ECLI:NL:RBAMS:2024:4255

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
C/13/730018 / HA ZA 23-172
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WAMCA-procedure tegen AbbVie over onrechtmatige prijsstelling van Humira

In deze WAMCA-procedure vordert de Stichting Farma ter Verantwoording (FTV) dat de rechtbank verklaart dat geneesmiddelenfabrikant AbbVie onrechtmatig heeft gehandeld door een te hoge prijs te vragen voor het geneesmiddel Humira, gedurende de periode waarin het middel onder octrooi viel. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is ten aanzien van AbbVie Inc. (de Amerikaanse gedaagde) omdat deze een economische eenheid vormt met AbbVie B.V. (de Nederlandse gedaagde) bij de prijsbepaling van Humira. Echter, de rechtbank is niet bevoegd ten aanzien van AbbVie Deutschland, omdat er onvoldoende samenhang is tussen de vorderingen tegen deze gedaagde en de Nederlandse gedaagde. De rechtbank oordeelt verder dat FTV voldoet aan de wettelijke eisen voor een collectieve actie, en dat de vorderingen niet kennelijk ongegrond zijn. De zaak gaat nu verder naar de inhoudelijke behandeling van de vorderingen van FTV.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/730018 / HA ZA 23-172
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING FARMA TER VERANTWOORDING,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. R. Meijer te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht
ABBVIE Inc.,
gevestigd te North Chicago, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABBVIE B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde in de hoofdzaak,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
ABBVIE DEUTSCHLAND GMBH CO. KG,
gevestigd te Wiesbaden, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. G. te Winkel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna FTV, AbbVie US, AbbVie NL en AbbVie Deutschland worden genoemd. Gedaagden gezamenlijk worden AbbVie genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 februari 2023, met producties,
  • de rolbeslissing van 19 juli 2023,
  • de conclusie van antwoord in het ontvankelijkheidsincident houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties,
  • de akte overlegging producties E15-E18 van FTV,
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met productie E19,
  • de akte overlegging producties G06-G08 van AbbVie,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 14 mei 2024 en de daarin opgenomen proceshandelingen en processtukken.
1.2.
Deze procedure betreft een procedure bedoeld in de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA), als bepaald in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) en artikelen 1018b tot en met 1018n Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). AbbVie is dan ook eerst in de gelegenheid gesteld van antwoord te dienen over de ontvankelijkheid van FTV (artikel 1018c lid 5 Rv). Daarbij heeft AbbVie ook een bevoegdheidsexceptie opgeworpen voor zover het betreft de vorderingen van FTV tegen AbbVie US en AbbVie Deutschland. FTV heeft daarop schriftelijk van antwoord gediend. Bij de mondelinge behandeling van 14 mei 2024 is de bevoegdheid van deze rechtbank en de ontvankelijkheid van FTV in haar vorderingen aan de orde geweest.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald in het bevoegdheidsincident en over de ontvankelijkheid van FTV.
De zaak in het kort
In deze procedure vordert FTV (samengevat) voor recht te verklaren dat geneesmiddelenfabrikant AbbVie onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik heeft gemaakt van haar economische machtspositie door voor het geneesmiddel Humira een te hoge prijs te vragen in de periode waarvoor het middel octrooibescherming genoot.
In deze fase van de WAMCA procedure zijn door AbbVie de volgende drie onderwerpen aan de orde gesteld:
  • de internationale bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US en AbbVie Deutschland;
  • FTV voldoet niet aan de ontvankelijkheidsvereisten uit artikel 1018c lid 5 Rv;
  • FTV heeft geen belang bij de vorderingen (artikel 3:303 BW).
Leeswijzer
Dit vonnis kent de volgende hoofdstukken:
Hoofdstuk 2: De feiten p. 3
Hoofdstuk 3: Het geschil p. 4
Hoofdstuk 4: De beoordeling in het bevoegdheidsincident p. 8
Hoofdstuk 5: De beoordeling over de ontvankelijkheidsvereisten WAMCA p. 13
Hoofdstuk 6: De beoordeling van de standpunten over artikel 3:303 BW p. 19
Hoofdstuk 7: Conclusie over WAMCA ontvankelijkheid FTV p. 20
Hoofdstuk 8: Vervolg procedure p. 20
Hoofdstuk 9: De beslissingen p. 21

