ECLI:NL:RBDHA:2023:2657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
C/09/609916 / HA ZA 21-321
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van bescheiden en verbod aan de Koning in procedures

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben de eiseressen, Vereniging Republiek en Stichting De Republikein, vorderingen ingesteld tegen de Staat der Nederlanden en de gemachtigde van de Koning. De eiseressen stelden dat de huidige procedures waarin de Koning partij is, in strijd zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de bevoegdheden en tradities rondom de Koning afbreuk doen aan een eerlijk proces. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de eiseressen beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de eisen van artikel 3:305a BW en de toepassing van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van De Republikein niet ontvankelijk waren, omdat deze niet opkwam voor belangen van derden, maar voor haar eigen belang. De vorderingen van de Vereniging Republiek werden gedeeltelijk ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank wees de vorderingen tot afgifte van bescheiden en het verbod aan de Koning om procedures aanhangig te maken af. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet handelt in strijd met artikel 6 EVRM en dat de vorderingen van de eiseressen niet voldoende onderbouwd waren. De eiseressen werden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/609916 / HA ZA 21-321
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van

1.VERENIGING REPUBLIEK te Utrecht,

2.
STICHTING DE REPUBLIKEINte Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. N.A.W.E. Jansen te Utrecht,
tegen

1.STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken),

2.
MR. [gedaagde 2] , door de Koning aangewezen gemachtigde,
beiden te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna Republiek, De Republikein, de Staat en de gemachtigde van de Koning genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Republiek en De Republikein dienden een dagvaarding in, met twee producties. De Staat en de gemachtigde van de Koning voerden schriftelijk verweer met een conclusie van antwoord, met één productie.
1.2.
Op 15 juni 2022 is een tussenvonnis gewezen waarbij de zaak naar de rol is verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich verder uit te laten over de ontvankelijkheidseisen en of daaraan is voldaan. Republiek en De Republikein dienden een conclusie met 3 producties in op 27 juli 2022 en de Staat en de gemachtigde van de Koning een antwoordconclusie op 24 augustus 2022.
1.3.
De mondelinge behandeling is gehouden op 14 december 2022. Op verzoek van Republiek en De Republikein en gelet op het feit dat de Staat en de gemachtigde van de Koning hun conclusie van antwoord niet hadden beperkt tot de ontvankelijkheidsvraag maar ook inhoudelijk verweer hadden gevoed, is daarbij ook de vordering inhoudelijk besproken, voor het geval de rechtbank daaraan bij de beoordeling zou toekomen.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die ook zijn overgelegd. De door Republiek en De Republikein op voorhand toegezonden producties 6 tot en met 8 zijn bij die gelegenheid in het geding gebracht en partijen hebben hun standpunten over en weer verder toegelicht en gereageerd op elkaars stellingen. Door Republiek en De Republikein is een akte wijziging van eis ingediend.
1.4.
Na de mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor het wijzen van vonnis.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij wat in het tussenvonnis is overwogen en bouwt daarop voort.
2.2.
In deze zaak dient allereerst beoordeeld te worden of Republiek en De Republikein in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
2.3.
Republiek en De Republikein stelden bij dagvaarding de volgende vorderingen in:
dat de rechtbank de Staat en de gemachtigde van de Koning beveelt de door hen gevorderde bescheiden te overleggen op straffe van een dwangsom;
dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat handelt in strijd met artikel 6 EVRM – en daarmee onrechtmatig jegens Republiek en De Republikein – doordat de bevoegdheden, het bijzondere procesrecht en de tradities rondom de Koning afbreuk doen aan een eerlijk proces in procedures waarin de Koning partij is;
dat de rechtbank de Staat beveelt om maatregelen te nemen die bevorderen dat de Koning geen onderdeel uitmaakt van zowel de wetgevende, de uitvoerende als de rechtsprekende macht om mogelijk te maken dat de Koning toegang krijgt tot een (van hem) onafhankelijke rechter dan wel op een door de rechter in goede justitie te bepalen wijze;
dat de rechtbank de Koning beveelt om geen procedures bij de rechter aanhangig te maken tegen de pers of anderen nu het concrete en realistische gevaar dreigt dat die procedures niet conform artikel 6 EVRM zullen zijn, of een ander in goede justitie te bepalen tijdelijk bevel geeft om schending van het verdrag zo veel mogelijk te voorkomen.
2.4.
In de akte na tussenvonnis zijn Republiek en De Republikein hier nader op ingegaan. Daarbij is aangevoerd dat Republiek de vorderingen instelt voor anderen, op de voet van artikel 3:305a BW maar De Republikein voor zichzelf. Daarbij heeft Republiek zich op het standpunt gesteld dat niet de huidige, met de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) ingestelde regels van toepassing zijn, maar de regels zoals die golden tot 2020 omdat de gebeurtenissen waarop haar vorderingen zijn gebaseerd dateren van voor 15 november 2016, de datum van inwerkingtreding van de WAMCA.
2.5.
Een partij die een vordering instelt, moet daarbij op grond van artikel 3:303 BW (zelf) voldoende belang hebben; het ontbreken van voldoende belang leidt tot niet-ontvankelijkheid. Een vereniging of stichting kan echter een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen volgens haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd (3:305a lid 1 BW). In artikel 3:305a lid 2 BW is uitgewerkt waaraan moet zijn voldaan voor de eis dat de belangen van andere personen voldoende worden gewaarborgd en in artikel 3:305a lid 3 BW worden nadere eisen gesteld aan de rechtspersoon om te kunnen worden ontvangen in een vordering op de voet van dit artikel.
Ontvankelijkheid van De Republikein
2.6.
De rechtbank gaat eerst in op de ontvankelijkheid van De Republikein in deze procedure. In de akte na tussenvonnis is aangevoerd dat De Republikein in deze procedure niet opkomt voor belangen van derden, maar voor haar eigen belang, zodat de eisen die (voor de collectieve actie) worden gesteld in artikel 3:305a BW en in 1018 Rv niet aan de orde zijn.
2.7.
Een natuurlijk persoon of rechtspersoon kan niet dezelfde vordering instellen als een beoogd belangenbehartiger in een procedure op de voet van artikel 3:305a BW. Voor de collectieve actie biedt artikel 3:305a BW (en artikel 1018 c en volgende Rv) een procedure met eigen regels om als belangenbehartiger een vordering in te stellen voor anderen, en daarmee de belangen te behartigen van die anderen, die ieder voor zich een (dergelijke) vordering zouden kunnen instellen. Hier is door de eisende partijen gezamenlijk gekozen voor het instellen van een vordering voor een brede groep, die Republiek stelt te vertegenwoordigen en waartoe ook De Republikein behoort. Dat kan alleen door een vereniging of stichting als bedoeld in artikel 3:305a BW en dat is De Republikein niet.
Dat De Republikein geen collectieve actie kan instellen betekent dat zij niet-ontvankelijk is in deze collectieve-actie-procedure.
2.8.
Ten overvloede overweegt de rechtbank daarbij nog dat op grond van de door De Republikein aangedragen feiten en omstandigheden niet een voldoende concreet eigen belang van De Republikein bij de vorderingen kan worden aangenomen. Over haar belang bij de vorderingen heeft De Republikein het volgende aangevoerd. De Republikein is uitgever van het tijdschrift ‘De Republikein’ dat verschijnt sinds 2015 en op een kritische manier schrijft over het erfelijk koningschap en alle onderwerpen die raken aan fundamentele hervormingen richting een democratische rechtsstaat. Het tijdschrift heeft – meer dan andere Nederlandse media – de ambitie om kritisch te berichten over de Koning en de monarchie. De Republikein wordt als uitgeverij direct geraakt door de mogelijkheid van een procederende Koning omdat de Koning veelal procedeert tegen media die (kritisch) over de Koning en de koninklijke familie berichten. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de Koning geen procedure is begonnen tegen De Republikein en daarmee ook niet dreigt of heeft gedreigd. De Koning kan een civiele vordering instellen tegen De Republikein, maar die mogelijkheid op zich levert niet een voldoende concreet belang op bij beoordeling van de vorderingen voor De Republikein.
2.9.
De rechtbank zal hieronder ingaan op de vraag of Republiek op de voet van artikel 3:305a BW in haar vorderingen kan worden ontvangen en daarbij eerst behandelen welk recht daarbij moet worden toegepast.
Ontvankelijkheid van Republiek
Toepasselijkheid WAMCA en/of artikel 3:305a (oud) BW
2.10.
De huidige wettelijke regeling is ingevoerd met ingang van 1 januari 2020 en is van toepassing op collectieve vorderingen die nadien zijn ingesteld, tenzij de rechtsvordering betrekking heeft op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016
2.11.
Republiek verwijst bij haar stelling dat haar vorderingen zijn gebaseerd op gebeurtenissen van voor 15 november 2016, naar uitspraken in procedures die zijn gevoerd in 2006, 2008, 2009 en 2014, waarbij de Koning – zij het in de eerste drie zaken als troonopvolger – partij was. Deze zaken zijn aangehaald om aan te tonen dat de Koning daadwerkelijk vorderingen instelde in het verleden en volgens Republiek heeft dat een effect tot op vandaag.
2.12.
De vorderingen van Republiek zijn gelet op hun formulering echter gericht op de toekomst, op eventuele toekomstige procedures van de Koning en niet op de effecten van de genoemde zaken uit het verleden op de daarbij destijds concreet betrokken wederpartijen van de Koning. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het in de onderhavige zaak gaat om vorderingen die gebaseerd zijn op een gebeurtenis of gebeurtenissen van vóór 2016 en de rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van Republiek dat haar vordering moet worden beoordeeld op grond van de regeling zoals die gold vóór 2020. De (ontvankelijkheid van de) vordering zal daarom worden getoetst aan hand van de WAMCA, meer in het bijzonder de artikelen 3:305a BW en 1018c lid 5 Rv.
Behartigt Republiek volgens haar statuten gelijksoortige belangen als die worden gediend door de vorderingen in deze zaak?
2.13.
Om als belangenbehartiger een vordering voor anderen te kunnen instellen moet voldaan zijn aan de eis dat de rechtspersoon – in dit geval dus Republiek – volgens haar statuten belangen behartigt die gelijksoortig zijn aan de belangen tot bescherming waarvan haar vorderingen in deze procedure strekken. In deze zaak is in geschil of daaraan is voldaan.
2.14.
Volgens haar statuten (overgelegd als productie 4 bij de akte van 27 juli 2022) heeft Republiek tot doel het herstel van de republikeinse regeringsvorm in Nederland [1] . Voor welke belangen Republiek in deze procedure met haar vorderingen opkomt, blijkt niet uit de dagvaarding. In de conclusie na tussenvonnis staat: “Republiek en de vorderingen in de onderhavige procedure hebben één en hetzelfde ideële doel, namelijk het bevorderen van een democratische rechtsstaat. In een democratische rechtstaat worden publieke bevoegdheden uitgeoefend op basis van democratische legitimering en (dus) niet op basis van erfopvolging.” De Staat en de gemachtigde van de Koning wijzen er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat het bevorderen van een democratische rechtstaat niet het statutaire doel is van Republiek en ook niet zonder meer samenvalt met het herstel van de republikeinse regeringsvorm in Nederland. Niettemin kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de vorderingen die ertoe strekken dat de bevoegdheden van de Koning worden ingeperkt, in zoverre dienstig zijn aan het bevorderen van de republikeinse regeringsvorm. Dat geldt echter niet voor alle vorderingen die Republiek instelde.
