ECLI:NL:CRVB:2017:3366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
15/4245 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot eigendom in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 12 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij een woning in Suriname bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens dit onderzoek heeft appellante niet gemeld dat zij twee percelen land in Suriname bezat, wat leidde tot de opschorting en intrekking van haar bijstandsuitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar eigendom. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het college, tot een bedrag van € 1.980,-.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en volledig verstrekken van informatie aan de gemeente bij het aanvragen van bijstand, en dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

15.4245 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 mei 2015, 14/7897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Namens appellante is
mr. drs. Bissessur verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding, dat appellante een woning in Suriname bezit, heeft het college onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college appellante bij brief van 3 maart 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 5 maart 2014 met een medewerker van de unit Bijzondere Onderzoeken (unit BO) met het verzoek haar paspoort en bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 maart 2014 over te leggen. Appellante is op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde gegevens overgelegd. In aansluiting op dit gesprek hebben twee medewerkers van de unit BO een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Daarbij hebben zij onder meer documenten met betrekking tot het bezit van twee percelen land in Suriname aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2014 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellante per 11 maart 2014 opgeschort. Daarbij heeft het college overwogen dat de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand niet vastgesteld kan worden. Appellante is in de gelegenheid gesteld uiterlijk 11 april 2014 onder meer aankoopbewijzen van de twee percelen land in Suriname en een taxatierapport, waaruit de marktwaarde vanaf 2011 tot en met 11 maart 2014 van de twee percelen blijkt, over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 11 maart 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellante niet (voldoende) informatie heeft gegeven als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van eveneens 26 mei 2014
(besluit 3) heeft het college het recht op bijstand over de periode van 12 augustus 2011 tot en met 10 maart 2014 op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 34.290,52 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet de informatie heeft gegeven waar om verzocht was. Hierdoor kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering over de periode van 12 augustus 2011 tot en met 10 maart 2014 (besluit 3)
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante over de gehele periode van 12 augustus 2011 tot en met 10 maart 2014 (in geding zijnde periode) in het bezit was van een perceel land met woning aan de [adres 1] , district [district] , ( [nummer] ) en een perceel land aan de [adres 2] , district [district] , ( [nummer] ) te Suriname en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij het college mededeling had moeten doen van het bezit van de twee percelen land in Suriname, alleen al omdat appellante bij haar aanvraag om bijstand op het formulier ‘Aanvraag bijstandsuitkering WWB’ nadrukkelijk is gevraagd naar haar bezittingen en meer specifiek naar ‘(vakantie)woningen’ en ‘ander onroerend goed (bv grond)’. Het betoog van appellante dat het college de vraag naar haar vermogen tijdens het intakegesprek naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van appellante had moeten verduidelijken, slaagt niet. De vraag naar het vermogen is op het aanvraagformulier duidelijk geformuleerd en concreet is gevraagd naar het bezit van woningen en grond. Voor zover bij appellante twijfel bestond of haar bezit van de percelen in Suriname voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij bij het college navraag moeten doen om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat de percelen een geringe waarde vertegenwoordigen, doet aan haar inlichtingenverplichting niet af. Het is immers aan het college om vast te stellen in hoeverre aanwezige vermogensbestanddelen van invloed zijn op het recht op bijstand. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat appellante haar in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar bezit van de twee percelen in Suriname.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit betekent dat het aan appellante is aannemelijk te maken dat haar vermogen in de te beoordelen periode niet boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen uitkwam. Appellante is daarin, gelet op de hiernavolgende overwegingen, niet geslaagd.
4.5.
De door appellante overgelegde taxatierapporten van 11 september 2014 (perceel 1) en
29 augustus 2014 (perceel 2) zijn onvoldoende om de waarde van de woning gedurende de gehele periode in geding te bepalen. De taxatierapporten bevatten namelijk geen gegevens over de waarde van de percelen grond op 12 augustus 2011 en de waardeontwikkeling nadien. Anders dan appellante betoogt, heeft het college appellante voldoende duidelijk gemaakt dat zij ook gegevens over de waarde van de percelen per 12 augustus 2011 en de ontwikkeling van de waarde nadien over diende te leggen. Immers, in het besluit van 11 maart 2014 staat dat appellante een taxatierapport diende over te leggen waaruit de marktwaarde vanaf 2011 tot en met 11 maart 2014 van de percelen 1 en 2 blijkt.
4.6.
Voorts heeft appellante ook onvoldoende duidelijk gemaakt wat haar vermogen op
11 maart 2014 bedraagt. De waarde van perceel 1 kan op grond van de op 11 september 2014 uitgevoerde taxatie voor het jaar 2014 worden vastgesteld op € 35.800,-. Appellante heeft echter haar stelling, dat haar na de boedelscheiding met haar voormalige echtgenoot
[naam] slechts de helft van deze taxatiewaarde toekomt, niet aannemelijk gemaakt alleen al omdat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat in de nog onverdeelde boedel valt. De waarde van perceel 2 is voorts op 29 augustus 2014 getaxeerd op € 12.800,-. Er bestaat geen aanleiding om, zoals appellante betoogt, uit te gaan van het bedrag van € 6.000,- waarvoor zij perceel 2 op 5 mei 2015 aan haar dochter heeft verkocht. Gelet op de getaxeerde waarde is dit laatste bedrag niet als een reële waarde aan te merken. Tot slot heeft appellante de gestelde schuld van € 17.500,- aan [bedrijf] , die op het vermogen van appellante in mindering zou moeten worden gebracht, niet met verifieerbare bewijzen onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand over de periode van 12 augustus 2011 tot en met 10 maart 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellante.
De opschorting en intrekking per 11 maart 2014 (besluiten 2 en 3)
4.8.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt of indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.9.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
4.10.
Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, was ten tijde van de opschorting van het recht op bijstand geen sprake van een verzuim in de zin van artikel 54 van de WWB. Vaststaat dat de bij brief van 3 maart 2014 gevraagde bankafschriften tijdens het gesprek op 5 maart 2014 door appellante zijn overgelegd. Voorts is niet in geschil dat de gegevens die bij het opschortingsbesluit zijn gevraagd andere gegevens betreffen dan de gegevens die bij de brief van 3 maart 2014 zijn gevraagd. De omstandigheid dat appellante niet uit eigen beweging bij het college melding heeft gemaakt van het bezit van twee percelen grond in Suriname, levert, anders dan de gemachtigde van het college ter zitting heeft aangevoerd, nog geen verzuim op als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Vergelijk de uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1387. Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college appellante duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprake als appellante die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn verstrekt. Appellante heeft de bij brief van 3 maart 2014 gevraagde gegevens tijdig overgelegd, waardoor zij niet in verzuim was.
4.11.
Uit wat in 4.10 is overwogen, volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van
artikel 54, eerste lid, van de WWB, zodat het college niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellante op te schorten. Daarom was het college evenmin bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 11 maart 2014 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.12.
De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld, en overweegt daartoe als volgt. Het college is terecht tot het oordeel gekomen dat, gelet op wat onder 4.6 is overwogen, ook over de periode van 11 maart 2014 tot en met 26 mei 2014 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden was de bijstand ook over deze periode in te trekken.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.11 met verbetering van de gronden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 168,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD