig en toereikend op te kunnen besluiten. De vaagheid van het verzoek doet afbreuk aan het doel waartoe het beweerdelijk is ingediend en maakt het op het verzoek te nemen besluit onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures. Het procesgedrag van [D ] geeft daarmee blijk van een handelwijze waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig kon bemoeilijken.
Gelet op het vorenstaande, is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om bij de rechtbank beroep in te stellen, nu het beroep niet los kan worden gezien van het doel waarvoor de Wob is gebruikt. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Hieruit vloeit voort dat hetgeen de minister overigens in zijn hoger beroep heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
4. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, houdt het incidenteel hoger beroep van [ [F] ] misbruik van bevoegdheid in en is het om die reden niet-ontvankelijk.”

3.Het geschil

3.1.
[A c.s.] vordert dat bij zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens [A c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [A c.s.] als gevolg hiervan geleden schade en nog te lijden schade, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet,
de zaak naar de schadestaatprocedure wordt verwezen,
de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[A c.s.] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven en naar de rechtbank begrijpt, het volgende ten grondslag. De Staat is aansprakelijk voor onrechtmatige rechtspraak van de Afdeling in relatie tot Wob-verzoeken, waarin [A c.s.] betrokken was en misbruik van recht en/of misbruik van bevoegdheid en/of misbruik van het instellen van beroep werd aangenomen. Volgens [A c.s.] is in acht uitspraken van de Afdeling (hierna: de bestreden uitspraken) sprake van schending van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat er bij de voorbereiding van de bestreden uitspraken zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaken door de Afdeling niet meer kan worden gesproken, zodat in elk geval aan de criteria uit het
Hotel Jan Luyken-arrest (3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788, NJ 1972, 137; hierna:
Hotel Jan Luyken-arrest) van de Hoge Raad (hierna: HR) is voldaan. Tevens bevatten de bestreden uitspraken volgens [A c.s.] een kennelijke schending van het Unierecht in de zin van het
Köbler-arrest (30 september 2003, C-224/01, EU:2003:513; hierna:
Köbler-arrest) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
Volgens [A c.s.] heeft de Afdeling in deze uitspraken namelijk:
i) het beginsel van hoor en wederhoor en een eerlijke procedure geschonden, hetgeen is neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), door een oordeel uit te spreken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten;
ii) voor zover de uitspraken zien op verzoeken om informatie in relatie tot een verkeersboete, in strijd gehandeld met Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna: Richtlijn), die voor wat betreft Wahv-zaken niet tijdig en correct is omgezet in het Nederlandse recht, terwijl met de Wob juist uitvoering wordt gegeven aan de Richtlijn en het gegeven dat de Wob daarvoor als zodanig niet is vastgesteld niet uitmaakt in het licht van punt 28 van het arrest
Åkerberg Fransson(26 februari 2013, C-617/10, EU:C:2013:105) van het HvJEU;
iii) door de hoger beroepen niet-ontvankelijk te verklaren [A c.s.] de toegang tot de rechter ontnomen, hetgeen eveneens in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 Handvest.
Omdat via de schakelbepaling van artikel 6 lid 3 Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) het EVRM onderdeel uitmaakt van het Unierecht, levert schending van artikel 6 EVRM in de bestreden uitspraken op zichzelf ook een kennelijke schending van het Unierecht op, aldus [A c.s.]
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat in de kern om beantwoording van de vraag of de bestreden uitspraken van de Afdeling onrechtmatig zijn jegens [A c.s.] en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden.
Welk toetsingskader?
4.2.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is welk toetsingskader voor de beoordeling daarvan aan de orde is. De Staat voert aan dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak van de Afdeling in deze zaak uitsluitend moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het
Hotel Jan Luyken-arrest heeft geformuleerd. Op het voorliggende geschil is volgens de Staat de maatstaf uit het
Köbler-arrest niet van toepassing, omdat in de bestreden uitspraken geen Unierecht van toepassing was en het
Köbler-arrest daarom niet relevant is voor de beoordeling van de vorderingen van [A c.s.]
Volgens [A c.s.] is met betrekking tot de bestreden uitspraken het Unierecht wel degelijk van toepassing, zodat de maatstaf uit het
Köbler-arrest in de beoordeling van de zaak moet worden meegenomen. Daarnaast heeft [A c.s.] zich op het standpunt gesteld dat het handelen van de Afdeling in elk geval ook moet worden getoetst aan de hand de maatstaf uit het
Hotel Jan Luyken-arrest.
Ter zitting heeft [A c.s.] in aanvulling daarop verwezen naar literatuur op basis waarvan [A c.s.] aanneemt dat het handelen van de Afdeling inmiddels mede volgens de criteria uit het
Greenworld-arrest (HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834; hierna: Greenworld-arrest) en het
Qnow-arrest (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215; hierna:
Qnow-arrest) dient te worden beoordeeld.
De Staat heeft dat, eveneens ter zitting, op zijn beurt weersproken en het standpunt gehandhaafd dat uitsluitend de criteria uit het
Hotel Jan Luyken-arrest voor deze zaak gelden. Voor zover het
Greenworld-arrest al moet worden toegepast dan betwist de Staat dat aan dat criterium is voldaan.
4.3.
De maatstaf uit het
Hotel Jan Luyken-arrest komt naar vaste jurisprudentie op het volgende neer. Wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, moeten geacht worden uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Als uitgangspunt heeft te gelden dat er een gesloten stelsel van rechtsmiddelen bestaat. Dit stelsel staat er in beginsel aan in de weg dat de juistheid van een rechterlijke beslissing tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en door de burgerlijke rechter wordt getoetst. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.
4.4.
Aanknopingspunten voor de conclusie dat op grond van het
Greenworld-arrest en de bevestiging daarvan in het
Qnow-arrest moet worden aangenomen dat de HR inmiddels van de in het
Hotel Jan Luyken-arrest geformuleerde maatstaf is teruggekomen of die als zodanig heeft aangepast, ontbreken. Uit die beide arresten volgt namelijk niet dat de in het
Greenworld-arrest geformuleerde maatstaf voor aansprakelijkheid van arbiters ook betrekking heeft op aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak.
4.5.
Partijen houdt verdeeld in hoeverre de maatstaf uit het
Köbler-arrest voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang is. De discussie spitst zich daarbij toe op de vraag of de Unierechtelijke staatsaansprakelijkheidsnorm voor onrechtmatige rechtspraak van toepassing is met betrekking tot de bestreden uitspraken. Voor zover het Unierecht van toepassing is, hetgeen hieronder nader zal worden beoordeeld, staat de maatstaf van het
Köbler-arrest als zodanig niet ter discussie. Dit betekent dat indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat het Unierecht van toepassing is, het in het
Köbler-arrest neergelegde toetsingskader voor de beoordeling of er sprake is van aansprakelijkheid van de Staat voor schendingen van het Unierecht door rechterlijke instanties aan de orde is. De maatstaf uit het
Köbler-arrest komt op het volgende neer. Voor staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van Unierecht, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan:
de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, en
er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de Staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade.
In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van bedoelde rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. De Staat kan volgens het HvJEU voor een schending van het Unierecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk –
manifeste,
manifestly,
offenkundig, dus: overduidelijk – heeft geschonden. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Volgens de rechtspraak van het HvJEU kunnen daarbij onder meer de volgende aspecten in aanmerking worden genomen:
  • a) de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel,
  • b) de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat,
  • c) de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt,
  • d) de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is,
  • e) de vraag of de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken, en
  • f) dat de betrokken rechter zijn verplichting heeft verzuimd om op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Een schending van het Unierecht is in ieder geval voldoende gekwalificeerd, wanneer daarbij kennelijk wordt voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het HvJEU (Vgl.
Köbler-arrest, punten 51-56; HvJEU 28 juli 2016,
Tomášová, C-168/15, EU:C:2016:602, punten 25 en 26).
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de vraag of de bestreden uitspraken van de Afdeling onrechtmatig zijn jegens [A c.s.] en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden, zal beantwoorden aan de hand van de maatstaf uit het
Hotel Jan Luyken-arrest en – voor zover het Unierecht van toepassing is – aan de hand van de maatstaf uit het
Köbler-arrest. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de door [A c.s.] gestelde verwijten ten aanzien van de bestreden uitspraken van de Afdeling achtereenvolgens beoordelen.
Schending van het beginsel van hoor en wederhoor en een eerlijke procedure?
4.7.
Met betrekking tot de stelling van [A c.s.] dat met de bestreden uitspraken van de Afdeling het beginsel van hoor en wederhoor en een eerlijke procedure is geschonden door een oordeel uit te spreken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten, is tussen partijen in geschil of er voor dit verwijt feitelijke grondslag bestaat. De Staat acht daarvoor namelijk geen feitelijke grondslag aanwezig, omdat de in deze zaken betrokken bestuursorganen in de procedures voor de bestuursrechter steeds concrete feitelijke bezwaren hebben geuit tegen het procesgedrag van [D ] en misbruik van recht daarmee een (voorzienbaar) onderdeel vormde van het geding. Ter zake van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950, heeft de Staat het standpunt ingenomen dat in elk geval ook voorzienbaar was dat het betrokken bestuursorgaan ter zitting bij de Afdeling alsnog het verweer zou voeren dat sprake was van misbruik van recht.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat volgens het algemene bestuursprocesrecht de bestuursrechter uitspraak doet op de grondslag van het (hoger) beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting (artikel 8:69 lid 1 Awb). De bestuursrechter vult, zo nodig, de rechtsgronden aan en kan ook ambtshalve de feiten aanvullen (artikel 8:69 lid 2 en 3 Awb). De bestuursrechter hoort daarbij de aangevoerde gronden ruim en naar hun strekking uit te leggen en aan de hand van het recht te beslissen op het feitelijke debat tussen partijen.
4.9.
Vast staat dat [A c.s.] , hoewel daartoe uitgenodigd door de Afdeling, niet ter zitting is verschenen op de zittingen die in alle zaken zijn voorafgegaan aan de bestreden uitspraken van de Afdeling.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de Afdeling in de bestreden uitspraken een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten. Voor die stelling bestaat onvoldoende feitelijke grondslag. Voor de hier aan de orde zijnde procedures geldt namelijk dat, zoals hieronder nader per procedure zal worden overwogen, de betrokken bestuursorganen al in de bezwaar- en beroepsfase, dan wel in hun hoger beroepsgronden c.q in hun verweerschriften in hoger beroep, feitelijke stellingen en argumenten ten aanzien van het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde naar voren hebben gebracht, waaruit kon worden afgeleid dat zij dit procesgedrag als misbruik kwalificeerden. De rechtbank overweegt in dit verband dat, anders dan [A c.s.] ter zitting hebben bepleit, een concretisering van het procesgedrag van [A c.s.] op feitelijk niveau daartoe voldoende is, en dat het niet noodzakelijk is dat de kwalificatie “misbruik van (proces)recht” expliciet is gegeven dan wel de relevante wetsartikelen zijn aangehaald. De bestuursrechter vult immers de rechtsgronden aan. Gelet op hetgeen de bestuursorganen in de onderhavige procedures aan feitelijke stellingen en argumenten ter zake van het procesgedrag van [A c.s.] naar voren hebben gebracht, was het voor [A c.s.] kenbaar dat dit procesgedrag onderwerp vormde van het geding voor de bestuursrechter en was tevens voorzienbaar dat de Afdeling dit in haar afweging zou betrekken. [A c.s.] had desgewenst hierop in de betrokken procedures schriftelijk dan wel ter zitting kunnen reageren. [A c.s.] heeft er echter voor gekozen dit niet te doen. Dat betekent echter niet dat [A c.s.] niet in de gelegenheid is geweest hierop te reageren; dat is [A c.s.] wel geweest.
Met betrekking tot de individuele uitspraken geldt meer specifiek het volgende.
Uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1759
4.11.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [G] blijkt dat de korpschef zich reeds in zijn verweerschrift in de beroepsprocedure voor de rechtbank Rotterdam (zie 2.5) en bij zijn toelichting ter zitting bij de rechtbank (zie 2.6) heeft uitgesproken tegen het procesgedrag van [D ] vanwege onder meer het gegeven dat deze laatste een onjuiste adressering voor het bezwaarschrift had gehanteerd. Daarbij heeft de korpschef uitdrukkelijk aangevoerd dat een groot aantal van de Wob-zaken en samenhangende procedures in zijn visie “overduidelijk geïnitieerd worden met het enkele oogmerk om proceskostenvergoedingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren.” In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de korpschef dit herhaald en het procesgedrag van [D ] centraal gesteld (zie 2.8). De Afdeling heeft vervolgens op basis van de aangedragen feitelijke argumenten en haar eerdere vergelijkbare uitspraken aanleiding gezien om te oordelen dat [D ] misbruik gemaakt heeft van zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden en dat deze handelwijze aan [G] moet worden toegerekend, omdat [D ] de betrokken handelingen namens hem had verricht en [D ] daartoe had gemachtigd (zie 2.11). Terecht heeft de Staat in dit verband aangevoerd dat de Afdeling het betoog van de korpschef heeft kunnen begrijpen als een verwijzing naar haar eerdere uitspraken, waarin het procesgedrag van [D ] eveneens expliciet aan de orde was en waarin de Afdeling grond zag om te oordelen dat misbruik was gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en beroep in te stellen. De Afdeling was op de voet van artikel 8:69 Awb bevoegd om op deze wijze de rechtsgronden aan te vullen. Voor [D ] , en daarmee ook [G] , was, al vanaf de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, voorzienbaar dat de Afdeling het standpunt van de korpschef aldus zou opvatten en het procesgedrag van [D ] zou beoordelen in het licht van haar rechtspraak over misbruik in Wob-zaken. De keuze van [D ] en [G] om niet ter zitting bij de Afdeling te verschijnen komt voor hun rekening en risico. De stelling dat in deze procedure geen gelegenheid aan [D ] dan wel [G] is geboden om zich hierover uit te laten is dan ook feitelijk onjuist.
Uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585
4.12.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [A] en [B] blijkt dat de korpschef in zijn aanvullend hoger beroepschrift het procesgedrag van [D ] centraal heeft gesteld. Daarbij heeft de korpschef verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014, waarin [D ] als procesgemachtigde betrokken was en onder meer naar voren was gebracht dat naar zijn oordeel de onderhavige informatieverzoeken niet als verzoeken in de zin van de Wob zijn aan te merken en misbruik van de Wob aanwezig kan zijn, omdat het verzoek niet het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient (zie 2.15). In de nadere toelichting van zijn standpunt in hoger beroep bij brief van 17 februari 2016 heeft de korpschef zich uitdrukkelijk afgevraagd wat het belang bij het procederen is en in hoeverre betekenis toekomt aan specifieke uitspraken van de Afdeling in dit verband (zie 2.18). Tijdens de zitting bij de Afdeling is bovendien namens de korpschef naar voren gebracht dat [D ] misbruik heeft gemaakt van de Wob (zie 2.19).
De Afdeling heeft vervolgens op basis van de aangedragen feitelijke argumenten en haar eerdere vergelijkbare uitspraken aanleiding gezien om te oordelen dat de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen was gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, misbruik werd gemaakt van een wettelijke bevoegdheid en van het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen (zie 2.20). Terecht heeft de Staat in dit verband aangevoerd dat de Afdeling het betoog van de korpschef heeft kunnen begrijpen als een beroep op misbruik van recht. De Afdeling was op de voet van artikel 8:69 Awb bevoegd om op deze wijze de rechtsgronden aan te vullen. Voor [D ] , en daarmee ook [A] en [B] , was, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, voorzienbaar dat de Afdeling het standpunt van de korpschef aldus zou opvatten en het procesgedrag van [D ] zou beoordelen in het licht van haar rechtspraak over misbruik in Wob-zaken. De keuze van [D ] , [A] en [B] om niet ter zitting bij de Afdeling te verschijnen komt voor hun rekening en risico. De stelling dat in deze procedure geen gelegenheid aan [D ] , [A] dan wel [B] is geboden om zich hierover uit te laten is dan ook feitelijk onjuist.
Uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957
4.13.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [C] blijkt dat namens de minister ter zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015 naar voren werd gebracht dat er een frustrering van de procesgang leek – doordat er inmiddels zeven procedures aanhangig waren gemaakt naar aanleiding van één boetebeschikking – en werd expliciet aan de rechtbank verzocht om te oordelen dat sprake was van misbruik van recht (zie 2.27). In zijn aanvullend beroepschrift in hoger beroep heeft de minister dit herhaald en onder meer omschreven als de kern van het geschil, te weten dat door [D ] en/of [C] gelet op de vertoonde proceshouding en handelwijze misbruik van (proces)recht is gemaakt (zie 2.30). De Afdeling heeft vervolgens op basis van de aangedragen feitelijke argumenten en haar eerdere vergelijkbare uitspraken aanleiding gezien om te oordelen dat [D ] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dusdanig dat hij misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid en zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. Deze handelwijze moet volgens de Afdeling aan [C] worden toegerekend, omdat [D ] de betrokken handelingen namens haar had verricht en zij hem daartoe had gemachtigd (zie 2.33).
Hieruit volgt dat misbruik van recht in de procedure als beroepsgrond een uitdrukkelijk onderdeel van het geding vormde. Voor [D ] , en daarmee ook [C] , was voorzienbaar dat de Afdeling het standpunt van de minister en het procesgedrag van [D ] zou beoordelen in het licht van haar rechtspraak over misbruik in Wob-zaken. De keuze van [D ] en [C] om niet ter zitting bij de Afdeling te verschijnen komt voor hun rekening en risico. De stelling dat in deze procedure geen gelegenheid aan [D ] dan wel [C] is geboden om zich hierover uit te laten is dan ook feitelijk onjuist.
Uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950
4.14.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [C] blijkt dat het college tijdens de zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen heeft gegeven dat het leerstuk misbruik van recht niet eerder in de zaak was aangevoerd, maar dat er aanknopingspunten waren die op misbruik van recht duidden (zie 2.31). Volgens het college had het informatieverzoek op de Wahv kunnen worden gebaseerd en wist [D ] als professioneel rechtshulpverlener, gezien hetgeen hij in eerste aanleg aanvoerde, precies waar alle ontbrekende documenten lagen. Dat hij zich niet direct tot het desbetreffende bestuursorgaan wendde, duidde eveneens op misbruik van recht, aldus het college (zie 2.31). De Afdeling heeft vervolgens, in reactie op het betoog van het college ter zitting van de Afdeling, op basis van de aangedragen feitelijke argumenten en haar eerdere vergelijkbare uitspraken aanleiding gezien om te oordelen dat [D ] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, dusdanig dat hij misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid en zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. Deze handelwijze moet volgens de Afdeling aan [C] worden toegerekend, omdat [D ] de betrokken handelingen namens haar had verricht en zij hem daartoe had gemachtigd (zie 2.32).
Hoewel [D ] en [C] bij de zitting van de Afdeling niet zijn verschenen, en niet gesteld of gebleken is dat zij hebben gereageerd op het betoog van het college ter zitting, was desalniettemin naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden van het geval meegewogen, voor hen voorzienbaar dat de Afdeling in haar uitspraak het procesgedrag van [D ] zou (kunnen) beoordelen in het licht van haar eerdere rechtspraak over misbruik in Wob-zaken. De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
-Deze procedure en de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957 kenden een grote samenhang. Daaraan lagen, in verband met één verkeersboete die bij besluit van 2 september 2013 aan [C] werd opgelegd, namelijk twee vrijwel identieke Wob-verzoeken ten grondslag, waarbij
dezelfdeinformatie werd opgevraagd, terwijl zij afzonderlijk en op verschillende data werden ingediend bij respectievelijk het college en het CVOM (zie 2.21);
-Het beroep tegen het besluit van het college van 22 mei 2014 en het beroep tegen het besluit van de minister van 20 februari 2014 zijn gezamenlijk behandeld ter zitting bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2015, alwaar [D ] namens [C] verscheen en namens de minister aan de rechtbank het expliciete verzoek werd gedaan om te oordelen dat sprake was van misbruik van recht (zie 2.27);
-De hoger beroepen, ingesteld door respectievelijk [C] en de minister tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in beide procedures (zie 2.28) werden tijdens dezelfde zitting van de Afdeling op 22 december 2015 samen geagendeerd en behandeld en [D ] als procesgemachtigde was daarover geïnformeerd, maar hij noch [C] is ter zitting verschenen (zie 2.31);
- [D ] en [C] waren er voorafgaand aan de zitting bij de Afdeling mee bekend dat misbruik van recht in het hoger beroep ingesteld door de minister in die procedure voor de Afdeling als beroepsgrond al een uitdrukkelijk onderdeel van het geding vormde en, zoals gezegd, bestond tussen die procedure en het hoger beroep van [C] grote samenhang;
- [D ] bezit royale ervaring en expertise als professioneel rechtshulpverlener in dit soort procedures en had kennis van de eerdere uitspraken van de Afdeling over misbruik in Wob-zaken, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, waarin zijn eigen procesgedrag aan de orde was. Nu zijn proces-gedrag in de procedure tegen het college niet (wezenlijk) anders was dan het procesgedrag in de procedure tegen de minister (en het procesgedrag dat ten grondslag lag aan de uitspraak van 19 november 2014), had [D ] redelijkerwijs kunnen verwachten dat dit procesgedrag ter zitting bij de Afdeling aan de orde zou komen en het college dit gedrag ook zou benoemen, al dan niet onder kwalificatie daarvan als misbruik van recht;