2.15.
De eerste vordering in deze procedure (zie 2.3 onder 1) is de vordering tot afgifte van stukken. Republiek vordert in dit verband dat de Staat en/of de Koning wordt veroordeeld om ‘te overleggen
(1) wanneer de Koning heeft geweigerd wetgeving en (benoemings)besluiten te tekenen of daarmee heeft gedreigd of suggesties heeft gedaan die zijn overgenomen,
(2) wat de taakomschrijvingen zijn van de medewerkers van het kabinet van de Koning,
(3) afschrift van verzoeken van de Koning om extra tijd om wetgeving te bestuderen,
(4) een lijst van de wetgeving en besluiten die het langst bij de Koning zijn ‘blijven liggen’,
(5) hoe vaak is onderhandeld met de media rondom thema’s die ook in de door de Koning gewonnen rechtszaken aan de orde zijn geweest’. Daarbij is aangevoerd dat de gevraagde stukken relevant zijn om te beoordelen of de Koning of de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en dat het gaat om precies omschreven informatie waardoor geen sprake is van een
fishing expedition.De vordering is verder niet toegelicht of onderbouwd.
2.16.
Wat Republiek beoogt met haar vordering – het kunnen onderzoeken of de Staat en/of de Koning onrechtmatig heeft gehandeld – is niet een belang dat gelijksoortig is aan het bevorderen van het herstel van de republikeinse regeringsvorm in Nederland. Het is niet duidelijk jegens wie de Staat en/of de Koning volgens Republiek mogelijk onrechtmatig heeft gehandeld en voor wie (toewijzing van) de vordering gevolgen zou hebben. Het feit dat Republiek ook (zie 2.3 onder 2) vordert voor recht te verklaren ‘dat de Staat handelt in strijd met artikel 6 EVRM – en daarmee onrechtmatig jegens Republiek en De Republikein’ kan er op wijzen dat Republiek ook ten aanzien van de gevraagde stukken het oog heeft op een onrechtmatige daad jegens haarzelf en De Republikein. Dat is echter verder niet aangevoerd of toegelicht. Nu Republiek in het kader van de collectieve actie niet zozeer haar eigen belangen of het belang van De Republiek stelt te dienen, maar een collectief belang, valt niet in te zien dat met deze vordering tot afgifte van stukken de belangen van degenen die zij beoogd te vertegenwoordigen worden gediend en hoe dat strookt met het eigen statutaire belang dat niet ziet op onrechtmatige gedragingen van de Staat jegens Republiek of De Republikein.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat Republiek wegens onvoldoende belang niet-ontvankelijk is in deze vordering.
2.17.
De tweede en de derde vordering (zie 2.3 onder 2 en 3) passen, in samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende bij de statutaire doelstelling van Republiek. De (onder 2) gevorderde verklaring voor recht dat de Staat handelt in strijd met artikel 6 EVRM is er mede gelet op het daarna (onder 3) gevorderde bevel op gericht dat de bevoegdheden van de Koning worden ingeperkt en dat ligt in lijn met het
bevorderenvan herstel van de republikeinse regeringsvorm. Dat de vorderingen zien op procedures waarin de Koning partij is stelt een en ander wel in een ander licht maar daarmee staan de vorderingen naar het oordeel van de rechtbank niet te ver af van de belangen die Republiek volgens haar statuten behartigt om in deze vorderingen te kunnen worden ontvangen. Bij dit oordeel is nog in het midden gelaten of de door Republiek tijdens de mondelinge behandeling voorgestelde wijziging van eis – die ziet op de derde vordering en hierna nog aan de orde zal komen – toelaatbaar is. Voor zowel de oorspronkelijke vordering als de gewijzigde vordering geldt dat naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om vorderingen die strekken tot de behartiging van belangen gelijksoortig aan de belangen die Republiek volgens haar statuten behartigt.
2.18.
Voor het gevorderde verbod aan de Koning om procedures aanhangig te maken tegen de pers of anderen (zie 2.3 onder 4) is niet voldaan aan de voorwaarde dat gelijksoortige belangen moeten worden behartigd. Met het gevorderde verbod wordt beoogd te voorkomen dat personen worden betrokken in een civiele procedure die niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. Dat is niet een belang dat Republiek volgens haar statuten behartigt of een daaraan gelijksoortig belang.
2.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Republiek niet in haar eerste en vierde vordering kan worden ontvangen, reeds omdat die vorderingen niet strekken tot bescherming van belangen die Republiek volgens haar statuten behartigt.
Voldoende waarborgen
2.20.
In artikel 3:305a lid 1 BW staat ook dat de belangen van de anderen voor wie een rechtspersoon in een collectieve actie optreedt voldoende gewaarborgd moeten zijn. Dat is uitgewerkt in artikel 3:305a lid 2 BW, waar staat:
De belangen van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, zijn voldoende gewaarborgd, wanneer de rechtspersoon als bedoeld in lid 1, voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen en beschikt over:
een toezichthoudend orgaan (…);
passende en doeltreffende mechanismen voor de deelname aan of vertegenwoordiging bij de besluitvorming van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt;
voldoende middelen om de kosten voor het instellen van een rechtsvordering te dragen, waarbij de zeggenschap over de rechtsvordering in voldoende mate bij de rechtspersoon ligt;
een algemeen toegankelijke internetpagina, waarop de volgende informatie beschikbaar is:
1. de statuten van de rechtspersoon;
2. de bestuursstructuur van de rechtspersoon;
3. de laatst vastgestelde jaarlijkse verantwoording op hoofdlijnen van het toezichthoudend orgaan over het door haar uitgevoerde toezicht;
4. het laatst vastgestelde bestuursverslag;
5. de bezoldiging van bestuurders en de leden van het toezichthoudend orgaan;
6. de doelstellingen en werkwijzen van de rechtspersoon;
7. een overzicht van de stand van zaken in lopende procedures;
8. indien een bijdrage wordt gevraagd van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt: inzicht in de berekening van deze bijdrage;
9. een overzicht van de wijze waarop personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt zich kunnen aansluiten bij de rechtspersoon en de wijze waarop zij deze aansluiting kunnen beëindigen;
voldoende ervaring en deskundigheid ten aanzien van het instellen en voeren van de rechtsvordering.