2.De feiten

partijen

2.1.
FTV is in 2018 opgericht en heeft tot statutair doel
“het algemeen belang te dienen door ernaar te streven dat geneesmiddelen en andere medische technologieën op een duurzame en maatschappelijk betamelijke wijze op de markt beschikbaar zijn, in welk verband de stichting waarde hecht aan een eerlijke prijsstelling en distributie die in overeenstemming is met geschreven en ongeschreven nationale, Europese en internationale rechtsnormen.”(artikel 2.1 Statuten FTV).
2.1.1.
In artikel 2.2 van de statuten van FTV is opgenomen dat zij haar doel tracht te bereiken met alle daartoe geëigende middelen, waaronder het verstrekken van advies, informatievoorziening en voorlichting, het voeren van juridische procedures alsmede het verrichten van alle verdere handelingen.
2.1.2.
In artikel 2.4 van de statuten van FTV is bepaald dat zij geen winstoogmerk heeft en dat opbrengsten worden aangewend ter verwezenlijking van het statutaire doel.
2.1.3.
De opbrengsten en het vermogen van FTV wordt gevormd door subsidies en donaties (zowel financieel als in goederen), schenkingen, erfstellingen en legaten, en andere verkrijgingen en baten.
2.1.4.
FTV heeft een Raad van Bestuur en een Raad van Advies (of: Adviesraad van deskundigen). De leden van de Raad van Bestuur en de Adviesraad werken op volledig vrijwillige basis en stellen hun kennis, vaardigheden en ervaring geheel belangeloos ter beschikking aan de stichting.
2.2.
AbbVie is in 2013 ontstaan als een afsplitsing van de farmaceutische divisie van Abbott Laboratories (Abbott). Na de afsplitsing van Abbott ontwikkelde AbbVie zich tot een beursgenoteerd internationaal biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op immunologie, hematologische oncologie, neurowetenschap, esthetica en huidverzorging.
2.2.1.
AbbVie US is indirect aandeelhouder en bestuurder van AbbVie Deutschland en AbbVie NL.
2.2.2.
AbbVie NL houdt zich bezig met het kopen, verkopen, importeren, exporteren, vervaardigen, distribueren, en aanwenden van farmaceutische, ziekenhuis-, voedings-, chemische-, diagnostische geneeskundige en aanverwante producten.
onderwerp van deze procedure
2.3.
Deze procedure gaat over het medicijn adalimumab dat door AbbVie op de markt is gebracht onder de naam Humira (hierna: Humira). Humira is ontwikkeld door Knoll Pharmaceuticals (verder: Knoll) te Duitsland. Knoll heeft een octrooirecht (geldend tot 15 oktober 2018) verkregen op Humira.
2.4.
AbbVie US (althans haar rechtsvoorgangster Abbott Laboratories) heeft in 2001 Knoll van BASF Pharma gekocht voor een prijs van US $ 6,9 miljard en heeft daarmee ook het octrooirecht op Humira verkregen.
2.5.
In 2003 is Humira door de European Medicines Agency (EMA) goedgekeurd voor de behandeling van reumatoïde artritis.
2.6.
In de jaren daarna is Humira ook goedgekeurd voor de behandeling van andere ziektes waaronder psoriasis, de ziekte van Crohn of uveïtis (ontsteking van het oog).
2.7.
In Nederland wordt Humira verkocht door AbbVie NL.
2.8.
AbbVie Deutschland is sinds maart 2018 de registratiehouder bij EMA van Humira.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
FTV vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
 voor zover de WAMCA van toepassing is op de onderhavige vorderingen, FTV aan te wijzen als exclusieve belangenbehartiger in de zin van artikel 1018e lid 1 Rv.
 te verklaren voor recht dat AbbVie Inc. en/of AbbVie NL en/of AbbVie Deutschland onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Nauw Omschreven Groep door schending van artikel 2 EVRM en/of artikel 6 IVBPR en/of artikel 6 IVKR en/of artikel 2 Handvest en/of artikel 12 IVESCR en/of artikel 11 ESH en/of artikel 24 IVKR en/of artikel 35 Handvest, althans wegens handelen in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid in de zin van artikel 6:162 BW.
 te verklaren voor recht dat AbbVie Inc. en/of AbbVie NL en/of AbbVie Deutschland onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Nauw Omschreven Groep door misbruik te maken van hun economische machtspositie (artikel 24 Mw [1] en/of 102 VWEU [2] ).
 AbbVie Inc. en/of AbbVie NL en/of AbbVie Deutschland hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
FTV stelt daartoe – kort gezegd – dat zij met deze procedure duidelijkheid wenst te scheppen over de (on)rechtmatigheid van de prijsstelling voor een geneesmiddel dat door octrooien wordt beschermd. Een onbillijk (onrechtmatig) hoge prijs voor geneesmiddelen leidt volgens haar tot verdringing van wettelijk verzekerde basiszorg. Andere zorg wordt daardoor onbereikbaar voor de zorgverzekerden, dan wel wordt toegang daartoe uitgesteld. Dit kan leiden tot gezondheidsschade voor degenen die benodigde zorg anders wel of direct hadden gekregen, dan wel tot verlies van levensjaren in goede gezondheid.
Het is FTV te doen om dit algemene belang. Het is FTV er niet om te doen om de octrooibescherming op geneesmiddelen te beperken of het winststreven van geneesmiddelenfabrikanten te minimaliseren. FTV vraagt daarom alleen een verklaring voor recht. Zij beoogt hiermee een precedent te scheppen over de (on)rechtmatigheid van een excessieve prijsstelling voor een geneesmiddel dat door octrooien wordt beschermd.
FTV behartigt de belangen van
alle personen die aanspraak (kunnen) maken op wettelijk verzekerde basiszorg in Nederland(wat zij noemt ‘de nauw omschreven groep’).
standpunten over de ontvankelijkheid
3.3.
FTV stelt – samengevat – dat zij met de vorderingen een ideëel doel nastreeft en niet (ook) het verkrijgen van schadevergoeding. Artikel 3:305a lid 6 BW is van toepassing op FTV en zij hoeft niet te voldoen aan alle ontvankelijkheidseisen van artikel 3:305a lid 2 sub a tot en met sub e en lid 5 BW.
De belangen waarvoor FTV opkomt zijn gelijksoortig en lenen zich voor bundeling. Die vorderingen vallen binnen haar statutaire doelomschrijving. In het verleden heeft FTV dit statutair doel ook behartigd door, bijvoorbeeld, het indienen van een handhavingsverzoek bij de ACM over de prijsstelling van het medicijn CDCA van farmaceut Laediant, publicaties over de mogelijke gevolgen van dure medicijnen en deelname aan publieke debatten over prijzen voor medicijnen (ook Covid-19 vaccins).
Daaruit blijkt ook de expertise en ervaring van FTV met het onderwerp van dit geschil.
FTV is representatief voor haar achterban in deze procedure. De feitelijke vragen en de rechtsvragen in deze procedure zijn voldoende gemeenschappelijk. De aard van de ideële actie maakt ook dat deze door een collectief moet worden gevoerd. Er is dus sprake van een efficiënter en effectiever wijze van procederen door deze collectieve actie dan het instellen van individuele procedures door de achterban van FTV. Aan de ontvankelijkheidseisen van een stichting in een WAMCA procedure als bedoeld in artikel 1018c lid 5 Rv wordt voldaan, aldus steeds FTV.
3.4.
AbbVie voert – kort weergegeven – aan dat FTV niet ontvankelijk is in haar vorderingen, dan wel deze integraal af te wijzen, omdat FTV – dan wel de door haar nauw omschreven groep personen – geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft bij de ingestelde vorderingen, en FTV niet voldoet aan de ontvankelijkheidseisen uit artikel 1018c lid 5 Rv.
standpunten AbbVie over belang als bedoeld in artikel 3:303 BW (kort weergegeven)
3.5.
AbbVie voert aan dat FTV geen belang heeft bij haar vorderingen (artikel 3:303 BW). Volgens AbbVie streeft FTV een uitspraak met precedentwerking na over de prijsstelling van Humira met het oog op – al dan niet toekomstige – prijsstellingen voor andere medicijnen en van andere farmaceuten. Dit raakt de rechtsverhouding tussen de ‘nauw omschreven groep’ en AbbVie niet. Een dergelijk belang is vereist in iedere procedure.