-Omdat de Afdeling, zo nodig, ambtshalve de gronden aanvult vergt de goede procesorde dat de Afdeling de rechtsregels van de uitwerking waarvan partijen zich kennelijk niet bewust zijn, zoals het leerstuk van misbruik van recht, aan hen voorhoudt, opdat ze daarop in beginsel kunnen reageren en de behartiging van hun belangen daarop kunnen aanpassen. Dat heeft de Afdeling blijkens het proces-verbaal van de zitting van 22 december 2015 dan ook gedaan. De Afdeling heeft in deze procedure in de omstandigheden van de zaak aanleiding gezien om het leerstuk misbruik van recht ter zitting aan de orde te stellen. Het geldende recht kan niet buiten toepassing worden gelaten op de enkele grond van het verdedigingsbeginsel. De keuze van [D ] en [C] om niet ter zitting bij de Afdeling te verschijnen komt voor hun rekening en risico. De Afdeling was gerechtigd het daaraan verbonden risico dat [D ] dan wel [C] niet heeft kunnen reageren aan hen te laten (vgl. Afdeling, 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5620, punt 2.4 en Afdeling, 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 4 en 4.1);
-De door [A c.s.] ter zitting aangedragen voorbeelden van uitspraken waarin de Afdeling zichzelf volgens [A c.s.] tegenspreekt door aan te nemen dat een algemene klacht niet voldoende is voor een beroep op misbruik van recht en een bestuursorgaan het beroep op misbruik eerder had kunnen en moeten doen, doen hier niet aan af.
Niet is komen vast te staan dat de Afdeling een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure aan [D ] dan wel [C] voldoende gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten.
Uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2050
4.15.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [A] blijkt uit de uitspraak van de Afdeling reeds dat de rechtbank het verweer van de minister over misbruik van recht ten aanzien van de handelwijze van [D ] heeft verworpen en de minister daarin aanleiding heeft gezien hoger beroep in te stellen en misbruik van recht als beroepsgrond aan te voeren (zie 2.40). Daarmee staat vast dat misbruik van recht onderdeel van het geding vormde. Voor de stelling dat de Afdeling een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten, bestaat geen grond.
Uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2576
4.16.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [B] blijkt dat de rechtbank het verweer van de minister over misbruik van recht ten aanzien van de handelwijze van [D ] heeft verworpen (zie 2.45) en de minister daarin aanleiding heeft gezien hoger beroep in te stellen en misbruik van recht als beroepsgrond aan te voeren (zie 2.46, 2.47). Daarmee staat vast dat misbruik van recht onderdeel van het geding vormde, hetgeen ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling (zie 2.48). Voor de stelling dat de Afdeling een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten, bestaat geen grond.
Uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2577
4.17.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [E] en anderen blijkt dat de rechtbank het verweer van de minister over misbruik van recht ten aanzien van de handelwijze van [D ] heeft verworpen (zie 2.51) en de minister daarin aanleiding heeft gezien hoger beroep in te stellen en misbruik van recht als beroepsgrond aan te voeren (zie 2.52 en 2.46). Daarmee staat vast dat misbruik van recht onderdeel van het geding vormde, hetgeen ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling (zie 2.54). Voor de stelling dat de Afdeling een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten, bestaat geen grond.
Uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2578
4.18.
Uit het verloop van de procedure ingesteld door [D ] als procesgemachtigde namens [F] blijkt uit de uitspraak van de Afdeling reeds dat de rechtbank het verweer van de minister over misbruik van recht ten aanzien van de handelwijze van [D ] heeft verworpen en de minister daarin aanleiding heeft gezien hoger beroep in te stellen en misbruik van recht als beroepsgrond aan te voeren (zie 2.60). Daarmee staat vast dat misbruik van recht onderdeel van het geding vormde. Voor de stelling dat de Afdeling een oordeel heeft uitgesproken over het procesgedrag van [D ] als procesgemachtigde zonder dat in de procedure gelegenheid is geboden zich daarover uit te laten, bestaat geen grond.
4.19.
Het verwijt van [A c.s.] dat met de bestreden uitspraken van de Afdeling het beginsel van hoor en wederhoor en een eerlijke procedure is geschonden wordt verworpen.
In strijd gehandeld met de Richtlijn?
4.20.