2.21.
Op grond van lid 6 van artikel 3:305a BW kan de rechter een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 van dat artikel ontvankelijk verklaren zonder dat aan de vereisten van lid 2, subonderdelen a tot en met e en lid 5 (waar staat dat de rechtspersoon een bestuursverslag en een jaarrekening opstelt) behoeft te voldoen, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering daartoe aanleiding geeft. Dat kan niet als de rechtsvordering strekt tot het verkrijgen van schadevergoeding in geld. Volgens Republiek is dat hier aan de orde en moet het zogenoemde lichte regime worden toegepast. De vorderingen van Republiek hebben een ideëel doel en strekken niet tot het verkrijgen van schadevergoeding. Daarin kan zij worden gevolgd. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat in deze zaak de belangen die Republiek beoogt te behartigen niet voldoende gewaarborgd zijn door kort gezegd de manier waarop zij als vereniging is ingericht en/of werkt. De rechtbank is van oordeel dat Republiek ook voldoet aan de eis die wordt gesteld in de aanhef van artikel 3:305a lid 2 BW, dat zij voldoende representatief is voor haar achterban.
2.22.
Een rechtspersoon is op grond van artikel 3:305a lid 3 BW slechts ontvankelijk indien haar bestuurders geen winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd, de rechtsvordering een voldoende nauwe band heeft met de Nederlandse rechtssfeer en de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht om het gevorderde te bereiken door het voeren van overleg met de verweerder. Ook aan deze eisen is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak voldaan. Republiek kan in haar tweede en derde vordering worden ontvangen. Dat betekent dat die vorderingen inhoudelijk zullen worden beoordeeld. Daarbij is eerst aan de orde of de voorgestelde eiswijziging kan worden toegestaan zodat duidelijk is wat precies moet worden beoordeeld.
De eiswijziging
2.23.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft Republiek aangeven haar eis te willen wijzigen in die zin, dat (waar in de dagvaarding staat):
“Een bevel aan de Staat om maatregelen te nemen, die bevorderen dat de Koning geen onderdeel meer uitmaakt van zowel de wetgevende, de uitvoerende als de rechtsprekende macht om mogelijk te maken dat de Koning toegang krijgt tot een (van hem) onafhankelijke rechter dan wel op een op een door de rechter in goede justitie te bepalen wijze”
wordt gewijzigd in:
“Een bevel aan de Staat om maatregelen te nemen die bevorderen dat de bevoegdheden, procedurele privileges, tradities en symboliek rondom de Koning geen inbreuk meer maken op art. 6 EVRM; zodat de Koning geen onderdeel meer uitmaakt van zowel de wetgevende de uitvoerende als de rechtsprekende macht, zodat iedereen in Nederland – inclusief de Koning – toegang krijgt tot een onafhankelijke rechter; dan wel een door de rechter in goede justitie te bepalen bevel te formuleren met een actieve verplichting voor de Staat om te voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM”.
Daarbij is door Republiek toegelicht dat zij met ‘de bevoegdheden, procedurele privileges, tradities en symboliek rondom de Koning’ doelt op wat in de dagvaarding is omschreven onder 3.2 (bevoegdheden), 3.3 (privileges) en 4.1. Bij tradities en de symboliek gaat het dus om de in 4.1 van de dagvaarding genoemde feiten en omstandigheden: i) dat in elke rechtszaal een portret van de Koning hangt, ii) dat boven rechterlijke uitspraken staat “in naam van de Koning”, iii) dat boven elke wet een groet staat van de Koning aan de lezer, iv) dat rechters en advocaten trouw moeten zweren aan de Koning en v) dat de Koning hoge rechters persoonlijk een eed afneemt in zijn paleis. Verder is desgevraagd door Republiek bevestigd dat het gevorderde bevel alleen ziet op procedures waarin de Koning zelf partij is. In die procedures is er volgens Republiek geen sprake van een eerlijk proces vanwege de bevoegdheden en privileges van de Koning en vanwege de tradities en symboliek rondom de Koning.
2.24.
De Staat heeft te kennen gegeven dat hij op zich geen bezwaar heeft tegen de wijziging van eis, maar dat een eiswijziging niet goed mogelijk is in een WAMCA procedure omdat de dagvaarding – en dus de eis – bekend is gemaakt volgens de daarvoor geldende regels zodat anderen er nu van uit mogen gaan dat de in de dagvaarding verwoorde vorderingen (en geen andere) beoordeeld gaan worden.
Republiek heeft in reactie daarop aangevoerd dat het neerleggen van de dagvaarding in het register is bedoeld om eventuele andere rechtspersonen die voor deze vorderingen als belangenbehartiger zouden willen optreden, de kans te bieden zich te melden en dat er geen andere organisaties zijn die dat zouden willen.
2.25.