3.5.1.
Artikel 3:303 BW vereist een afweging van belangen voor de betrokken partijen. Deze dient in het voordeel uit te vallen van AbbVie. FTV heeft namelijk vergoeding van schade categorisch uitgesloten. Ook andere mogelijke prestaties of een bevel (verbod) heeft FTV niet gevorderd. Zij wil uitsluitend een beslissing over het beweerd onrechtmatig handelen van AbbVie zonder daarbij te betrekken de andere elementen van onrechtmatige daad, waaronder aansprakelijkheid, toerekenbaarheid, schade, causaal verband en relativiteit. Een dergelijke opsplitsing van vorderingen is slechts toegestaan als sprake is van bijzondere omstandigheden (Dominee arrest [3] ). Die heeft FTV niet gesteld. Bovendien leidt dit tot onduidelijkheid wat de consequenties voor AbbVie zijn als de gevorderde verklaring voor recht zou worden toegewezen. AbbVie wordt op deze manier onevenredig in haar belangen geschaad. Abbvie moet niet alleen kunnen worden gedagvaard om als voorbeeld te dienen, met alle kosten van dien.
3.5.2.
Het onderwerp van deze procedure kan niet aan de civiele rechter worden voorgelegd. Het raakt aan de wijze waarop in Nederland de kosten van zorg worden betaald uit de publieke middelen en over de wijze waarop over prijzen van medicijnen wordt onderhandeld door farmaceuten, afnemers (zorgverzekeraars en zorgaanbieders) en de politiek. Voor dit alles draagt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verantwoordelijkheid naar het parlement. Daarin is geen rol weggelegd voor de rechter. Bovendien heeft de prijs van een medicijn weinig invloed op de breedte van de aangeboden zorg in Nederland of het jaarlijkse budget voor de gehele zorg in Nederland.
3.5.3.
FTV is dus niet ontvankelijk vanwege gebrek aan belang als bedoeld in artikel 3:303 BW. De afwezigheid van een belang in de zin van artikel 3:303 BW kan ook inhouden dat de vordering summierlijk ondeugdelijk (als bedoeld in artikel 1018c lid 5 onder c Rv) is, aldus steeds AbbVie.
standpunten AbbVie over ontvankelijkheidseisen artikel 1018c lid 5 Rv (kort weergegeven)
3.6.
FTV voldoet volgens AbbVie bovendien niet aan de vereisten van artikel 3:305a BW.
3.6.1.
Het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW is niet van toepassing op FTV. De vorderingen zijn een opmaat voor toekomstige procedures tot schadevergoeding. Dit maakt dat FTV in feite geen ideëel belang heeft of nastreeft met haar vorderingen. Bovendien is dit geen algemeen belangactie, maar een groepsactie. De ‘nauw omschreven groep’ wordt gevormd door alle personen die aanspraak (kunnen) maken op wettelijk verzekerde basiszorg in Nederland. Deze personen kunnen worden geïndividualiseerd zodat de collectieve actie een groepsactie is. Dan is het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW niet van toepassing. FTV moet dus voldoen aan alle vereisten van 3:305a en dat doet zij niet.
3.6.2.
Het moet gaan om gelijksoortige belangen die zich lenen voor bundeling. De belangen van ‘de nauw omschreven groep’ zijn echter diffuus en onvoldoende gelijksoortig. Het betreft namelijk niet alleen de patiënten die het medicijn Humira nodig hebben gehad, maar ook alle andere zorgverzekerden die dit medicijn niet nodig hebben gehad, alle zorgverzekerden die de zorg hebben gekregen die zij nodig hadden, en ook de zorgverzekerden die benodigde zorg – om wat voor redenen dan ook – niet hebben ontvangen. De ‘nauw omschreven groep’ bestaat dus uit individuen met uiteenlopende en zelfs onderling tegenstrijdige belangen.
3.6.3.
FTV is niet voldoende representatief. Het is niet duidelijk wie haar achterban is, althans wie haar steunt in deze collectieve actie, en welke invloed die achterban heeft op het beleid van FTV. Uit niets is gebleken dat voldoende personen van de nauw omschreven groep hebben ingestemd dat FTV hun belangen mogen behartigen. FTV heeft dan ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat zij representatief is voor de nauw omschreven groep. Daarnaast heeft FTV niets gesteld over de financiering van deze collectieve actie.
3.6.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat een collectieve actie niet efficiënter en effectiever is dan individuele acties. Daarnaast is voor de vaststelling van een onrechtmatige daad ten behoeve van een groep personen vereist dat de specifieke omstandigheden van het individuele geval worden meegewogen. Die omstandigheden laten zich in deze zaak niet veralgemeniseren. Dit alles leidt er ook toe dat de ingestelde vorderingen onvoldoende gemeenschappelijk zijn.
3.6.5.
De vorderingen zijn ook summierlijk ondeugdelijk want de door FTV gevraagde verklaring voor recht is een politieke aangelegenheid waar de rechter zich niet in moet mengen (zie 3.5.2). Verder voldoet FTV niet aan haar stelplicht over de beweerde schending van het Europees en Nederlands mededingingsrecht. Zij heeft niets gesteld over de relevante markt, of hoe de prijsstelling van Humira door AbbVie een inbreuk op de mededinging op die markt veroorzaakt. FTV is ook daarom niet ontvankelijk in haar vorderingen, aldus steeds AbbVie.
3.7.
FTV heeft gereageerd op de standpunten van AbbVie over de bevoegdheid en ontvankelijkheid. Volgens FTV is de Nederlandse rechter wel bevoegd en heeft FTV wel belang bij de ingestelde vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
standpunten in het bevoegdheidsincident
3.8.
AbbVie US en AbbVie Deutschland vorderen dat deze rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vorderingen van FTV jegens hen, met veroordeling van FTV in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 8 dagen na dit vonnis.
3.9.
AbbVie US en AbbVie Deutschland stellen daartoe – kort gezegd – dat de algemene bevoegdheidsregels en de bijzondere bevoegdheidsregels van artikelen 7 en 8 Brussel I-bis [4] (corresponderend met artikel 6 onder e en artikel 7 lid 1 Rv) niet tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter leiden.
3.9.1.
AbbVie Deutschland was gedurende de octrooiperiode niet betrokken bij de prijsbepaling of onderhandelingen over de vergoeding van Humira. De eventuele rol van AbbVie Deutschland bij het gestelde onrechtmatig handelen van AbbVie NL is niet gesteld of gebleken. Er is dus geen samenhang tussen de vorderingen op AbbVie NL en AbbVie Deutschland. Evenmin is sprake van handelen van AbbVie Deutschland in Nederland of handelen die tot schade in Nederland heeft geleid.
3.9.2.
FTV heeft ten aanzien van de betrokkenheid van AbbVie US onvoldoende gesteld en niet onderbouwd dat sprake is van een economische eenheid tussen AbbVie NL en AbbVie US. Er is daarom geen samenhang als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv. Evenmin is sprake van handelen van AbbVie US in Nederland of handelen dat tot schade in Nederland heeft geleid, aldus steeds AbbVie.
3.10.
FTV stelt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is en voert daartoe aan dat AbbVie US de moedermaatschappij is en in
“die hoedanigheid verantwoordelijk voor het bepalen van het (wereldwijde) beleid met betrekking tot de door haar dochterondernemingen ontwikkelde producten en diensten, waaronder het medicijn Humira en de prijsstelling daarvan.”. Als indirecte moedermaatschappij heeft zij een beslissende invloed op het gedrag van AbbVie NL. AbbVie US en AbbVie NL vormen een economische eenheid en er bestaat een concreet verband tussen de economische activiteit van AbbVie NL en het voorwerp van de beweerde inbreuk (te hoge prijs, misbruik van machtspositie, schending mededingingsrecht). AbbVie Deutschland is als registratiehouder van Humira bij EMA geregistreerd en is dus de partij die het medicijn in de EU invoert en distribueert, aldus steeds FTV.
3.11.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het bevoegdheidsincident

