ECLI:NL:CRVB:2015:2123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6240 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en bezit van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die van 4 oktober 2010 tot en met 13 juni 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche Fryslân, dat werd ingesteld naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Appellant werd op 13 juni 2012 aangehouden en er werd een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen in de woning van zijn vriendin. De sociale recherche concludeerde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn mede-eigendom van een woning in Kosovo en een erfenis die hij had ontvangen.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de woning volledig toebehoorde aan zijn broer en dat hij slechts een deel van de erfenis had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De Raad benadrukte dat het beschikken over een aandeel in onroerend goed, ook al is dit in het buitenland, van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep werden niet toegewezen, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015.

Uitspraak

13/6240 WWB, 13/6241 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 oktober 2013, 13/404 en 13/1223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.D. de Grave.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 4 oktober 2010 tot en met 13 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In verband met een strafrechtelijk onderzoek door de regiopolitie Fryslân naar het witwassen van crimineel verkregen geld is appellant op 13 juni 2012 aangehouden in de woning van zijn vriendin [naam vriendin] ([naam vriendin]). Tijdens de doorzoeking van die woning op die dag is een bedrag van € 21.800,- aan contant geld gevonden. Twee rechercheurs van de regiopolitie Fryslân hebben appellant diverse malen verhoord, onder meer op 18 juli 2012 en [naam vriendin] op 31 juli 2012.
1.3.
De sociale recherche Fryslân (sociale recherche) heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De officier van justitie heeft toestemming gegeven om de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken, waaronder de onder 1.2 genoemde gegevens. De sociale recherche heeft verder onder meer dossier- en administratief onderzoek verricht. De bevindingen van het door de sociale recherche verrichtte onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2012.
1.4.
Het college heeft in het resultaat van het onderzoek door de sociale recherche aanleiding gezien om bij besluit van 3 augustus 2012 de bijstand van appellant met ingang van 4 oktober 2010 in te trekken en bij afzonderlijk besluit van 3 augustus 2012 de over 4 oktober 2010 tot en met 31 mei 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van
€ 21.960,79 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college beide besluiten, na bezwaar, gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door, voor zover hier van belang, geen mededeling te doen van het medebezit van een woning in [plaatsnaam], Kosovo (woning) en een door hem in 2011 ontvangen aandeel in een erfenis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant stelt daartoe, zoals ook in bezwaar en beroep, dat de woning geheel toebehoort aan zijn broer, [naam broer], dat hij dus geen mede-eigenaar is van de woning en dat de rechercheurs zijn verklaring van 18 juli 2012 onjuist hebben geïnterpreteerd. Appellant heeft verder gesteld dat hij een erfenis heeft ontvangen ter grootte van € 30.000,-, waarvan een bedrag van € 10.000,- aan hem toekomt, dat het op 13 juni 2012 in de woning van [naam vriendin] aangetroffen bedrag van € 21.800,- het restant van het genoemde bedrag van € 30.000,- is en dat slechts € 7.000,- van dat bedrag aan hemzelf toebehoort. Daarom kan slechts een bedrag van € 7.000,-, voor zover dit bedrag de vermogensvrijstelling overtreft, door het college worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat in dit geding de intrekking van bijstand over de periode van
4 oktober 2010 tot en met 13 juni 2012.
4.2.
Appellant heeft in het kader van het onder 1.2. genoemde strafrechtelijke onderzoek op 18 juli 2012 tegenover twee rechercheurs volgens het proces-verbaal van verhoor onder meer het volgende verklaard:
“Het is zo dat een zus van mij voor de oorlog in Kosovo grond heeft gekocht. (…) Na de oorlog heeft mijn zus die grond weer verkocht (…). Mijn broer [naam broer] had voor de oorlog die grond voor mijn zus gekocht. Zij had het geld overgemaakt. Mijn broer woonde daar en zodoende kon hij dit regelen. Nadat mijn zus de grond weer verkocht had voor haar kregen wij driehonderd vierkante meter van haar. Tevens kregen wij geld van mijn zus uit de opbrengst van de verkochte grond. Op de driehonderd vierkante meter grond is met het geld wat wij van onze zus hebben gekregen een huis gebouwd. Dit huis staat in [plaatsnaam] en staat dus op het stuk grond wat wij van onze zus hadden gekregen. (…) In die woning woont mijn broer [naam broer] met zijn vrouw en kinderen en een zus van ons genaamd [naam zus]. (…) De kant van de woning van [naam broer] is klaar en ingericht. Mijn kant van de woning is nog helemaal kaal. (…)”. Op de vraag wat de waarde van die woning is heeft appellant verklaard: “Ik denk ongeveer honderdduizend euro.” Uit de verklaring van appellant volgt dat hij vanaf ten minste 4 oktober 2010 beschikte over een aandeel in een stuk grond en een huis in het buitenland.
