ECLI:NL:CRVB:2015:2123
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en bezit van onroerend goed in het buitenland
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die van 4 oktober 2010 tot en met 13 juni 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche Fryslân, dat werd ingesteld naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Appellant werd op 13 juni 2012 aangehouden en er werd een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen in de woning van zijn vriendin. De sociale recherche concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn mede-eigendom van een woning in Kosovo en een erfenis die hij had ontvangen.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de woning volledig toebehoorde aan zijn broer en dat hij slechts een deel van de erfenis had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad benadrukte dat het beschikken over een aandeel in onroerend goed, ook al is dit in het buitenland, van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden niet toegewezen, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015.