4.1.
In dit geschil is de internationale bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde. AbbVie NL heeft woonplaats (als bedoeld in artikel 1:10 BW) in het arrondissement van deze rechtbank. Ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie NL is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van de hoofdregel van artikel 2 Rv, dan wel van artikel 4 lid 1 Brussel I bis. Tussen partijen is niet in geschil dat deze rechtbank relatief bevoegd is ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie NL (artikel 99 Rv).
4.2.
AbbVie heeft de (internationale) bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde gesteld ten aanzien van AbbVie US en AbbVie Deutschland.
4.2.1.
De vorderingen van FTV op AbbVie Deutschland vallen zowel materieel, formeel als temporeel onder het toepassingsgebied van Brussel I bis.
4.2.2.
AbbVie US is gevestigd in de Verenigde Staten en in de onderhavige zaak is geen verdrag van toepassing tussen Nederland en de Verenigde Staten dat ziet op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van AbbVie US rechtsmacht heeft, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht, zoals neergelegd in Rv.
4.3.
Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1 tot en met 14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers [5] van Brussel I bis. Bij de uitleg van de regels in Rv voor rechtsmacht in internationale zaken moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over Brussel I bis en voorlopers daarvan.
4.4.
Brussel I bis en Rv bevatten geen bijzondere regels voor de rechtsmacht in geval van collectieve acties, zodat de algemene regels van toepassing zijn. Uitgegaan moet worden van de personen voor wier belangen de belangenbehartiger stelt op te komen. Dat betekent dat de rechtbank de vraag naar haar internationale bevoegdheid in deze procedure, waarbij FTV als eisende partij optreedt, beantwoordt met als uitgangspunt dat de personen voor wier belangen FTV stelt op te komen, zelf de betreffende vorderingen tegen de gedaagden zouden hebben ingesteld [6] .
Toetsingskader Brussel I bis
4.5.
De bepalingen van Brussel I bis moeten autonoom worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de verordening en de rechtspraak van het HvJEU over Brussel I bis en de voorlopers daarvan. De relevante arresten van het HvJEU worden hierna aangeduid bij hun (verkorte) naam met vindplaats in een voetnoot.
4.6.
De rechter moet in het kader van de toetsing van zijn rechtsmacht op grond van Brussel I bis acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eiser/verzoeker gekozen grondslag van de vordering. De rechtszekerheid verlangt verder dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken [7] . Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van de bevoegdheidsvraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (een prima facie of summierlijk oordeel). Deze maatstaf geldt ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor rechtsmacht, zoals neergelegd in Rv, onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt [8] , zoals in deze zaak ten aanzien van AbbVie US.
bevoegdheidsgronden in dit geval
4.7.
Deze rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen AbbVie NL. Daarom wordt eerst onderzocht of deze rechtbank internationale bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US en AbbVie Deutschland, aan de hand van respectievelijk artikel 7 lid 1 Rv en artikel 8 lid 1 Brussel I bis. Indien de bevoegdheid niet op basis van deze bepalingen is vast te stellen, zal worden onderzocht of dit op grond van andere bevoegdheidsregels mogelijk is.
4.8.
De genoemde bevoegdheidsregels bepalen dat indien deze rechtbank bevoegd is ten aanzien van een van de gedaagden (in dit geval AbbVie NL) ook bevoegdheid ten aanzien van een andere gedaagde partij kan volgen indien sprake is van een
“zodanige samenhang tussen de vorderingen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen” [9] of
“een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven” [10] .
4.9.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier, te beoordelen of ingestelde vorderingen jegens gedaagden samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Het gevaar op onverenigbare beslissingen dient te worden verstaan als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld, zoals hier aan de orde gesteld door AbbVie. In deze zaak zijn de gestelde rechtsgrondslagen van de vorderingen, als ook de feiten, hetzelfde voor alle gedaagden, zodat dit geen aanleiding is voor mogelijk onverenigbare beslissingen [11] .
4.10.
In dit verband is verder van belang dat in overweging 15 van de considerans van Brussel I bis is bepaald dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de gedaagde. In de verordening zijn ook bijzondere bevoegdheidsregels opgenomen volgens welke een gedaagde in bepaalde gevallen kan worden opgeroepen voor de gerechten van een andere lidstaat. Blijkens overweging 16 van de considerans zijn die alternatieve bevoegdheidsregels gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was.
in dit geval
4.11.
FTV heeft gelijkluidende vorderingen ingesteld tegen de drie gedaagden, die vennootschappen binnen het wereldwijde AbbVie-concern zijn. Het staat vast dat AbbVie NL het medicijn Humira in Nederland op de markt brengt. Aan de vorderingen van FTV ligt in essentie het verwijt ten grondslag dat AbbVie gedurende de octrooiperiode een excessief hoge prijs heeft gevraagd voor het medicijn Humira. Volgens FTV zijn AbbVie US, AbbVie NL en AbbVie Deutschland gezamenlijk verantwoordelijk voor de prijsstelling van Humira in Nederland, dan wel heeft ieder van hen daarin een eigen (onrechtmatige) rol gespeeld.
toetsing bevoegdheid ten aanzien van AbbVie US
4.12.
Het mededingingsrecht is in deze procedure een belangrijke pilaar voor de stellingen van FTV en dus ook voor de vaststelling van de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US (en AbbVie Deutschland, waarover hierna meer). Uitleg van mededingingsrechtelijke begrippen is voornamelijk aan de orde in uitspraken van het HvJEU.
4.13.
Uit vaste jurisprudentie van het HvJEU volgt dat onder het begrip onderneming moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen. Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt [12] . De hier aangehaalde jurisprudentie over dit onderwerp is later bevestigd in de arresten Akzo 2017 [13] en Sumal [14] .
4.14.
In het geval dat een moedermaatschappij 100% van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming bestaat er een (weerlegbaar) vermoeden dat die moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van de dochter [15] .
4.15.
Dit is in dit geval het uitgangspunt omdat AbbVie heeft erkend dat AbbVie US de (indirecte) moedermaatschappij is van AbbVie NL.
4.16.
AbbVie heeft aangevoerd dat FTV haar stellingen over de invloed van AbbVie US niet heeft onderbouwd. Dit is echter onvoldoende omdat het aan AbbVie is om het vermoeden dat AbbVie US als (indirecte) moedermaatschappij een beslissende invloed heeft, te weerleggen [16] . Dat heeft zij niet gedaan. AbbVie heeft ook niet weersproken dat AbbVie US verantwoordelijk is voor het prijsbeleid.
4.17.
Onder deze omstandigheden is in dit bevoegdheidsincident aannemelijk dat AbbVie US en AbbVie NL een economische eenheid vormen. AbbVie heeft ook niet weersproken dat een concreet verband bestaat tussen de door FTV gestelde inbreuk (de prijsstelling van Humira op de Nederlandse markt) en de activiteiten van zowel AbbVie US als AbbVie NL. Er is dus een samenhang tussen de vorderingen op deze gedaagde partijen en een gezamenlijke behandeling van die vorderingen is gerechtvaardigd door redenen van doelmatigheid (artikel 7 lid 1 Rv).
4.18.
De gelijkluidende grondslag van de vorderingen op AbbVie NL en AbbVie US maakt ook dat het voorzienbaar was voor AbbVie US dat zij in een geschil over de prijsstelling van Humira op de Nederlandse markt voor een Nederlandse rechter wordt gedagvaard.
4.19.
AbbVie US is als (indirecte) moedermaatschappij gedagvaard voor het gerecht in de woonplaats van haar indirecte dochtermaatschappij (AbbVie NL) onder het verwijt dat AbbVie NL en AbbVie US onrechtmatig, dan wel in strijd met het mededingingsrecht, hebben gehandeld in Nederland jegens de ‘nauw omschreven groep’. Dit is dusdanig anders dan in het arrest AB/Heineken-MTB [17] , dat de beantwoording van de in dat arrest gestelde prejudiciële vragen aan het HvJEU over toepassing van artikel 8 lid 1 Brussel I bis niet van belang is voor de vaststelling van de bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van AbbVie US.
toetsing bevoegdheid ten aanzien van AbbVie Deutschland
4.20.
In de dagvaarding heeft FTV gesteld dat AbbVie Deutschland zelfstandig onrechtmatig heeft gehandeld bij de prijsstelling van Humira in Nederland. FTV heeft ter ondersteuning van haar stellingen de registratie van het medicijn Humira bij de EMA overgelegd waaruit blijkt dat AbbVie Deutschland registratiehouder van Humira is. Ter zitting heeft FTV betoogd dat AbbVie Deutschland mogelijk houder is van een licentie om het merk Humira in de EU te gebruiken of houder van het merkrecht is.
4.21.
AbbVie heeft dit alles betwist en gewezen op het stuk van EMA waaruit blijkt dat AbbVie Deutschland pas sinds maart 2018 de registratiehouder bij het EMA is van het medicijn Humira. Licentiehouder en/of merkgerechtigde is AbbVie Deutschland niet.
4.22.
FTV heeft geen verdere feiten en omstandigheden gesteld over het concrete verband tussen de rol en de positie van AbbVie Deutschland en het voorwerp van de beweerde inbreuk in Nederland, die ziet op de prijsstelling van Humira op de Nederlandse markt. Voor een beroep op de ondernemingsrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor gedragingen van een andere rechtspersoon uit diezelfde groep ondernemingen is dat een minimaal vereiste, zoals blijkt uit het arrest Sumal [18] . Daaraan heeft FTV niet voldaan. Het enkele feit dat AbbVie Deutschland in de laatste maanden van de octrooiperiode registratiehouder was van het medicijn Humira is daartoe onvoldoende.
4.23.
Dat AbbVie Deutschland behoort tot dezelfde groep van ondernemingen als AbbVie US en AbbVie NL is onvoldoende om de bevoegdheid van deze rechtbank voor de vorderingen op AbbVie Deutschland te baseren op artikel 8 lid 1 Brussel I bis. Over concrete betrokkenheid die leidt tot het bestaan van een economische eenheid van AbbVie Deutschland met AbbVie NL is verder te weinig aangevoerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat er een nauwe band is tussen de vorderingen van FTV op AbbVie NL en de vorderingen van FTV op AbbVie Deutschland.
4.24.
Uit het bovenstaande volgt verder dat FTV onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid (i) welke gedragingen AbbVie Deutschland in Nederland zou hebben verricht – laat staan welke van die gedragingen volgens FTV onrechtmatig zouden zijn – of (ii) welke gedragingen van AbbVie Deutschland tot schade hebben geleid in Nederland. Daaruit vloeit voort dat de internationale bevoegdheid van deze rechtbank ten aanzien van AbbVie Deutschland evenmin kan worden gegrond op artikel 7 punt 2 Brussel I bis.
4.25.
Van andere bevoegdheidsgronden ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie Deutschland is niet gebleken.
tussenconclusie bevoegdheid
4.26.
Deze rechtbank is op grond van artikel 7 lid 1 Rv bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen AbbVie US en onbevoegd ten aanzien van AbbVie Deutschland. In het bevoegdheidsincident zijn partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Er is dus aanleiding om de proceskosten in dit bevoegdheidsincident te compenseren, zodat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beoordeling over de ontvankelijkheidsvereisten in WAMCA