Buiten discussie staat dat de Richtlijn niet van toepassing is op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1759, omdat daaraan niet een verzoek tot informatie in relatie tot een verkeersboete ten grondslag lag, maar een verzoek tot schadevergoeding. Het partijdebat spitst zich toe op de zeven andere bestreden uitspraken van de Afdeling.
4.21.
[A c.s.] stelt dat met deze bestreden uitspraken, omdat die zien op het verkrijgen van informatie over een verkeersboete, ook in strijd gehandeld is met de Richtlijn. De Richtlijn is volgens [A c.s.] voor wat betreft Wahv-zaken niet tijdig en correct omgezet in het Nederlandse recht, terwijl volgens [A c.s.] met de Wob (mede) aan de Richtlijn uitvoering wordt gegeven, hetgeen de Staat op zijn beurt gemotiveerd heeft bestreden. Daarmee is in wezen de beantwoording van de vraag aan de orde in hoeverre [A c.s.] rechten aan de Richtlijn kan ontlenen met betrekking tot (procedures over) Wob-verzoeken in de context van het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming ten aanzien van Wahv-zaken.
4.22.
Vast staat dat de omzettingstermijn van de Richtlijn na 2 juni 2014 verstreek (artikel 11 Richtlijn). Vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn vereist het Unierechtelijke beginsel van conforme uitlegging dat de rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het Nederlandse recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de Richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (HvJEU, 4 juli 2006,
Adeneler, ECLI:EU:C:2006:443, punt 124 en HvJEU, 24 januari 2012,
Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 27). Ook is met het verstrijken van de omzettingstermijn voldaan aan één van de noodzakelijke voorwaarden voor [A c.s.] om tegenover de Staat een beroep op de rechtstreekse werking van richtlijnbepalingen te kunnen doen voor zover deze inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.
4.23.
De Wahv voorziet in de mogelijkheid van administratief beroep bij de officier van justitie in verband met een administratieve sanctie wegens een gedraging in strijd met verkeersvoorschriften (artikel 6 Wahv). Tegen de beslissing van de officier van justitie staat beroep bij de rechtbank open, waarbij het beroep wordt behandeld en beslist door de kantonrechter (artikel 9 Wahv). De beslissing van de kantonrechter kan in hoger beroep worden bestreden bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan € 70 (artikel 14 Wahv).
4.24.
Op basis van artikel 11 lid 5 Wahv kan een betrokkene of zijn gemachtigde in de beroepsprocedure bij de kantonrechter onder de daarin gestelde voorwaarden in beginsel alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Partijen kunnen in hoger beroep bij het voornoemde gerechtshof tegen vergoeding de afschriften van of uittreksels uit door hen omschreven stukken verkrijgen op grond van artikel 19 lid 4 Wahv.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan [A c.s.] betoogt, hij geen rechten aan de Richtlijn kan ontlenen met betrekking tot (procedures over) Wob-verzoeken tegen de achtergrond van het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming ten aanzien van Wahv-zaken, omdat dit namelijk door de Europese wetgever uitdrukkelijk buiten de reikwijdte van de harmonisatie van de Richtlijn is gelaten. Dit is als volgt verwoord in overweging 17 van de considerans van de Richtlijn:
“In sommige lidstaten is een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank bevoegd tot het opleggen van sancties met betrekking tot relatief lichte strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan en die kunnen worden vastgesteld naar aanleiding van een verkeerscontrole. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteit te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Als het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een dergelijke autoriteit, en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij een in strafzaken bevoegde rechtbank kan worden ingesteld ofwel dat de zaak op andere wijze naar een dergelijke rechtbank wordt verwezen, dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op de procedure die bij deze rechtbank wordt gevoerd naar aanleiding van dit beroep of die verwijzing.”
Het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming in Wahv-zaken sluit hierbij aan. Omdat vaststaat dat tegen administratieve sancties in de zin van de Wahv beroep bij de kantonrechter openstaat is, blijkens deze overweging uit haar considerans, de Richtlijn
alleenvan toepassing op
dieprocedure. De doelstelling van de Richtlijn wordt aldus nagestreefd.
De zeven bestreden uitspraken die in dit verband aan de orde zijn betreffen alle zelfstandige procedures waar Wob-verzoeken aan ten grondslag liggen en de Afdeling zich heeft uitgesproken. De Richtlijn is op die procedures niet van toepassing. Zij betreffen immers niet de rechtsgang op basis van de Wahv. Voor zover [A c.s.] zich op de Richtlijn wil beroepen, dan is hij, op grond van diezelfde Richtlijn, aangewezen zich daarop te beroepen binnen het stelsel van rechtsbescherming ten aanzien van Wahv-zaken.
