ECLI:NL:HR:2023:965

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21/02116
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in mededingingszaken met internationale dimensies

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2023 een arrest gewezen met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een vordering tegen een Griekse vennootschap, Athenian Brewery S.A. (AB), door de Macedonian Thrace Brewery S.A. (MTB). De zaak betreft een prejudiciële vraag over de toepassing van artikel 8, punt 1 van de Verordening Brussel I-bis in het kader van mededingingsrecht. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tegen AB, gezien de hoofdelijke aansprakelijkheid van de Nederlandse moedervennootschap, Heineken N.V., en de vraag of er een nauwe band bestaat tussen de vorderingen tegen beide vennootschappen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een vermoeden van beslissende invloed van Heineken op AB bestaat, wat van belang is voor de beoordeling van de bevoegdheid. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen geformuleerd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de uitleg van de relevante bepalingen van de Verordening Brussel I-bis en de toepassing daarvan in deze zaak. De Hoge Raad heeft het geding geschorst totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02116
Datum23 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. ATHENIAN BREWERY S.A.,
gevestigd te Aigaleo-Athene, Attica, Griekenland,
hierna: AB,
2. HEINEKEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: Heineken,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het (deels voorwaardelijke) incidentele
cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Heineken c.s.,
advocaat: W.H. van Hemel,
tegen
MACEDONIAN THRACE BREWERY S.A.,
gevestigd te Komotini, Griekenland,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (deels voorwaardelijke) incidentele
cassatieberoep,
hierna: MTB,
advocaat: P.A. Fruytier.

1.Procesverloop

1.1
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:660). In dat arrest heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) en over de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich ieder schriftelijk uitgelaten over het hiervoor bedoelde voornemen en de beoogde vragen van uitleg.
1.2
De Hoge Raad ziet in de nadere uitlatingen van partijen geen aanleiding tot wijziging of aanvulling van de te stellen vragen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Wel heeft de Hoge Raad zelf aanleiding gezien tot aanvulling van 3.4 en 3.7.