5.1.
FTV heeft deze zaak ingestoken als een WAMCA-procedure. Voordat een WAMCA-procedure inhoudelijk wordt behandeld, dient eerst de ontvankelijkheid van FTV te worden beoordeeld (artikel
1018c lid 5 aanhef Rv). Onder a tot en met c zijn in dat artikellid daarover als vereisten opgenomen:
dat eiser
voldoet aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 305a, eerste tot en met derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of dat niet aan deze eisen behoeft te worden voldaan op grond van het zesde lid van dit artikel;
dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering
efficiënter en effectieveris dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben;
dat
niet summierlijkvan de
ondeugdelijkheidvan de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt.
Voldaan aan de eisen van 3:305 a BW? (1018 c lid 5 onder a Rv)
5.2.
In artikel 3:305a lid 1 BW is bepaald dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. In artikel 3:305a lid 2 BW is uitgewerkt wanneer de belangen voldoende zijn gewaarborgd en daartoe zijn vereisten opgesomd onder sub a tot en met sub f. In het zesde lid van artikel 3:305a BW is bepaald wanneer slechts aan een deel van de vereisten hoeft te zijn voldaan: het ‘lichte regime’.
5.3.
Het zesde lid van artikel 3:305a BW luidt [19] :
De rechter kan een rechtspersoon als bedoeld in lid 1, ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e, en lid 5 behoeft te zijn voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft. Bij toepassing van dit lid kan de rechtsvordering niet strekken tot schadevergoeding in geld.
5.4.
De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om te bepalen of aan 3:305a lid 6 BW wordt voldaan. In dit geval is er aanleiding om toepassing te geven aan dat artikel omdat de aard van de vorderingen van de rechtspersoon (FTV) daartoe aanleiding geeft.
5.4.1.
De vorderingen van FTV strekken tot een beslissing over de toelaatbaarheid van de prijsstelling van het medicijn Humira in de octrooiperiode en niet tot een schadevergoeding in geld.
5.4.2.
FTV behartigt de belangen van “(…)
alle personen die aanspraak kunnen maken op de wettelijke verzekerde basiszorg in Nederland (…)”.
5.4.3.
Het statutaire doel van FTV luidt:
“(…) ernaar te streven dat geneesmiddelen (…) op een duurzame en maatschappelijk betamelijke wijze op de markt beschikbaar zijn, in welk verband de stichting waarde hecht aan een eerlijke prijsstelling (…).”
5.4.4.
Uit het statutaire doel en de beschrijving van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, volgt dat FTV met de ingestelde rechtsvordering een gelijksoortig – en ook algemeen – belang van alle zorgverzekerden in Nederland dient. FTV zet in op een eerlijke prijsstelling van geneesmiddelen, in dit geval specifiek voor Humira in de octrooiperiode. Dit is een abstract belang en gaat het dus niet om de belangen van een bepaalbaar aantal individuele personen, zoals AbbVie ten onrechte heeft betoogd.
5.4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat het verweer van AbbVie dat deze procedure in feite een groepsactie is en dat daarom artikel 3:305a lid 6 BW niet van toepassing kan zijn op FTV, wordt verworpen.
5.5.
Al hetgeen AbbVie verder naar voren heeft gebracht met betrekking tot haar standpunt dat het licht regime niet van toepassing is slaagt niet en behoeft dan ook geen verdere bespreking.
tussenconclusie: het lichte regime (3:305a lid 6 BW) is van toepassing
5.6.
De slotsom is dat artikel 3:305a lid 6 BW wordt toegepast bij de beoordeling van de WAMCA-ontvankelijkheid van FTV. Zij hoeft in dit geval dus niet te voldoen aan de vereisten van artikel 3:305a lid 2, onderdelen a tot en met e, en lid 5 BW. FTV dient wel te voldoen aan de vereisten van (i) lid 1, (ii) aanhef van lid 2 en (iii) lid 3 van dit artikel. Deze vereisten zullen hierna worden beoordeeld.
5.7.
FTV voldoet aan de ontvankelijkheidseisen uit artikel 3:305a lid 1 BW (een stichting die een rechtsvordering instelt, die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, die zij ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen zijn voldoende gewaarborgd).
5.7.1.
FTV is een stichting met een statutair doel waaruit volgt welke belangen zij beoogt te behartigen en zij heeft omschreven voor welke personen zij in deze belangen opkomt.
5.7.2.
Uit hetgeen onder 5.4.4 is overwogen volgt ook dat sprake is van voldoende gelijksoortige belangen van andere personen dan FTV zelf, en dat er sprake is van een gemeenschappelijk geschilpunt van de belanghebbenden [20] . Bij de vorderingen en de belangen van de groep personen voor wie zij opkomt, is het niet noodzakelijk en ondoenlijk om de bijzondere omstandigheden van de individuele belanghebbende (of groepen belanghebbenden zoals AbbVie heeft betoogd) te betrekken bij deze vorderingen van FTV. Bij een algemeen belangactie zoals hier aan de orde hoeven de belangen van de personen waar FTV voor opkomt niet overwegend gelijk te zijn, omdat van die individuele belangen nu juist wordt geabstraheerd. Het verweer van AbbVie dat FTV geen gelijksoortige belangen van alle personen kan behartigen, wordt dan ook verworpen.
5.7.3.
FTV heeft gesteld op te komen voor
alle personen die aanspraak (kunnen) maken op wettelijk verzekerde basiszorg in Nederland.In het kader van een algemeen-belangactie is het voor de belangenorganisatie eigenlijk niet doenlijk om haar achterban met naam en toenaam te noemen, laat staan om duidelijk te maken dat het met het oog op haar representativiteit voldoende personen betreft. Van de belangenorganisatie kan bij een algemeen-belangactie wel worden verlangd dat zij duidelijk maakt dat zij een adequate spreekbuis is van de groep waarvoor wordt opgekomen. Dat heeft FTV naar het oordeel van de rechtbank gedaan.
5.7.4.
FTV onderbouwt met stukken haar activiteiten ten bate van haar statutaire doel, zoals ook omschreven in paragraaf 5.15 van haar dagvaarding. Daaruit blijkt onder meer het volgende:
  • op 7 september 2018 heeft zij een klacht ingediend bij de Autoriteit Consument en Markt over de prijs van het medicijn CDCA-Laediant dat door Leadiant Biosciences Ltd. op de Nederlandse markt wordt gebracht. De ACM heeft FTV ook gehoord bij de behandeling van die klacht;
  • die activiteiten zijn in de dagvaarding genoemd en omvatten onder meer:
 besprekingen met de wetgever, artsen, ziekenhuizen, apothekers, zorgverzekeraars,
 publicaties van artikelen en organiseren van webinars,
 publicaties en media-optredens,
 het verzorgen van gastcolleges op universiteiten.
5.7.5.
Ter zitting heeft FTV verklaard dat haar voorzitter is uitgenodigd door de vaste commissie Volksgezondheid Welzijn en Sport van de Tweede Kamer voor een hoorzitting op 27 mei 2024 over dure geneesmiddelen.
5.7.6.
AbbVie heeft dit alles niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Zij heeft aangevoerd dat FTV niet heeft aangetoond dat alle Nederlanders (verzekerd voor basiszorg) haar als representatief aanvaarden. Dat is echter ook niet nodig om als belangenorganisatie een algemeen-belangactie van de onderhavige aard en vorm in te stellen. Hoeveel en welke personen of organisaties hun steun hebben betuigd op de website van FTV is hierbij niet van doorslaggevend belang. Het gaat erom of FTV als spreekbuis kan worden aangemerkt en de rechtbank komt op grond van de door FTV gegeven opsomming tot de conclusie dat hiervan sprake is. De door FTV ingestelde vordering sluit aan bij haar statutair doel en ligt in het direct verlengde van de positie die zij in het maatschappelijk verkeer inneemt. Al met al is FTV dan ook voldoende representatief voor degenen wier belangen zij in deze procedure behartigt. Daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 3:305a aanhef van lid 2.
