ECLI:NL:RBDHA:2018:13480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit van onroerend goed in Turkije

In deze zaak hebben eisers, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, beroep ingesteld tegen de intrekking van hun bijstandsrecht en de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het bezit van onroerend goed in Turkije, waarvan eisers geen melding hebben gemaakt aan de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in het bezit zijn van een stuk grond en een woning in Turkije, en dat de waarde van deze onroerende zaken boven de vrij te laten vermogensgrens ligt. De rechtbank oordeelt dat eisers hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het niet melden van dit bezit. De rechtbank toetst de besluiten van de gemeente aan de relevante wetgeving en komt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de betaalde bedragen rechtmatig zijn. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7497

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

[eiseres]te [plaats] , eiseres,
hierna tezamen aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. S. Kandemir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht van eisers op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) per 6 februari 1997 ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 6 februari 1997 tot en met 28 februari 2017 ten bedrage van € 189.268,95 van hen teruggevorderd.
Bij besluiten van 15 mei 2017 en 8 juni 2017 (primaire besluiten II en III) heeft verweerder de periode van intrekking en terugvordering gewijzigd naar 1 juli 1997 tot en met
28 februari 2017 en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 186.266,76.
Bij besluit van 9 juni 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de vordering gebruteerd tot een bedrag van € 218.260,65.
Bij besluit van 9 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de intrekking, terugvordering en brutering ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvingen een bijstandsuitkering van verweerder, laatstelijk ingevolge de Pw. Naar aanleiding van op 12 november 2015 en 30 november 2015 per brief binnengekomen anonieme meldingen dat eisers huizen en grond in Turkije zouden bezitten, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, Turkije, op verzoek van verweerder door tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onderzoek gedaan naar mogelijk bezit van onroerende zaken van eisers in Turkije. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
22 maart 2016. Bij brief van 11 mei 2016 heeft het IBF verweerder van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in voornoemd rapport, op de hoogte gesteld.
1.2.
In het rapport van 22 maart 2016 staat – samengevat – het volgende vermeld. Eiser is sinds 6 februari 1997 voor de helft eigenaar van een stuk grond, met daarop een inmiddels gesloopte woning, van 840 m² in het centrum van [plaats] . Blijkens het rapport staat het stuk grond voor de ene helft op naam van eiser en voor de andere helft op naam van zijn broer. Eisers aandeel is – per 16 maart 2016 – getaxeerd op een bedrag van € 137.500,-. Daarnaast bezit eiser volgens het rapport een woning in de wijk [wijk] in de plaats [plaats] . Die woning is – per 16 maart 2016 – getaxeerd op een bedrag van € 24.759,-. Onduidelijk is wanneer eiser deze woning heeft verworven. De totale vastgestelde waarde van de onroerende zaken bedraagt € 162.259,-.
1.3.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen het recht op bijstand van eisers – na correctie – met ingang van
1 juli 1997 ingetrokken en teruggevorderd, omdat is gebleken dat eisers met ingang van
6 februari 1997 in het bezit zijn van onroerend goed in het buitenland.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het in hun bezit zijnde onroerend goed in Turkije. De totale waarde van dit onroerend goed, zijnde
€ 162.259,-, komt boven het vrij te laten vermogen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de eigen waardebepalingen van eisers onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen welke waarde het onroerend goed in Turkije, in de hier te beoordelen periode, vertegenwoordigde. Zodoende kan het recht op bijstand van eisers in het geheel niet worden vastgesteld. Tot slot zijn er volgens verweerder geen dringende redenen om van terugvordering en brutering af te zien.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts is sprake van een onjuiste vaststelling van het vermogen. Immers, de woning vertoont door een aardbeving ernstige gebreken, waardoor de waarde aanzienlijk lager ligt dan de door verweerder op basis van taxatie gehanteerde waarde. Voor de grond – zijnde een erfenis van eisers vader – geldt dat eiser de opbrengst dient te delen met zijn broers en zussen. Ten slotte dient volgens eisers op grond van dringende redenen te worden afgezien van terugvordering.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. In deze zaak dateert de besluitvorming van ná 1 januari 2015, maar heeft verweerder het recht op bijstand deels over een periode, gelegen vóór die datum, ingetrokken. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, deze wet op de beroepen van toepassing is, moet het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode tot 1 januari 2015 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving van vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). De intrekking over de periode van 1 januari 2015 tot en met 28 februari 2017 dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Op de terugvordering is de Pw van toepassing omdat de vordering na inwerkingtreding van de Pw is ontstaan. Omdat de relevante bepalingen grotendeels hetzelfde luiden, spreekt de rechtbank in het navolgende van de Pw.
Intrekking
5.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.2.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van de bijstand dan wel trekt het college een besluit tot toekenning van de bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2017.