2.Uitgangspunten en feiten

Opmerkingen vooraf

2.1
In deze zaak heeft MTB vorderingen ingesteld tegen Heineken en AB die strekken tot vaststelling van hun hoofdelijke aansprakelijkheid jegens MTB voor een schending op de Griekse biermarkt door AB van art. 102 VWEU en art. 2 van de Griekse mededingingswet. Deze schending is door de Griekse mededingingsautoriteit vastgesteld. Heineken hield gedurende de relevante periode indirect circa 98,8% van de aandelen in het kapitaal van AB. In deze cassatieprocedure gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis [1] ten aanzien van de vordering tegen AB. Daarbij is de vraag aan de orde of het vermoeden van beslissende invloed van Heineken op AB ter zake van de betrokken economische activiteit, dat het HvJEU heeft aanvaard voor het materiële mededingingsrecht, doorwerkt in de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarde van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, en hoe in dit verband invulling moet worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Harald Kolassa/Barclays Bank plc), en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music).
2.2
De Hoge Raad zal over de hiervoor in 2.1 genoemde problematiek prejudiciële vragen stellen aan het HvJEU.
Feiten
2.3
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) MTB is een in Griekenland gevestigde bierbrouwerij die actief is op de Griekse biermarkt.
(ii) AB is een in Griekenland gevestigde bierbrouwerij die in haar eigen productiefaciliteiten een aantal bier- en watermerken produceert, alsmede andere merken importeert, en deze vervolgens verkoopt en  met gebruikmaking van haar eigen logistieke centra  distribueert in Griekenland. Zij verkoopt ook bier onder het merk Heineken. AB maakt als operating company (ook ‘OpCo’ genoemd) deel uit van het Heineken-concern, een wereldwijd opererend concern dat uit honderden verschillende juridische entiteiten bestaat in meer dan zeventig landen.
(iii) Heineken is een in Nederland gevestigde beursgenoteerde (houdster)vennootschap die de strategie en doelstellingen van het Heineken-concern vaststelt. Zij heeft en had zelf geen operationele activiteiten in Griekenland. Heineken hield gedurende de in deze procedure relevante periode indirect – als (over)grootmoedervennootschap – circa 98,8% van de aandelen in het kapitaal van AB.
(iv) Bij beschikking van 19 september 2014 heeft de Griekse mededingingsautoriteit (Hellenic Competition Commission, hierna: HCC) geoordeeld dat AB haar economische machtspositie op de Griekse biermarkt heeft misbruikt in de periode van september 1998 tot en met 14 september 2014 door een beleid te voeren dat erop was gericht om concurrenten van de Griekse biermarkt uit te sluiten, en dat dit kwalificeert als één enkele voortdurende inbreuk op art. 102 VWEU en art. 2 van de Griekse mededingingswet.
(v) MTB heeft HCC verzocht Heineken in het onderzoek te betrekken. In haar beschikking van 19 september 2014 heeft HCC geschreven daarvoor geen aanleiding te zien. Ter toelichting schrijft HCC in haar beschikking onder meer:
“(…) there are no specific findings and/or evidence proving any direct, i.e. active, involvement of Heineken NV in the identified infringements, or any special circumstances generating inevitably a presumption that the parent company has been exercising decisive influence upon its subsidiary, according to the facts of the case. (...)”
(vi) Het beroep van AB tegen de HCC-beschikking is in 2017 afgewezen. AB heeft daartegen bij de Griekse administratieve appelrechter hoger beroep ingesteld.
Procesverloop in feitelijke instanties
2.4
MTB vordert in dit geding verklaringen voor recht die ertoe strekken dat Heineken en AB hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een schending op de Griekse biermarkt van art. 102 VWEU dan wel art. 2 van de Griekse mededingingswet in de periode vanaf september 1998 tot en met 14 september 2014, en hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van de gehele als gevolg van die schending door MTB geleden schade.
2.5
Heineken c.s. hebben incidenteel gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van de vorderingen tegen AB kennis te nemen. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de vorderingen tegen AB. [2] Volgens de rechtbank is zij op grond van de hoofdregel van art. 4 lid 1 Verordening Brussel I-bis bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen Heineken, nu deze woonplaats heeft in Amsterdam. Ten aanzien van AB bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen bevoegdheid op grond van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis, omdat niet is voldaan aan het uit die bepaling voortvloeiende vereiste dat tussen de vorderingen tegen Heineken en die tegen AB een nauwe band bestaat.
2.6
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring afgewezen, en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. [3] Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
De verwijten die aan Heineken worden gemaakt, zien louter op handelingen op de Griekse
markt, die MTB aanmerkt als misbruik van machtspositie. Aangaande dat feitelijk handelen
maakt MTB aan AB dezelfde verwijten als zij aan Heineken maakt. Zij baseert daarop haar
vorderingen, die jegens Heineken en AB gelijkluidend zijn. Tussen partijen staat vast dat Heineken niet zelf, rechtstreeks, feitelijke handelingen heeft verricht op die markt. Over de handelingen van AB heeft de HCC reeds een oordeel gegeven. Die beschikking legt MTB aan haar verwijten ten grondslag. Dat betekent dat de positie van Heineken wat betreft de feiten in zoverre hetzelfde is als die van AB. (rov. 3.4)
Vast staat ook dat Heineken de vrijwel 100% (over)grootmoedervennootschap van AB is en dat er een bepaalde centrale beleidsbepaling is, onder meer als het gaat om de internationale presentatie van het merk Heineken. Wel in geschil is of Heineken als (over)grootmoedervennootschap beslissende invloed op AB uitoefent en of Heineken en AB
één onderneming vormen in de zin van art. 102 VWEU. Het belang van dat geschil, en daarmee dus van het verschil in feitelijke dan wel juridische positie tussen AB en Heineken,