5.7.7.
AbbVie heeft verder twijfels geuit over de financiële situatie van FTV en de financiering van FTV voor deze procedure. Dit is echter geen vereiste omdat aan lid 2 onder c van 3:305a BW niet hoeft te worden voldaan en het vereiste onder lid 2 onder f van dat artikel nog niet van kracht was.
5.8.
Tot slot dient te worden onderzocht of FTV voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a lid 3 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat FTV en de door haar ingestelde vorderingen voldoen aan de vereisten van artikel 3:305a lid 3 BW. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover ambtshalve anders te oordelen.
Tussenconclusie: voldaan aan artikel 3:305a BW (1018c lid 5 onder a Rv)
5.9.
Uit het bovenstaande volgt dat FTV voldoet aan de ontvankelijkheidseisen als opgenomen in artikel 3:305a BW en daarmee is ook voldaan aan het bepaalde in artikel 1018c lid 5 onder a Rv.
Collectieve procedure is efficiënter en effectiever (1018 c lid 5 onder b Rv)?
5.10.
Artikel 1018c lid 5 aanhef en onder b Rv bepaalt dat inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering slechts plaatsvindt indien en nadat de rechter heeft beslist dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn, het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, voldoende is, en, indien de vordering strekt tot schadevergoeding, dat zij alleen dan wel gezamenlijk een voldoende groot financieel belang hebben.
5.11.
In deze procedure staat centraal de prijsvoering van het medicijn Humira gedurende de octrooiperiode en de beweerde effecten van die prijsvoering voor alle zorgverzekerden in Nederland. De te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen zijn in grote mate gemeenschappelijk, althans deze vragen kunnen met een zekere abstractie worden beantwoord ongeacht de individuele omstandigheden van iedere zorgverzekerde. Daarnaast is het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt, ook voldoende groot om behandeling in een collectieve procedure te rechtvaardigen. Het spreekt dan ook voor zich dat het voeren van een dergelijke collectieve procedure efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen. Deze collectieve procedure ingesteld door FTV voldoet dus ook aan het bepaalde in artikel 1018c lid 5 onder b Rv.
Vorderingen summierlijk ondeugdelijk (1018 c lid 5 onder c Rv)?
5.12.
Artikel 1018c lid 5 onder c Rv bepaalt dat inhoudelijke behandeling van de collectieve vordering slechts plaatsvindt indien en nadat de rechter heeft beslist dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van de collectieve vordering blijkt op het moment waarop het geding aanhangig wordt gemaakt.
5.13.
Doel van deze bepaling is om in uitzonderlijke gevallen een collectieve vordering al voor de inhoudelijke behandeling van tafel te halen omdat deze niet deugt. Dit moet dan zonder meer blijken – dus zonder nader inhoudelijk onderzoek – uit de vorderingen van de eisende partij en de stellingen van partijen daarover in deze fase van de procedure. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (een prima facie oordeel).
5.14.
In de wetsgeschiedenis wordt als voorbeeld genoemd dat het geschil van de collectieve actie niet aan civiele rechter, maar aan de bestuursrechter dient te worden voorgelegd [21] , of dat de vordering kennelijk ongegrond is [22] , bijvoorbeeld omdat de gestelde feiten over de achterban niet aansluiten bij de vordering [23] .
5.15.
AbbVie heeft aangevoerd dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van FTV omdat:
 de gevorderde verklaring voor recht van FTV een politieke aangelegenheid is en
 FTV niet heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake de schendingen van het mededingingsrecht.
5.16.
AbbVie heeft ook uitvoerig aangevoerd dat deze zaak zich niet leent voor een civiele rechtsgang. Daarin heeft zij voornamelijk gewezen op de politieke besluitvorming over de begroting van de kosten van de zorg in Nederland, de wijze waarop dat jaarbudget wordt besteed en de rol daarin van de minister, de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders. Dit alles komt hierna aan de orde in haar standpunt dat deze kwestie een politieke aangelegenheid is.
politiek domein?
5.17.
Volgens AbbVie blijkt uit de stellingen van FTV dat zij de vorderingen heeft ingesteld met het doel via de rechter een regel in het leven te roepen die niet voortvloeit uit het recht en afhankelijk is van politieke besluitvorming.
5.18.
Dit verweer van AbbVie sluit aan bij r.o. 8.2.6 van het Urgenda arrest van de Hoge Raad. In het Urgenda arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet in welke omstandigheden de burgerlijke rechter niet mag beslissen over een politieke aangelegenheid [24] . De Hoge Raad overweegt in r.o. 8.2.6 dat de (burgerlijke) rechter uitsluitend niet is toegestaan om een bevel te geven wetgeving met een bepaalde, specifieke inhoud tot stand te brengen.
5.19.
Uit de stellingen van FTV volgt dat zij een beslissing wenst over de vraag of de volgens haar excessieve prijs die AbbVie voor Humira heeft gevraagd gedurende de octrooiperiode in strijd is met het misbruikverbod op een economische machtspositie en/of in strijd is met de maatschappelijke betamelijkheid. Op het eerste gezicht wordt daarmee een oordeel gevraagd over de toelaatbaarheid van de door AbbVie gevoerde prijsstelling voor Humira gedurende de octrooiperiode en niet een normstelling voor de prijs van een medicijn met octrooibescherming in het algemeen. Daarover is overduidelijk nader debat tussen partijen vereist. Daaruit volgt al dat uit dit specifieke verweer van AbbVie niet zonder meer kan worden afgeleid dat de vorderingen van FTV kennelijk ongegrond zijn.
standpunten over het mededingingsrecht
5.20.
AbbVie heeft betoogd dat FTV niet aan haar stelplicht over het mededingingsrecht heeft voldaan omdat zij geen relevante (economische) feiten en omstandigheden heeft gesteld die essentieel zijn voor de beoordeling van de vermeende mededingingsrechtelijke schending, zoals een zorgvuldige marktafbakening, de relevante marktstructuur en marktkenmerken, alsmede het daadwerkelijke functioneren van de relevante markt(en) en de effecten daarop van de vermeende inbreuken [25] . Verder heeft FTV de markt waarop AbbVie een machtspositie zou hebben niet concreet afgebakend, onjuiste maatstaven toegepast voor de definitie van die markt, en de concurrentiedruk voor Humira op die markt onvoldoende geanalyseerd, aldus steeds AbbVie. Dit alles heeft FTV betwist, met verwijzing naar hetgeen zij hierover heeft gesteld in de dagvaarding.
5.21.
De rechtbank is met AbbVie eens dat het debat over een aantal van de door haar genoemde onderwerpen nog niet volledig is gevoerd. Daartoe dient de inhoudelijke fase van deze procedure. De conclusie dat de vordering reeds daarom kennelijk ongegrond is, kan hier niet uit volgen.
5.22.
Uit de overige standpunten van partijen kan ook niet worden afgeleid dat de vorderingen van FTV op AbbVie kennelijk ongegrond zijn.
5.23.
AbbVie heeft verder uitvoerig aangevoerd dat FTV geen belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft bij haar vorderingen. AbbVie heeft betoogd dat summierlijk kan blijken van de ondeugdelijkheid van de vordering als de eisende partij geen belang heeft bij de vorderingen. Hoewel artikel 3:303 BW niet expliciet wordt genoemd in de ontvankelijkheidseisen van artikel 1018c lid 5 Rv, zal op dit verweer eerst worden ingegaan voordat wordt beslist over het bepaalde in dat artikel opgenomen onderdeel c. Indien immers sprake is van een evident gebrek aan belang bij de vorderingen, kan ook worden beslist dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van FTV.

6.De voorlopige beoordeling van de standpunten over artikel 3:303 BW

6.1.
Het vereiste dat de eisende partij belang moet hebben bij de ingestelde vorderingen (artikel 3:303 BW) geldt in iedere procedure.
6.2.
In artikel 3:303 BW is bepaald dat de eisende partij voldoende belang moet hebben bij het instellen van een rechtsvordering. Met voldoende belang wordt bedoeld: genoeg belang om een procedure te rechtvaardigen. Dat iemand geen belang heeft bij zijn vordering, mag echter niet te snel worden aangenomen. Een dergelijk oordeel ontneemt de eiser immers alle mogelijkheden om zijn vordering door de rechter beoordeeld te zien. De eisende partij niet ontvankelijk te verklaren vanwege een gebrek aan een procedureel belang, kan dan ook slechts in uitzonderlijke situaties.
6.3.
In dit geval heeft FTV namens haar achterban een verklaring voor recht gevorderd zonder een schadevergoeding of andere tegenprestatie van AbbVie. Uit de jurisprudentie over het belang van de eisende partij bij dergelijke vorderingen blijkt dat ook bij een dergelijke vordering een (procedureel) belang (als bedoeld in artikel 3:303 BW) kan bestaan, bijvoorbeeld dat een verklaring voor recht een zekere genoegdoening kan bieden voor een schending van een recht jegens de eiser [26] .
6.4.
De standpunten van AbbVie over het (gebrek aan) belang van FTV zijn samengevat weergegeven onder 3.5. FTV heeft ter zitting hierop gereageerd, en heeft daarbij gewezen op recentere jurisprudentie over dit onderwerp [27] waaruit volgens haar blijkt dat een vordering beperkt tot een verklaring voor recht (zoals in deze procedure) ook een belang als bedoeld in artikel 3:303 BW kan vormen.
6.5.
Ter zitting is partijen gevraagd of zij hun argumenten over het belang van FTV – of het gebrek van belang volgens AbbVie – voldoende naar voren hebben kunnen brengen.
6.5.1.
FTV heeft daarop geantwoord dat het betoog van AbbVie over de ontvankelijkheid als bedoeld in artikel 3:303 BW thuishoort in de inhoudelijke fase van de procedure, en dat op dit moment onvoldoende debat is geweest over enkele onderwerpen zoals de door AbbVie betoogde werking van de zorgmarkt in Nederland en de eventuele negatieve gevolgen van het dure medicijn Humira voor de nauw omschreven groep. Dit debat is nog niet afgerond, zodat op dit moment nog niet kan worden geoordeeld dat FTV (vooral de achterban) geen belang heeft bij de ingestelde vorderingen, aldus FTV. Voor een marginale toets is het debat wel voldoende gevoerd.
6.5.2.
AbbVie heeft geantwoord dat voldoende debat is gevoerd over dit onderwerp en dat het gebrek aan belang ook kan inhouden dat de vordering summierlijk ondeugdelijk is.
6.6.
Uit deze antwoorden van partijen blijkt dat zij het oneens zijn over de vraag of op dit moment al voldoende debat is gevoerd over het belang als bedoeld in artikel 3:303 BW. In dit stadium kan niet worden uitgesloten dat FTV een belang heeft bij haar vorderingen. Daarover kan en moet in het inhoudelijke deel van de procedure nader worden gedebatteerd. Op die wijze wordt ook recht gedaan aan het uitgangspunt dat een eiser alleen in een uitzonderlijke situatie niet ontvankelijk wordt verklaard vanwege een gebrek aan een procedureel belang. Vooralsnog (in dit stadium van de procedure) kan dus niet worden vastgesteld dat FTV geen belang (als bedoeld in artikel 3:303 BW) heeft bij de collectieve vorderingen namens de door haar nauw omschreven groep. De beslissing daarover wordt aangehouden.

7.Conclusie over WAMCA ontvankelijkheid FTV

7.1.
Uit het bovenstaande volgt dat niet is gebleken dat de vorderingen van FTV summierlijk ondeugdelijk zijn op grond van een evident gebrek aan belang.
7.2.
FTV voldoet dus aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 1018c lid 5 Rv.

8.Vervolg procedure

8.1.
FTV heeft ook gevorderd haar te benoemen tot exclusieve belangenbehartiger als bedoeld in artikel 1018e lid 1 Rv. Dit is van belang in geval een andere belangenorganisatie zich meldt met een zelfde collectieve vordering over hetzelfde onderwerp jegens dezelfde gedaagden.
8.2.
In deze zaak hebben zich op de voet van artikel 1018d Rv geen (andere) belangenorganisaties gemeld. Het is dan de vraag of het nodig is en zin heeft om FTV als exclusief belangenbehartiger aan te wijzen. Het aanwijzen van een exclusief belangenbehartiger is bedoeld om duidelijk te maken wie van de belangenorganisaties die voor een bepaalde gebeurtenis een collectieve vordering hebben ingediend, de leiding heeft in de procedure en daarvoor verantwoordelijk is. Hij is ook degene met wie een gedaagde tot een schikking kan komen voor de hele groep; al hun belangen worden vanaf dat moment immers behartigd door de daartoe aangewezen exclusieve belangenbehartiger. In deze zaak, waar geen sprake is van meerdere belangenorganisaties die zich met een collectieve vordering gemeld hebben voor dezelfde gebeurtenis en ook niet namens een groep met AbbVie kan worden onderhandeld over een schikking, dient de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk doel terwijl het wel tot verdere vertraging van de zaak leidt. De rechtbank zal dan ook dit voorschrift in deze zaak niet naleven en direct overgaan tot de inhoudelijke beoordeling [28] .
8.3.
Artikel 1018f Rv geeft een uitvoerige regeling van, kort gezegd, opt-innen en opt-outen en de daarmee verbonden publiciteit. Gelet op de aard van de door FTV ingestelde collectieve vorderingen kan deze stap in deze zaak worden overgeslagen.
8.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van een termijn voor het beproeven van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1018g Rv.
8.5.
De zaak zal worden verwezen voor een inhoudelijke conclusie van antwoord op een termijn van 12 weken.
8.6.
Alle verdere beslissingen worden aangehouden.

9.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
9.1.
wijst het gevorderde toe ten aanzien van AbbVie Deutschland,
9.2.
wijst het gevorderde af ten aanzien van AbbVie US,
9.3.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt,
in hoofdzaak
9.4.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van FTV jegens AbbVie Deutschland,
9.5.
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van FTV jegens AbbVie US,
9.6.
verklaart dat FTV voldoet aan de ontvankelijkheidseisen uit artikel 1018c lid 5 Rv,
9.7.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 9 oktober 2024voor conclusie van antwoord,
9.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. C.M.E. de Koning en
mr. R.C.J. Hamming, rechters, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

Voetnoten

1.Mededingingswet
2.Verdrag betreffende de Werking Europese Unie
3.Hoge Raad 30 maart 1951, ECLI:NL:HR:1951:343, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat vorderingen niet willekeurig mogen worden gesplitst in afzonderlijke vorderingen gericht op erkenning van recht en gericht op veroordeling tot een prestatie. Een dergelijke splitsing is slechts toegestaan onder bijzondere omstandigheden
4.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2012, L 351, 20 december 2012, blz. 1, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PB 2015, L 54, 25 februari 2015, blz. 1
5.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken PB L 12 van 16 januari 2001, blz. 1 en Verdrag van Verordening Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1968); zie geconsolideerde versie in PB C 27 van 26 januari 1998, blz. 1
6.vgl. HvJEU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo Nobel), punt 35, en HvJEU 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:37 (Schrems/Facebook), punt 48
7.Zie ook HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punt 42-46
8.Zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, r.o. 3.4.4
9.artikel 7 lid 1 Rv
10.artikel 8 lid 1 Brussel I-bis
11.vergelijk HvJEU 12 juli 2012, zaak C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445 (Solvay/Honeywell), punt 24.
12.HvJEU 10 september 2009, zaak C-97/08 P, ECLI:EU:C:2009:536 (Akzo c.s./Commissie), punten 54, 55 en 58
13.HvJEU 27 april 2017, zaak C-516/15 P, ECLI:EU:C:2017:314, (Akzo/Commissie), punt 57
14.HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-882/19 ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal)
15.Akzo c.s./Commissie, ECLI:EU:C:2009:536, punt 60
16.Zo ook Akzo c.s./Commissie, ECLI:EU:C:2009:536, punten 62 en 63
17.Hoge Raad, 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:965 – in die zaak heeft een Griekse rechtspersoon (verweerster in cassatie) een procedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank tegen een andere Griekse rechtspersoon en diens moedermaatschappij met woonplaats in Amsterdam. De eisende partij heeft gesteld dat de dochter is veroordeeld door de Griekse mededingingsautoriteit voor het schenden van het Griekse mededingingsrecht en dat de moedermaatschappij op basis van het Sumal arrest mede aansprakelijk is voor de beweerde schade die de eisende partij stelt te hebben geleden door die inbreuk (door de dochter). In die zaak is de onrechtmatig handelende dochter dus gedagvaard in woonplaats van de moedermaatschappij (die aansprakelijk wordt gehouden voor gedragingen van de dochter).
18.Sumal, ECLI:EU:C:2021:800, punten 51 en 52
19.De wetstekst die vanaf 1 juli 2021 heeft gegolden is van toepassing op deze procedure. In juni 2023 is de wetstekst uitgebreid vanwege de aanpassingen naar aanleiding van de Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (
20.de wetsgeschiedenis van het “oude” artikel 3:305a BW – Kamerstukken II 1991-1992, 22486, nr. 3 p. 27
21.Kamerstukken II 2016-2017, 34 608, nr. 3 p. 39
22.Kamerstukken II 2023-2024, 36 169, nr. 40, p. 3
23.Rechtbank Amsterdam, 14 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:745 ( Clara Wichmann wamca), r.o. 5.104
24.Hoge Raad, 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006, r.o. 8.2.1 tot en met 8.2.7
25.naar Hoge Raad 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0345, r.o. 3.6.1
26.Zie uitvoerig: de conclusie van A-G mr. Hartlief bij de zaak NN/X, ECLI:NL:PHR:2019:1174, punten 3.7 tot en met 3.13
27.Met verwijzing naar de conclusie van de A-G bij Hoge Raad 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833 (conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:35), de uitspraken Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (Chipshol) en Hoge Raad 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:383 (Nationale Nederlanden c.s./X)
28.Vgl. Rechtbank Den Haag 8 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2657 en deze rechtbank, 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3499