In artikel 1018c lid 2 Rv staat dat de dagvaarding (met een afschrift daarvan) moet worden opgenomen in het centraal register voor collectieve acties. De zaak wordt daarna op grond van het volgende lid van dat artikel drie maanden aangehouden binnen welke termijn een andere belangenorganisatie een collectieve vordering kan instellen voor dezelfde gebeurtenis of gebeurtenissen. Opname in het register is bedoeld om andere belangenorganisaties op de hoogte te stellen van de ingediende collectieve vordering en de gelegenheid te bieden om zich te melden om als exclusieve belangenbehartiger te worden aangewezen. Als tijdens de procedure de eis wordt gewijzigd kan dat worden doorkruist. Dat betekent dat terughoudend moet worden omgegaan met een eiswijziging in een WAMCA-procedure en dat die alleen kan worden toegestaan als de belangen van andere belangenorganisaties daardoor niet worden geschaad, of aan die belangen tegemoet wordt gekomen bijvoorbeeld door de gewijzigde vordering in het register op te nemen en opnieuw een termijn van drie maanden te stellen voordat de zaak wordt voortgezet (en voordat een exclusieve belangenbehartiger wordt aangewezen). Als het gaat om ideële vorderingen en niet om schadevergoeding, zal het niet vaak voorkomen dat verschillende belangenorganisaties als exclusieve belangenbehartiger willen worden aangewezen.
De kans dat in deze zaak de belangen van een andere belangenorganisatie worden geschaad doordat de vordering wordt gewijzigd (en een andere organisatie de kans wordt ontnomen om zich als belangenbehartiger voor de gewijzigde vordering te melden) acht de rechtbank zo klein, dat daarmee in deze procedure geen rekening wordt gehouden. De eiswijziging is niet om die reden ontoelaatbaar en er hoeft ook geen nadere termijn te worden gesteld voor andere belangenorganisaties om zich desgewenst te kunnen melden voor de gewijzigde vordering.
2.26.
Omdat er ook overigens geen grond is om aan te nemen dat de wijziging van eis in strijd is met de goede procesorde en/of Staat en de gemachtigde van de Koning daardoor in hun belangen zijn geschaad, staat de rechtbank de wijziging toe en zal zij bij de beoordeling van de gewijzigde eis uitgaan.
Vervolgstappen
2.27.
Op grond van de procedureregels voor collectieve vorderingen die zijn neergelegd in artikel 1018e, 1018f en 1018g Rv moet de rechter een aantal beslissingen nemen voordat de zaak verder inhoudelijk wordt beoordeeld. Het gaat om de volgende punten:
  • aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger (art. 1018e lid 1 Rv);
  • beoordelen wat de collectieve vordering precies inhoudt, voor welke nauw omschreven groep personen de exclusieve belangenbehartiger de belangen in deze collectieve vordering behartigt en of de aan een bepaalde plaats gebonden aard van de collectieve vordering aanleiding geeft voor behandeling van de zaak bij een ander gerecht (art. 1018e lid 2 Rv);
  • vaststellen van de termijn voor zogenoemde
  • indien er personen tot de nauw omschreven groep behoren die geen woonplaats of verblijf in Nederland hebben en een voor Nederland bindende internationale of Unieregeling geen wijze van aankondiging voorschrijft, aankondiging gelasten op een door hem te bepalen wijze (art. 1018f lid 3 Rv); en
  • een termijn voor het beproeven van een schikking stelt (art. 1018g Rv).
2.28.
Deze voorschriften gelden ook voor vorderingen die niet zien op schadevergoeding maar op een meer algemeen belang. Naar de letter van de wet moet dat dus ook in deze zaak gebeuren. Dat is ingewikkeld. Er kan wel een exclusieve belangenbehartiger worden aangewezen maar er is in deze zaak – zoals vaker bij ideële vorderingen – geen nauw omschreven groep waar Republiek voor optreedt; het gaat niet om de belangen van haar leden of van mensen die zich bij haar hebben aangemeld, maar om een algemeen belang. Omdat er geen nauw omschreven groep is van wie de belangen in deze collectieve vorderingen worden behartigd, kan die groep ook niet worden aangeschreven om kenbaar te maken of zij gebonden willen zijn door de uitspraak. En er kan ook geen sprake van zijn dat sommige mensen wel en anderen niet gebonden zijn aan de uitspraak: als de vorderingen worden toegewezen heeft dat gevolgen voor iedereen die verwikkeld is of raakt in procedures waarin de Koning partij is. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat in deze zaak geen toepassing kan (en hoeft te) worden gegeven aan de hiervoor genoemde voorschriften uit artikel 1018e lid 2 en 1018f Rv die zien op (het benaderen van) de nauw omschreven groep personen van wie de belangen worden behartigd en de zogenoemde
opt-out-mogelijkheid.
2.29.
Het is dan tevens de vraag of het nodig is en zin heeft om Republiek als exclusief belangenbehartiger aan te wijzen en een termijn voor het beproeven van een schikking te stellen. Het aanwijzen van een exclusief belangenbehartiger is bedoeld om duidelijk te maken wie van de belangenorganisaties die voor een bepaalde gebeurtenis een collectieve vordering hebben ingediend, de leiding heeft in de procedure en daarvoor verantwoordelijk is. Hij is ook degene met wie een verweerder tot een schikking kan komen voor de hele groep; al hun belangen worden vanaf dat moment immers behartigt door de daartoe aangewezen exclusieve belangenbehartiger. In deze zaak, waar geen sprake is van meerdere belangenorganisaties die zich met een collectieve vordering gemeld hebben voor dezelfde gebeurtenis en ook niet namens een groep met de gedaagde partijen kan worden onderhandeld over een schikking, dient de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger en het stellen van een termijn voor het beproeven van een schikking naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk doel terwijl het wel tot verdere vertraging van de zaak leidt. De rechtbank zal ook deze voorschriften in deze zaak niet naleven en direct overgaan tot de inhoudelijke beoordeling.
Inhoudelijke beoordeling
2.30.
Republiek vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat handelt in strijd met artikel 6 EVRM doordat de bevoegdheden, het bijzondere procesrecht en de tradities rondom de Koning afbreuk doen aan een eerlijk proces in procedures waarin de Koning partij is. Republiek noemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden.
i.
