3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De Stichting heeft, ten behoeve van een door haar in Almere te bouwen tempel, marmeren beelden van Hindoestaanse goden, zogeheten moorties, gekocht van het in India gevestigde bedrijf Saysh Moorti Importer-Exporter (hierna: Saysh). Saysh werd daarbij vertegenwoordigd door het, ook in India gevestigde bedrijf Kavistha Moori Emporium (hierna: Kavistha).
(ii) [eiseres 2] heeft de in India wonende [verweerder] gevraagd te bemiddelen bij de aankoop van de moorties.
(iii) [eiseres 2] heeft in totaal een bedrag van € 83.221,-- overgemaakt op een door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening. Op verzoek van [eiseres 2] heeft [verweerder] van deze rekening in India contante gelden opgenomen en aan [eiseres 2] ter beschikking gesteld.
(iv) De moorties zijn op 16 mei 2015 in Rotterdam gearriveerd. De daarvan door Hapag-Lloyd Rotterdam opgemaakte
‘Arrival Notice’vermeldt dat de vracht pas wordt vrijgegeven na het tonen van de originele
‘Bill of Lading’.
( v) De originele
Bill of Ladingis door Kavistha aan [verweerder] afgegeven. Ondanks verzoeken daartoe van de Stichting c.s. heeft [verweerder] geweigerd de
Bill of Ladingaan de Stichting c.s. af te geven.
(vi) De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft aan de Stichting c.s. verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op onder andere de door [verweerder] bij ABN Amro in Nederland aangehouden rekening, en twee aan [verweerder] toebehorende registergoederen in Rotterdam.
(vii) De Stichting c.s. hebben vervolgens Kavistha in kort geding gedagvaard teneinde afgifte van de
Bill of Ladingte vorderen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft zich onbevoegd verklaard om van dit geschil kennis te nemen.
(viii) Hapag-Lloyd heeft de moorties uiteindelijk vrijgegeven na ontvangst van een door Kavistha ondertekende vrijwaringsverklaring.
3.2.1De Stichting c.s. vorderen dat [verweerder] wordt veroordeeld tot, samengevat weergegeven, (i) terugbetaling van een bedrag van € 25.721,--, en (ii) vergoeding van de door de Stichting c.s. geleden schade, bestaande in (a) kosten die de Stichting heeft gemaakt in verband met de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde kortgedingprocedure, (b) een vergoeding voor de latere levering van de moorties, (c) het door Hapag-Lloyd in rekening gebracht overliggeld, en (d) de door toedoen van [verweerder] verschuldigde invoerrechten en hogere btw.
3.2.2[verweerder] , die in India woont (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Volgens hem komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe om van de vorderingen van de Stichting c.s. kennis te nemen.
3.2.3De rechtbank heeft de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen in de hoofdzaak.
Volgens de rechtbank komt de Nederlandse rechter op grond van art. 6, aanhef en onder e, Rv rechtsmacht toe voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [verweerder] (rov. 2.6). Voor de contractuele vordering van [eiseres 2] komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van art. 6, aanhef en onder a, Rv, aldus de rechtbank.
3.2.4Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en verklaard dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen en beslist.
In zijn tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de verbintenis die ten grondslag ligt aan de contractuele vordering van de Stichting c.s. tot terugbetaling van een eventueel resterend bedrag, in Nederland moet worden uitgevoerd, een en ander als bedoeld in art. 6, aanhef en onder a, Rv (rov. 5.3-5.5). Voorts heeft het hof, anders dan de rechtbank, ook de verbintenissen die de Stichting c.s. ten grondslag hebben gelegd aan hun schadevergoedings-vorderingen, aangemerkt als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van art. 6, aanhef en onder a, Rv (rov. 5.6-5.11) en partijen in de gelegenheid gesteld zich ook daarover uit te laten. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat, mocht komen vast te staan dat de Nederlandse rechter op basis van art. 2 en 6 Rv geen rechtsmacht heeft, de Nederlandse rechter ook geen rechtsmacht toekomt op grond van art. 9, aanhef en onder b en c, Rv (rov. 5.13-5.16).
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de Stichting c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat de aan hun vorderingen ten grondslag liggende verbintenissen in Nederland dienden of dienen te worden uitgevoerd, een en ander als bedoeld in art. 6, aanhef en onder a, Rv
(rov. 2.3-2.8). De slotsom is dat de Nederlandse rechter op grond van de door de Stichting c.s. aangevoerde gronden niet bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting c.s. tegen [verweerder] (rov. 3.1).