4.26.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [A c.s.] ter zitting dat de rechtsgang op basis van de Wahv, blijkens twee naar voren gebrachte uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (uitspraken van 10 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3961 en 17 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9181), geen effectieve rechtsbescherming in het licht van de Richtlijn biedt. Uit deze uitspraken blijkt immers niet dat in de daaraan ten grondslag liggende procedures een beroep op de Richtlijn is gedaan ter verkrijging van de gewenste stukken. Het gerechtshof heeft de verzoeken niet (expliciet) getoetst tegen de achtergrond van de Richtlijn. Als [A c.s.] van mening is dat het gerechtshof in dit soort procedures aan de Richtlijn moet toetsen, dan wel een ruimere uitleg aan de Richtlijn moet geven, dan dient [A c.s.] dat in voorkomend geval in die procedures aan de orde te stellen.
4.27.
Voor het verwijt dat in de bestreden uitspraken door de Afdeling in strijd is gehandeld met de Richtlijn bestaat daarom geen grond. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven in hoeverre betekenis toekomt aan het gegeven dat een deel van de Wob-verzoeken en de daarop gevolgde besluiten van bestuursorganen zijn gedaan voorafgaand aan het verstrijken van de omzettingstermijn van de Richtlijn.
Door niet-ontvankelijkheid toegang tot de rechter ontnomen?
4.28.
[A c.s.] heeft voorts aangevoerd dat de Afdeling door de hoger beroepen niet-ontvankelijk te verklaren [A c.s.] de toegang tot de rechter heeft ontnomen, hetgeen in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 47 Handvest.
4.29.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van een beroep bestaat een wettelijke grondslag in de situatie waarin een bij de bestuursrechter ingesteld beroep misbruik van recht behelst. Artikel 3:13 BW, in samenhang gelezen met artikel 3:15 BW, verzet zich namelijk in dat geval tegen inhoudelijke behandeling, omdat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt.
4.30.
Met betrekking tot de bestreden uitspraken van de Afdeling is in deze procedure geen onjuistheid van de rechterlijke beslissingen van de Afdeling vast komen te staan, zodat van de juistheid van die beslissingen moet worden uitgegaan. De procedures die tot deze uitspraken hebben geleid, moeten immers geacht worden uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken.
4.31.
[A c.s.] heeft in de procedures die hebben geleid tot de bestreden uitspraken feitelijk gebruik gemaakt van de toegang tot de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep. Voor de stelling dat de toegang tot de rechter daadwerkelijk is ontnomen bestaat daarom geen feitelijke grondslag.
4.32.
Ten aanzien van de stelling dat niet-ontvankelijkverklaring bij beslissing door een rechterlijke instantie strijdigheid met artikel 6 lid 1 EVRM oplevert, overweegt de rechtbank dat het recht op toegang tot de rechter mag worden beperkt en dat zulks niet in strijd met artikel 6 van het EVRM is, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt voldoet aan die eisen.
Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen ervan gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Zoals hiervoor al is overwogen, wordt door middel van de besluiten die onderwerp vormen van de procedures die thans aan de orde zijn, geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht. Derhalve vallen deze besluiten niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest, zodat reeds daarom geen strijd met het Handvest aan de orde is.
Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen van [A c.s.] niet in strijd met artikel 6 EVRM of artikel 47 Handvest.
Conclusie
4.33.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken van de Afdeling niet onrechtmatig zijn, zodat er geen grond bestaat voor aansprakelijkheid van de Staat. Daarmee is het lot van de vorderingen gegeven en behoeft hetgeen overigens of anderszins is aangevoerd geen bespreking. De slotsom is dat de rechtbank de vorderingen van [A c.s.] zal afwijzen.
Proceskosten
4.34.
[A c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden tot op heden begroot op
€ 1.705 (€ 619 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten tegen tarief II van € 543 per punt). De daarover gevorderde wettelijke rente ligt als onweersproken voor toewijzing gereed. Voorts zal de proceskostenveroordeling, als gevorderd en niet bestreden, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, omdat de proceskostenveroordeling voor die kosten al een executoriale titel oplevert.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.705, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. B. Meijer en mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.