Bevoegdheden van de Koning:Pas na instemming van de Koning treden wetten in werking. Ook belangrijke (“koninklijke”) besluiten kunnen alleen genomen worden met instemming van de Koning. Daar komt bij dat de Koning voorzitter is van de Raad van State die adviseert over wetgeving terwijl de regering moet motiveren wat er met die adviezen gebeurt. In de praktijk heeft de Raad van State daarom veel invloed op de wetgeving. Daarnaast staat de Koning aan het hoofd van de regering en benoemt en ontslaat hij de leden van de regering. Alle rechters in Nederland moeten worden benoemd en ontslagen door de Koning en de Raad van State is behalve een adviesorgaan over wetgeving ook de hoogste bestuursrechter in Nederland. De ministeriële verantwoordelijkheid, neergelegd in artikel 42 van de Grondwet, bevat geen harde waarborg dat de Koning geen inhoudelijke wetsvoorstellen kan doen of zich alleen met wetgeving kan bemoeien via tussenkomst van een minister. Het is in de praktijk ook niet te controleren of de Koning zijn macht al dan niet gebruikt om besluiten, wetten of benoemingen tegen te houden. Volgens Republiek is er aanleiding om aan te nemen dat de Koning niet zonder meer altijd een handtekening zet onder alle wetten en besluiten.
ii.
Bijzonder procesrecht:Indien de Koning, de vermoedelijke troonsopvolger van de Koning of hun echtgenoten worden gedagvaard voor de civiele rechter, wordt de dagvaarding niet uitgereikt aan hun adres maar aan de Procureur-Generaal van de Hoge Raad. Als de Koning niet in de procedure verschijnt wordt verstek verleend en vonnis gewezen jegens de Procureur-Generaal. De Koning procedeert niet zelf, maar door middel van een gemachtigde.
iii.
Tradities:In elke rechtszaal hangt een portret van de Koning, boven elk vonnis staat “in naam van de Koning” en boven elke wet staat een groet van de Koning aan de lezer. Rechters en advocaten moeten bij de gelegenheid van hun benoeming trouw zweren aan de Koning en van de hoogste rechters neemt de Koning persoonlijk de eed af.
Deze feiten en omstandigheden bij elkaar maken volgens Republiek dat niet is voldaan aan de voor een eerlijk proces en een onafhankelijk gerecht op grond van artikel 6 EVRM vereiste scheiding der machten (
trias politica)en het beginsel van gelijke kansen voor procespartijen (
equality of arms)en dat twijfel aan de onafhankelijkheid van de gerechten gerechtvaardigd is.
2.31.
De Staat brengt daartegen in dat de Koning als staatshoofd een bijzondere positie heeft en de eenheid binnen de democratische rechtsstaat representeert. In reactie op de door Republiek aangedragen feiten en omstandigheden voert de Staat daarbij het volgende aan.
Ad. i-iii De Koning heeft geen zelfstandige bevoegdheden binnen de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht. Hij vormt samen met de ministers de regering, maar alleen de ministers zijn bevoegd tot besluitvorming. De ministers vormen de ministerraad en de ministerraad beraadslaagt en besluit over het regeringsbeleid. De Koning heeft het recht om te worden ingelicht, vragen te stellen en opmerkingen te maken.
Ad. i De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. De regering heeft daarbij het recht van initiatief en besluitvorming vindt plaats binnen de ministerraad. Dat wetsvoorstellen op grond van artikel 82 van de Grondwet kunnen worden ingediend ‘door of vanwege de Koning’ betekent niet dat de Koning zelf wetsvoorstellen opstelt en indient; het artikel brengt tot uitdrukking dat de Koning het wetsvoorstel van de regering doorzendt aan de Tweede Kamer. Over wetsvoorstellen wordt geadviseerd door de Afdeling advisering van de Raad van State en daarvan is de Koning niet de voorzitter en hij maakt daar ook geen deel van uit. Een wetsvoorstel wordt pas wet als het door de Staten-Generaal is aanvaard en de bekrachtiging door de Koning heeft geen goedkeurende betekenis. Hij handelt daarbij ook niet alleen, een wet moet altijd ook door een of meerdere ministers worden ondertekend. Dat geldt ook voor koninklijke besluiten en het indienen van wetsvoorstellen met de bijbehorende koninklijke boodschap; dat zijn handelingen van de Koning en één of meer ministers gezamenlijk. De Koning kan niet zelfstandig beslissen en draagt geen politieke verantwoordelijkheid. De Koning kan volgens de Staat besluitvorming ook niet blokkeren omdat de ministerraad en de Staten-Generaal bevoegd zijn om te verklaren dat de Koning buiten staat is om het koninklijk gezag uit te oefenen.
Ad. i+iii Ten aanzien van de rechterlijke macht is de rol van de Koning beperkt tot de ondertekening van besluiten ten aanzien van benoeming of ontslag. Alleen rechters in opleiding die hun opleiding met een positieve beoordeling hebben afgesloten, kunnen worden voorgedragen voor benoeming in de functie van rechter en de voordracht geschiedt door de minister voor rechtsbescherming op basis van een lijst van aanbevelingen van de Raad van de Rechtspraak, die daarbij uitgaat van een lijst van aanbevelingen van het bestuur van het gerecht. Bij de loopbaan van rechters speelt de Koning geen rol. Rechters kunnen op voordracht van de minister worden ontslagen bij koninklijk besluit. De rol van de Koning in de Raad van State is uitsluitend ceremonieel.