4.3.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat geen betekenis toekomt aan de verklaring die hij op 18 juli 2012 heeft afgelegd, slaagt zijn betoog niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3570) mag in het algemeen van de aanvankelijk tegenover een (sociaal) rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden uitgegaan, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Hierbij is van belang dat de verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en dat appellant dit na voorlezing ervan, per bladzijde, heeft ondertekend. Dat de verklaring geen juiste weergave bevat van wat appellant tegenover de rechercheurs heeft verklaard, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij met zijn woorden iets anders heeft bedoeld dan wat hij feitelijk heeft verklaard.
4.4.
Appellant heeft zijn stelling, dat hij - ondanks wat hij eerder heeft verklaard - in de periode in geding geen mede-eigenaar was van de woning, niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Appellant heeft in bezwaar weliswaar enkele stukken overgelegd, maar deze stukken zijn - voor zover al relevant - niet als zodanige gegevens te beschouwen, omdat het geen officiële of gewaarmerkte documenten betreft waarin de eigendomsrechten van de woning, of een eventuele wijziging daarin, zijn vastgelegd. Aan het ter zitting gedane verzoek om appellant alsnog in de gelegenheid te stellen nader bewijs voor zijn stelling te leveren, gaat de Raad voorbij, reeds omdat appellant in bezwaar en beroep ruimschoots de gelegenheid heeft gehad dat nadere bewijs aan te dragen. Bovendien heeft appellant in het hoger beroep, dat hij op 22 november 2013 heeft ingesteld, aangekondigd op dat punt nadere informatie te verstrekken. Appellant is vervolgens opnieuw ruimschoots in de gelegenheid geweest die nadere informatie te verstrekken, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.5.
Het gegeven dat een persoon een aandeel heeft in de eigendom van een onroerende zaak rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit aandeel een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het beschikken over (een aandeel in) een onroerende zaak, ook wanneer deze zich in het buitenland bevindt, is voorts onmiskenbaar een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, zodat dit valt onder de reikwijdte van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van de mede-eigendom van de woning. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Niet in geschil is voorts dat appellant in 2011 van zijn broer een bedrag van € 30.000,- aan contant geld heeft ontvangen. Op 18 juli 2012 heeft appellant hierover verklaard dat dit geld afkomstig was uit de nalatenschap van zijn vader, dat hijzelf, zijn broer en zijn zus elk aanspraak hebben op éénderde van dat bedrag, derhalve € 10.000,-, en dat hij het aandeel van zijn broer en zus in beheer heeft gehad. Appellant betwist niet dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de nalatenschap en de omvang van zijn aandeel daarin niet tijdig melding te maken bij het college.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Deze situatie doet zich hier, gelet op 4.5 en 4.6, voor. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.8.
Appellant heeft met betrekking tot zijn aandeel in de eigendom en de door hem op 18 juli 2012 genoemde waarde van de woning geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Met betrekking tot de nalatenschap heeft appellant slechts een op schrift gestelde verklaring van zijn broer van 15 juli 2011 overgelegd, waarin deze verklaart dat hij op 15 juli 2011 aan appellant een bedrag van € 30.000,- aan contant geld heeft overhandigd en dat dit geld afkomstig was uit de verkoop van een flat in [plaatsnaam], die deel uitmaakte van de nalatenschap van de vader. Over de omvang van de nalatenschap van de vader van appellant zijn geen verifieerbare gegevens beschikbaar en evenmin objectieve gegevens over de wijze waarop de nalatenschap diende te worden verdeeld en is verdeeld. Gelet hierop kan het aandeel van appellant in deze nalatenschap, dat, zoals niet in geschil is, tot zijn vermogen behoort, en de waarde daarvan niet worden vastgesteld. Indien met appellant moet worden aangenomen dat hij het aandeel van zijn broer en zus in de nalatenschap van zijn vader in beheer heeft gehad, dan heeft appellant voorts niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij in de te beoordelen periode niet over die bedragen heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.9.
Gelet op wat in 4.8 is overwogen, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht van appellant over de hier te beoordelen periode wegens de onduidelijkheid over de omvang van zijn vermogen niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD