Uitspraak
zetelende te Den Haag,
gevestigd te Amsterdam,
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
(a) Feiten
,welke bepaling een collectieve actie door belangenorganisaties mogelijk maakt. Zij komt, voor zover in cassatie van belang, met de vordering op voor de belangen van de huidige bewoners van Nederland (de ingezetenen van Nederland) die door een gevaarlijke klimaatverandering worden bedreigd.
3.De cassatieklachten van de Staat; wijze van behandeling van die klachten
.Volgens onderdeel 1 heeft het hof voorts de beoordelingsvrijheid miskend die het EHRM in verband met deze bepalingen aan de nationale staten laat.
,het gevaar en de gevolgen van klimaatverandering
,zoals door het hof vastgesteld, nader omschreven (zie 4.1-4.8). Daarna wordt de vraag beantwoord of de art. 2 en 8 EVRM de Staat verplichten om maatregelen tegen die dreiging te nemen, zoals het hof heeft geoordeeld (zie 5.1-5.8). Vervolgens komt aan de orde tot welke concrete verplichtingen van de Staat dat kan leiden (zie 6.1-6.6). Daarna wordt besproken of de Staat gebonden is aan de 25-40%-doelstelling die voorkomt in AR4, zoals het hof heeft geoordeeld (zie 7.1-7.5.3). Tot slot wordt ingegaan op de toelaatbaarheid van het door het hof bekrachtigde bevel van de rechtbank (zie 8.1-8.3.5).
4.Uitgangspunten wat betreft het gevaar en de gevolgen van klimaatverandering
5.Verplichten de art. 2 en 8 EVRM de Staat tot het nemen van maatregelen?
7.De 25-40%-doelstelling voor Annex I-landen
.Deze vraag zal hierna in 7.2.1-7.2.11 worden behandeld. De volgende vraag is (b) of deze doelstelling ook voor Nederland als individueel land geldt. Deze vraag zal hierna in 7.3.1-7.3.6 worden behandeld. Daarna (c) wordt in 7.4.1-7.4.6 ingegaan op het beleid dat de Staat voert om een gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Tot slot (d) wordt in 7.5.1-7.5.3 de vraag beantwoord of uit een en ander volgt dat Nederland is gehouden om de 25-40%-doelstelling te halen, zoals rechtbank en hof hebben geoordeeld.
.Diverse organen van de EU – de raad, de commissie en het parlement – hebben uitgesproken dat op wetenschappelijke gronden in 2020 een beperking van de uitstoot met 30% ten opzichte van 1990 noodzakelijk is. Op de klimaatconferentie in Cancún in 2010 heeft de EU aangeboden zich ertoe te verplichten de uitstoot door de EU met dit percentage in 2020 te verlagen als onder meer de andere ontwikkelde landen zich tot een vergelijkbare reductie zouden verplichten. Hierover is namens de EU opgemerkt: [42]
.
,vermeld dat in het licht van het Akkoord van Parijs de reductie van de uitstoot van broeikasgassen dringender is dan ooit. Het UNEP merkt op dat als de emissions gap niet is ingehaald tegen 2030, het uiterst onwaarschijnlijk is dat de tweegradendoelstelling nog kan worden gerealiseerd. Zelfs als de reductiedoelstellingen die ten grondslag liggen aan het Akkoord van Parijs volledig worden gehaald, is het carbon budget dat nog beschikbaar is binnen het kader van de tweegradendoelstelling, in 2030 al voor 80% verbruikt. Uitgaande van een 1,5 ºC doelstelling is het carbon budget dan zelfs al volledig opgebruikt. Daarom zijn volgens het UNEP ambitieuzere doelstellingen nodig voor het jaar 2020. Het UNEP concludeert dat “later-action scenarios may not be feasible in practice and, as a result, temperature targets could be missed” en dat “later-action scenarios pose greater risks of climate impacts”. [43]
,zoals het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld in rov. 63
,de doelstellingen van maximaal 1,5 ºC dan wel 2 ºC en de daarbij behorende concentraties van maximaal 430 dan wel 450 ppm zijn gebaseerd op schattingen. De mogelijkheid bestaat dus dat ook bij een minder grote opwarming van de aarde en een lagere concentratie broeikasgassen al een gevaarlijke klimaatverandering plaatsvindt, bijvoorbeeld doordat daarbij een ‘tipping point’ wordt bereikt of doordat het smelten van ijs in sneller tempo plaatsvindt (zie hiervoor in 4.4). Het voorzorgsbeginsel brengt dan ook mee dat veeleer verdergaande maatregelen moeten worden genomen om de uitstoot van broeikasgassen terug te brengen, dan minder vergaande maatregelen.
8.Toelaatbaarheid van het gegeven bevel; politiek domein
,genoemde vrijheid van de wetgever om al dan niet wetgeving met een bepaalde inhoud tot stand te brengen, wordt gerespecteerd. De rechter bepaalt dan immers door zijn bevel niet de inhoud van de wettelijke regeling; dat blijft voorbehouden aan de betrokken wetgever.
9.Beslissing
20 december 2019.
2