5.4.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4322) dat een besluit tot intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser (deels) eigenaar is van een stuk grond en van een woning in Turkije en evenmin dat eisers verweerder niet op de hoogte hebben gesteld van het bezit van deze onroerende zaken. De rechtbank is voorts van oordeel dat dit relevante gegevens zijn voor het recht op bijstand. Dat eisers in de veronderstelling verkeerden dat de grond en de woning een geringe waarde vertegenwoordigden, doet aan de inlichtingenverplichting niet af. Het is immers aan verweerder om vast te stellen in hoeverre aanwezige vermogensbestanddelen van invloed zijn op het recht op bijstand (zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3366). Anders dan eisers stellen, heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers hun in artikel 17, eerste lid, van de Pw neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het gedeelde bezit van het stuk grond en van de woning in Turkije.
5.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2843) een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkenen verkeren in bijstandhoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkenen aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat eisers daarin niet zijn geslaagd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers aandeel in de grond een waarde vertegenwoordigde van € 137.500,-. Partijen twisten over de waarde van de woning, die per 16 maart 2016 is getaxeerd op een bedrag van € 24.759,-.
5.8.
Verweerder mocht bij de vaststelling van de waarde uitgaan van de in opdracht van verweerder verrichte taxatie, waarbij de waarde van het onroerend goed op 16 maart 2016 is vastgesteld op een totaalbedrag van € 162.259,-. Uit het taxatierapport blijkt dat het onroerend goed is getaxeerd door een onafhankelijk beëdigde taxateur, in opdracht van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, Turkije. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4934) geeft het feit dat de makelaar die de onroerende zaken heeft getaxeerd, is geselecteerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, voldoende vertrouwen in de deskundigheid van die makelaar. Voorts is, anders dan in de door eisers in bezwaar ingebrachte taxatieverslagen en de gegevens inzake de onroerend goedbelasting, in het voornoemde taxatierapport uitdrukkelijk vermeld welke waardebepalende factoren een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de taxatiewaarde. Reeds om die reden zijn de door eisers in bezwaar ingebrachte voornoemde stukken, waarin op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt waarom de waarde van de woning op slechts 35.000,- Turkse Lira is vastgesteld, onvoldoende om de juistheid van de uitkomst van de taxatie in twijfel te trekken (zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250).
5.9.
Gelet op jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1739) doet het enkele feit dat de taxateur de binnenkant van de woning niet heeft gezien evenmin afbreuk aan de deugdelijkheid van de door verweerder gehanteerde taxatie. Een beëdigd taxateur moet geacht worden een schatting te kunnen maken van de waarde van de woning, ook zonder dat de woning van binnen is gezien, rekening houdend met de waarde van soortgelijke woningen in de nabije omgeving en gelet op de huizenmarkt.
5.10.
Voorts heeft eiser met betrekking tot zijn aandeel in de uit de erfenis verkregen grond in het geheel geen verifieerbare gegevens overgelegd, noch over de omvang van de nalatenschap, noch over de wijze waarop de nalatenschap diende te worden verdeeld dan wel is verdeeld. Indien met eiser wordt aangenomen dat hij het aandeel van zijn broers en zussen in de nalatenschap in beheer heeft gehad, dan heeft eiser voorts niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij in de te beoordelen periode niet over die grond heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie in dit kader de uitspraken van de CRvB van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:250 en van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2123).
5.11.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om de taxatie van de waarde van het onroerend goed op een bedrag van € 162.259,- voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de waarde van het onroerend goed in de periode in geding beneden de voor hen geldende vermogensgrens lag, zodat daardoor gedurende de gehele periode in geding niet is vast te stellen of er recht op bijstand dan wel aanvullend recht op bijstand bestond. Daarbij acht de rechtbank van belang dat voor verweerder niet is na te gaan hoe lang de woning al in het bezit van eisers was en hoeveel inkomsten eisers uit de verhuur van deze woning hebben genoten. Ten slotte hebben eisers geen gegevens verstrekt over de door hen gestelde overdracht per maart 2017 van de woning (zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:891).
5.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder, dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet is vast te stellen, berust op een toereikende feitelijke grondslag. Verweerder was derhalve gehouden de bijstand van eisers over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken.
Terugvordering
6.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw, vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het achtste lid kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.2.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, was verweerder gehouden de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw, kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1544 en van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1171) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene(n). Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afwezig plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met de enkele niet onderbouwde stelling van eisers dat zij de huur van hun woning niet kunnen betalen, geen geld hebben voor boodschappen en niet meer aan hun maandelijkse doorlopende verplichtingen kunnen voldoen, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Daarbij wordt betrokken dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364).
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. M.M. Meessen en
mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. C.A.W. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2018.
griffier wegens verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.