Ad. ii Er is op twee punten een bijzondere regeling voor het geval de Koning procespartij is in een civiele procedure. Betekening van exploten ten aanzien van de Koning vindt plaats aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (niet aan de procureur-generaal zelf, zoals Republiek suggereert). Dat is ook zo bij exploten ten aanzien van de Staat, dus als tegen de Staat een vordering wordt ingesteld. Het gaat volgens de Staat hierbij – anders dan Republiek betoogt – niet om een privilege van de Koning, maar om een waarborg voor de ministeriële verantwoordelijkheid, namelijk om ervoor te zorgen dat de regering onmiddellijk op de hoogte is omdat procedures tegen de Koning het staatsbelang kunnen raken. Ook het voorschrift dat in procedures door of tegen de Koning de zaak wordt ingeleid of voortgezet op naam van een door de Koning aan te wijzen gemachtigde is volgens de Staat geen privilege voor de Koning. De regel is bedoeld om de persoon van de Koning zoveel mogelijk uit de stukken en de rechtszaal te houden, maar het is niet zonder meer een voordeel dat in plaats van de Koning zelf een gemachtigde optreedt.
Ad. iii De tradities dat in rechtszalen een portret van de Koning hangt, dat trouw wordt gezworen aan de Koning en dat zijn naam boven wetsvoorstellen en vonnissen staat, verwijzen volgens de Staat naar de Koning als symbool voor eenheid, identiteit en continuïteit van de democratische rechtsstaat.
De Staat wijst erop dat beoordeling of een gerecht onafhankelijk en onpartijdig is in de zin van artikel 6 EVRM beoordeeld moet worden aan de hand van de omstandigheden van het geval in een concrete zaak. De vraag of de rechtspraak in Nederland, gegeven de rol van de Koning binnen het staatsbestel van het Koninkrijk, voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM als de Koning partij is, valt niet onder het toepassingsbereik van dat artikel. Ook als dat niet zo zou zijn, geldt volgens de Staat dat van schending van artikel 6 EVRM geen sprake is.
2.32.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In artikel 6 EVRM, het artikel dat volgens Republiek en De Republikein door de Staat wordt geschonden, staat (in de eerste zin) kort gezegd dat een ieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Of dat recht wordt geschonden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, in een concreet geval.
Het Europese hof voor de rechten van de mens overwoog in de zaak
Kleyn/Nederland [2] :
190. As is well established in the Court’s case-law, in order to establish whether a tribunal can be considered “independent” for the purposes of Article 6 § 1, regard must be had,
inter alia, to the manner of appointment of its members and their term of office, the existence of safeguards against outside pressures and the question whether it presents an appearance of independence.
191. As to the question of “impartiality” for the purposes of Article 6 § 1, there are two aspects to this requirement. First, the tribunal must be subjectively free of personal prejudice or bias. Secondly, it must also be impartial from an objective viewpoint, that is, it must offer sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in this respect. Under the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judges’ personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to their impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public and above all in the parties to proceedings (see
Morris v. the United Kingdom, no. 38784/97, § 58, ECHR 2002-I).
192. The concepts of independence and objective impartiality are closely linked and the Court will accordingly consider both issues together as they relate to the present case (see
Findlay v. the United Kingdom, judgment of 25 February 1997,
Reports of Judgments and Decisions1997-I, p. 281, § 73).
193.
Although the notion of the separation of powers between the political organs of government and the judiciary has assumed growing importance in the Court’s case-law(see
Stafford v. the United Kingdom[GC], no. 46295/99, § 78, ECHR 2002-IV),
neither Article 6 nor any other provision of the Convention requires States to comply with any theoretical constitutional concepts regarding the permissible limits of the powers’ interaction [3] . The question is always whether, in a given case, the requirements of the Convention are met. (…)
(…)’
198. The Court is not as confident as the government was in its statement during the parliamentary budget discussions in 2000 that these arrangements are such as to ensure that in all appeals coming before it the Administrative Jurisdiction Division constitutes an “impartial tribunal” for the purposes of Article 6 § 1 of the Convention.
It is not, however, the task of the Court to rule in the abstract on the compatibility of the Netherlands system in this respect with the Convention. The issue before the Court is whether, as regards the appeals brought by the present applicants, it was compatible with the requirement of the “objective” impartiality of a tribunal under Article 6 § 1 thatthe Council of State’s institutional structure had allowed certain of its ordinary councillors to exercise both advisory and judicial functions.”
[onderstreping rechtbank]
Ook in andere uitspraken heeft het EHRM benadrukt dat het bij de toetsing aan de verdragsbepalingen telkens gaat om een oordeel over een concreet geval en of in dat geval sprake was van een eerlijk proces. Artikel 6 EVRM geeft geen regels over staatsinrichting en wetgeving als zodanig, maar biedt waarborgen voor burgers in concrete gevallen.
2.33.
Volgens Republiek wordt in alle zaken waarin de Koning partij is, artikel 6 EVRM geschonden vanwege het samenstel van regels en tradities zoals die in de wet zijn vastgelegd en in de praktijk zijn gegroeid. Haar vordering ziet op alle zaken waarin de Koning partij is en zij vraagt daarmee een oordeel over de staatsinrichting, regelgeving en gebruiken. Zoals hiervoor is overwogen strekt artikel 6 EVRM daartoe niet en is het niet aan de rechter om een dergelijk oordeel te geven. Dat zou anders kunnen zijn als uit de (inhoud van de) wettelijke regels en gebruiken en de aard van de daarmee gerealiseerde bevoegdheden van de Koning reeds direct zou volgen dat hij invloed heeft op de uitkomst van elke procedure waarbij hij partij is. Maar dat volgt niet uit wat daartoe door Republiek is aangevoerd. De Koning heeft geen zelfstandige bevoegdheden binnen de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht en – anders dan in de zaak over het kroonberoep waar Republiek naar verwijst [4] – is de Koning niet op grond van zijn bevoegdheden betrokken bij de beoordeling van elke zaak die door of tegen hem worden aangespannen. Dat volgt ook niet uit de stellingen van Republiek; het gaat Republiek erom dat niet is uitgesloten dat de Koning zijn – op zich beperkte – bevoegdheden bij de totstandkoming van wetten, de benoeming van rechters en zijn rol ten opzichte van de regering aanwendt op een manier die van invloed is op de behandeling van een civiele zaak waarin hij zelf partij is.
Dat die mogelijkheid bestaat is echter niet genoeg om in alle zaken waarin de Koning partij is een schending aan te nemen. Daarvoor moet duidelijk zijn dat er daadwerkelijk invloed is uitgeoefend waardoor er – in een specifieke zaak – geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dat is niet anders voor zaken waarin de Staat partij is, of een persoon die binnen de overheid bepaalde taken en bevoegdheden heeft, zoals een minister.
2.34.
Ook voor de tradities en gebruiken rond de Koning waar Republiek op wijst, zoals de aanhef boven wetten, het portret van de Koning in rechtszalen en de eed of belofte van rechters en advocaten waarbij zij trouw zweren of beloven aan de Koning en de Grondwet geldt dat hieruit niet reeds volgt dat er geen sprake is van een eerlijk proces in procedures waarin de Koning partij is. Het is niet in geschil dat die gebruiken geen uitdrukking zijn van loyaliteit van bewindslieden of rechters aan de Koning zelf of de standpunten van de Koning in persoon. Het vergt dan ook meer dan het bestaan van die gebruiken en tradities om aan te nemen dat in alle zaken waarin de Koning partij is twijfel over de onafhankelijkheid van het gerecht objectief gerechtvaardigd is. Dat is niet anders wanneer die gebruiken en tradities in samenhang worden bezien met de hiervoor besproken bevoegdheden.
2.35.
De rechtbank overweegt daarbij nog het volgende. Republiek heeft wel gewezen op de concrete zaken waarin de Koning partij was en op het feit dat ook de onderhavige zaak een zaak is waarin de Koning partij is. Dat er in die eerdere zaken geen sprake is geweest van een eerlijk proces heeft Republiek niet gesteld en zij heeft ook geen specifieke op die zaken betrekking hebbende feiten en omstandigheden aangevoerd over de totstandkoming van de voor die zaak relevante regels en beslissingen, de (benoeming van) bij de zaak betrokken rechters en/of de procedurele gelijkheid. Het gaat Republiek niet om wat zich precies in die zaken heeft voorgedaan, maar om het feit dat de Koning een civiele vordering kan instellen en dat het voorkomt dat hij partij is in een procedure en dan steeds in het gelijk is gesteld. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat er al die procedures geen sprake is geweest van een eerlijk proces.
2.36.
Ook voor deze zaak zelf, waarin de Koning partij is geldt dat Republiek zich niet uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat haar vordering niet eerlijk wordt behandeld door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM dat bij de wet is ingesteld. Zij heeft opgemerkt dat ook in deze zaak de Koning niet zelf verschijnt, dat boven het tussenvonnis ‘in naam van de Koning’ staat en dat in de zaal waarin de mondelinge behandeling wordt gehouden een portret van de Koning hangt, zoals in alle zaken waarin de Koning partij is. Dat is echter onvoldoende om aan te nemen dat deze zaak van Republiek niet eerlijk wordt behandeld door een onafhankelijk gerecht en/of dat haar geen gelijke kansen zijn geboden in de procedure. Concrete feiten en omstandigheden die dat oordeel zouden kunnen rechtvaardigen in deze zaak heeft zij niet aangedragen en daarvan is ook overigens niet gebleken. Dat uit artikel 77 Rv volgt dat de Koning niet als getuige in een civiele zaak hoeft te verschijnen, kan in deze zaak ook niet tot een schending van het
equality of arms-beginsel leiden. Het horen van de Koning als getuige in deze zaak blijft namelijk niet achterwege vanwege het bepaalde in dit artikel 77 Rv, maar vanwege het ontbreken van voldoende concrete stellingen van Republiek, reden waarom aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
2.37.
Omdat de rechtbank niet tot het oordeel komt dat de Staat handelt in strijd met artikel 6 EVRM moet de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen en is er ook geen grond om de Staat te bevelen om de door Republiek gewenste maatregelen te treffen.
De tweede en derde vordering van Republiek (onder 2 en 3) zullen worden afgewezen.
2.38.
Republiek en De Republikein worden in deze zaak in het ongelijk gesteld en zij worden daarom veroordeeld in de proceskosten van Staat en de gemachtigde van de Koning. Die kosten worden tot aan dit vonnis begroot op: € 1.794, dat is 3 punten volgens tarief II (€ 598) voor het salaris van de advocaat.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart De Republikein niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
3.2.
verklaart Republiek niet-ontvankelijk in haar vorderingen (onder 1 en 4) tot afgifte van bescheiden en tot een verbod aan de Koning om procedures aanhangig te maken tegen de pers of anderen;
3.3.
bepaalt dat in deze zaak niet hoeft te worden voldaan aan de voorschriften van artikelen 1018e, 1018f en 1018g Rv;
3.4.
wijst af de door Republiek (onder 2 en 3) gevorderde verklaring voor recht en het gevorderde bevel aan de Staat;
3.5.
veroordeelt Republiek en De Republikein in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Staat en de gemachtigde van de Koning tot aan dit vonnis begroot op € 1.794;
3.6.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp, mr. D.R. Glass en mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Voetnoten

1.
2.EHRM 6 mei 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0506JUD00393439839343/98 (
3.Dit is in latere uitspraken herhaald, zie onder meer het door eisers ook aangehaalde arrest EHRM 16 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113 (
4.EHRM 6 mei 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0506JUD00393439839343/98 (