voor de thans voorliggende vraag is echter beperkt. De Nederlandse rechter zal bij de beoordeling van de verwijten aan het adres van Heineken niet anders kunnen dan een oordeel geven over het handelen van AB en de betekenis van de beschikking van de HCC. Pas nadat aan alle eisen voor toewijzing van de vordering jegens AB is voldaan, doet zich immers de vraag voor of ook de extra eisen die nodig zijn voor toewijzing van de vordering jegens Heineken vervuld zijn. Als datzelfde handelen van AB en die HCC-beschikking aan de Griekse civiele rechter worden voorgelegd om te beslissen op de vorderingen van MTB jegens AB valt niet uit te sluiten dat deze komt tot een andere waardering dan de Nederlandse rechter die hoe dan ook dient te beslissen op de vorderingen van MTB jegens Heineken. Dan zou, in een geschil dat draait om de vraag of sprake is van overtreding van het Unierechtelijk verbod op misbruik van machtspositie, de situatie kunnen ontstaan dat het gedrag van AB volgens de ene rechter in de EU wel en volgens de andere niet in strijd is met dat verbod. Gelet op dat risico van onverenigbare beslissingen is in beginsel voldaan aan de eis van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis, dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting. (rov. 3.5-3.6)
Of de vorderingen jegens Heineken toewijsbaar zijn, zal in de hoofdzaak moeten worden uitgemaakt. Alleen als toewijzing redelijkerwijs reeds op voorhand uitgesloten moet worden
geacht, kan het toch aanbrengen van de zaak bij de Nederlandse rechter als misbruik van de bevoegdheidsbepalingen van Verordening Brussel I-bis worden beschouwd. Dat geval doet zich hier niet voor. Ook met inachtneming van het toepasselijke Griekse recht en de betwisting van Heineken c.s. valt op dit moment niet met voldoende zekerheid uit te sluiten dat AB en Heineken mededingingsrechtelijk gesproken als één onderneming moeten worden aangemerkt. (rov 3.9)
Voor de Unierechtelijk relevante vraag of het voor AB redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd, is van belang dat AB in Griekenland onder het Heineken-merk bier verkoopt en deel uitmaakt van het Heineken-concern. Het verwijt dat haar gemaakt wordt, is dat zij bij de verkoop van onder meer dat bier op die markt misbruik maakt van haar machtspositie. Dat dat verwijt ook gericht wordt aan de topvennootschap van het Heineken-concern en wordt voorgelegd aan de rechter van de vestigingsplaats van die vennootschap was in redelijkheid voor haar te voorzien, nu het verwijt rechtstreeks verband houdt met haar lidmaatschap van dat concern en het bier van het merk waarop de rechten bij dat concern liggen. (rov. 3.11)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bij de beoordeling van de verwijten aan het adres van Heineken niet anders zal kunnen dan een oordeel geven over het handelen van AB en de betekenis van de beschikking van de HCC, en dat wanneer datzelfde handelen van AB en die HCC-beschikking aan de Griekse civiele rechter worden voorgelegd om te beslissen op de vorderingen van MTB jegens AB, niet valt uit te sluiten dat deze komt tot een andere waardering dan de Nederlandse rechter, zodat dan het risico van onverenigbare beslissingen bestaat. Het betoogt dat het hof bij de beoordeling van de vordering tegen Heineken niet aan een bepaalde volgorde gebonden was.
Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van een nauwe band in de zin van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis erop neerkomt dat een in een bepaalde lidstaat gevestigde dochtermaatschappij die wordt beschuldigd van feitelijke handelingen op de markt van die staat die misbruik van machtspositie op die markt zouden opleveren, steeds kan worden gedaagd voor de rechter van een andere lidstaat waarin haar moedervennootschap is gevestigd op de enkele grond dat de eiser de stelling inneemt dat de dochtervennootschap en de moedermaatschappij beide deel uitmaken van één onderneming. Die opvatting is niet alleen strijdig met de op de rechter rustende verplichting uit (onder meer) het Kolassa-arrest [4] , maar zou ook de toets aan de vereisten van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis uithollen. Dat zou temeer onaanvaardbaar zijn gelet op het feit dat deze bepaling – als bijzondere bevoegdheidsregel – eng moet worden uitgelegd. In elk geval is het hof in onvoldoende mate ingegaan op de gemotiveerde betwisting van de stelling van MTB dat Heineken en AB als één onderneming kunnen worden aangemerkt omdat Heineken beslissende invloed heeft gehad op het gedrag van AB, aldus het onderdeel.
Art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis
3.2
Op grond van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis kan een verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
De door het HvJEU verstrekte uitleg van de voorlopers van deze bepaling, art. 6, punt 1, EEX-Verdrag [5] en art. 6, punt 1, Verordening Brussel I [6] , geldt ook voor art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis. [7] De bevoegdheidsregel van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis strekt ertoe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. [8] Omdat met deze bevoegdheidsregel wordt afgeweken van de hoofdregel van Verordening Brussel I-bis dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is (art. 4), moet deze regel eng worden uitgelegd. Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [9] Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt in dit verband dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil; daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [10]
3.3
Het HvJEU heeft in de arresten Kolassa en Universal Music ten aanzien van Verordening Brussel I geoordeeld dat het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. Er hoeft in de fase van de bepaling van de bevoegdheid echter geen bewijsprocedure te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. [11]
Europees mededingingsrecht
3.4
De onderhavige zaak heeft betrekking op de privaatrechtelijke handhaving van het Europese mededingingsrecht (art. 101 en 102 VWEU). Volgens de rechtspraak van het HvJEU, die zowel de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke handhaving betreft [12] , kunnen juridisch verschillende entiteiten voor één mededingingsrechtelijke inbreuk worden aangesproken wanneer deze entiteiten één onderneming vormen, welk begrip in deze context duidt op een economische eenheid. Een moedermaatschappij vormt slechts een en dezelfde onderneming met haar dochteronderneming wanneer zij toezicht uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming, hetgeen kan worden bewezen door aan te tonen dat de moedermaatschappij de mogelijkheid heeft om een beslissende invloed op het gedrag van de dochteronderneming uit te oefenen en dat zij die invloed bovendien daadwerkelijk heeft uitgeoefend, dan wel dat die dochteronderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar hoofdzakelijk de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, met name gelet op de economische, organisatorische en juridische banden tussen deze twee juridische entiteiten. Deze beslissende invloed wordt vermoed aanwezig te zijn als de moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit van de dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Europese Unie heeft gemaakt (hierna ook: het vermoeden van beslissende invloed). Dit vermoeden kan evenwel worden weerlegd door aan te tonen dat de moedermaatschappij, in weerwil van het feit dat zij het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van de dochtervennootschap in handen had toen de praktijk gaande was, geen instructies heeft gegeven aan de dochtervennootschap, en evenmin direct of indirect, met name via benoemde bestuurders, betrokken was bij de besluitvorming van die dochtervennootschap in verband met de betrokken economische activiteit. [13] Het feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat voor de weerlegging van het vermoeden van beslissende invloed noodzakelijk is, impliceert op zich niet dat het vermoeden de facto onweerlegbaar is. [14]
Aanleiding tot vraagstelling
3.5
Het HvJEU heeft zich over de bevoegdheid op grond van – toen – art. 6, punt 1, Verordening Brussel I in de context van het mededingingsrecht uitgelaten in de zaak CDC/Akzo. In die zaak oordeelde het HvJEU dat sprake was van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, omdat de betrokken ondernemingen op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen hadden deelgenomen aan één voortdurende, in een beschikking van de Europese Commissie vastgestelde inbreuk op het in het recht van de Europese Unie voorziene kartelverbod. Volgens het HvJEU was voor hen voorzienbaar dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats had, nu zij volgens de beslissing van de Europese Commissie aan één inbreuk hadden deelgenomen en daarmee hun aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van die inbreuk was vastgesteld. [15]
3.6
Het onderhavige geval verschilt, voor zover hier van belang, van het geval dat aan de orde was in de zaak CDC/Akzo, doordat de gestelde schending van het mededingingsrecht niet door de Europese Commissie is vastgesteld, maar door de Griekse mededingingsautoriteit, en uitsluitend ten aanzien van dochtervennootschap AB (zie hiervoor in 2.3 onder (v)). Vast staat dat Heineken niet zelf, rechtstreeks, feitelijke handelingen heeft verricht op de Griekse biermarkt (rov. 3.4 van het bestreden arrest). De vordering tegen Heineken berust op de stelling van MTB dat Heineken en AB in de periode waarin de schending van art. 102 VWEU door AB plaatsvond, één onderneming vormden, doordat Heineken beslissende invloed uitoefende op de betrokken economische activiteit van AB, en dat zij op die grond hoofdelijk aansprakelijk is voor de gestelde schending. De nauwe band als bedoeld in art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis kan daarom uitsluitend worden gebaseerd op de gestelde beslissende invloed. Indien, zoals in dit geval, de verweerder de stellingen van de eiser op dat punt gemotiveerd betwist, rijst de vraag of de rechter ook in het kader van de beoordeling, overeenkomstig de maatstaf vermeld in de arresten Kolassa en Universal Music, van zijn bevoegdheid op grond van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis moet uitgaan van het hiervoor in 3.4 vermelde vermoeden van beslissende invloed, ingeval de moedervennootschap direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van de dochtervennootschap bezit. Bij bevestigende beantwoording zal de rechter van de woonplaats van de moedervennootschap zijn bevoegdheid ten aanzien van de vordering tegen de buitenlandse dochtervennootschap moeten aannemen, tenzij laatstgenoemde het vermoeden op voorhand (zonder nadere bewijslevering) weet te ontkrachten. Wanneer de rechter in het kader van de beoordeling van zijn bevoegdheid niet mag uitgaan van het vermoeden, dient hij daarentegen op basis van de stellingen en verweren van partijen daaromtrent (zonder nadere bewijslevering) te onderzoeken of er voldoende aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat de moedervennootschap beslissende invloed heeft gehad op de betrokken economische activiteit van de dochtervennootschap.
3.7
Over het antwoord op de hiervoor in 3.6 genoemde vraag is redelijke twijfel mogelijk. Enerzijds dient het door het HvJEU aanvaarde vermoeden van beslissende invloed ertoe de handhaving van het Europese mededingingsrecht in volle omvang te verwezenlijken en is het moeilijk om het tegenbewijs te leveren dat voor de weerlegging van het vermoeden van beslissende invloed noodzakelijk is. [16] Anderzijds heeft Verordening Brussel I-bis eigen doelstellingen en moet zij in het licht daarvan worden uitgelegd. In dat verband is van belang dat, zoals hiervoor in 3.2 is vermeld, art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis eng moet worden uitgelegd, in die zin dat die uitleg zich enkel mag uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen, omdat zij afwijkt van de hoofdregel van Verordening Brussel I-bis dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is. Bevestigende beantwoording van de bedoelde vraag zal in de meeste gevallen ertoe leiden dat in internationale concernverhoudingen rechtspersonen, ongeacht in welke lidstaat zij zijn gevestigd en in welk land de betrokken economische activiteit heeft plaatsgevonden, wegens een gestelde schending van het mededingingsrecht kunnen worden gedaagd voor de rechter van de woonplaats van de rechtspersoon die direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit. De bijzondere bevoegdheidsgrond van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis zou aldus voor het mededingingsrecht een groot toepassingsbereik kunnen krijgen.
In de Nederlandse rechtspraak wordt uiteenlopend geoordeeld over de juiste uitleg van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis in dit verband. [17]
De Hoge Raad zal hierover daarom prejudiciële vragen aan het HvJEU voorleggen.
Behandeling van de overige klachten
3.8
Ook de behandeling van de overige klachten van het middel in het principale beroep en van het middel in het (deels) voorwaardelijke incidentele beroep, zal worden aangehouden.
4. Omschrijving van de uitgangspunten en feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.3-2.6 vermelde uitgangspunten en feiten, waarvan in deze procedure moet worden uitgegaan.

5.Vragen van uitleg

1. Moet in een geval als aan de orde in dit geding, de rechter van de woonplaats van de moedervennootschap, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, in het kader van het vereiste van de nauwe band als in die bepaling bedoeld, uitgaan van het voor het materiële mededingingsrecht aanvaarde vermoeden van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap die onderwerp is van het geding?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet in dit verband dan invulling worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten Kolassa en Universal Music? Is in dat geval, bij betwisting van beslissende invloed van de moedervennootschap ten aanzien van de economische activiteit van de dochtervennootschap, voor het aannemen van bevoegdheid op de voet van art. 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis ten aanzien van de betrokken dochtervennootschap voldoende dat niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat van die beslissende invloed sprake is geweest?

6.Beslissing

- de Hoge Raad verzoekt het HvJEU over de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
- houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
23 juni 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
2.Rechtbank Amsterdam 9 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3203.
3.Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:509.
4.HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Harald Kolassa/Barclays Bank plc).
5.Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Brussel, 27 september 1968, Trb. 1969, 101, PbEG 1998, C 27/1.
6.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
7.Vgl. HvJEU 16 november 2016, zaak C-417/15, ECLI:EU:C:2016:881 (Schmidt), punt 26.
8.HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 61.
9.HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 63.
10.Zie onder meer HvJEU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus), punt 26, HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer), punt 79, HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 20 en HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 65.
11.HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Harald Kolassa/Barclays Bank plc), punt 64 en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punt 45-46.
12.Zie onder meer HvJEU 14 maart 2019, zaak C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204 (Skanska), punt 28-47 en HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal), punt 32-44.
13.Zie onder meer HvJEU 12 mei 2022, zaak C-377/20, ECLI:EU:C:2022:379 (SEN/AGCM), punt 105-112.
14.Vgl. HvJEU 15 april 2021, zaak C-694/19 P, ECLI:EU:C:2021:286 (Italmobiliare), punt 58 en de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest SEN/AGCM, punt 159-160.
15.HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 21-25 en 33.
16.Vgl. HvJEU 15 april 2021, zaak C-694/19 P, ECLI:EU:C:2021:286 (Italmobiliare), punt 58 en de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest SEN/AGCM, punt 159-160.
17.Zie ook de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 25 april 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:957 en ECLI:NL:GHAMS:2023:961, waarin het voornemen is geuit om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over deze problematiek.