4.4Het oordeel van de rechtbank
Poging doodslag?
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Zij zal uitleggen waarom. Om tot een bewezenverklaring van een poging doodslag te komen, moet kunnen worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer had. Er is geen bewijs dat de verdachte het slachtoffer wilde doodslaan. De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De rechtbank gaat er op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vanuit dat de verdachte het slachtoffer twee harde vuistslagen tegen zijn hoofd heeft gegeven waarvan één tegen de slaap. Het hoofd is weliswaar een vitaal onderdeel van het lichaam en de slaap de plek waar de schedel wat dunner is, maar niet is bewezen dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden.
Zware mishandeling
Subsidiair wordt de verdachte verweten dat hij door het slachtoffer (meermalen) tegen zijn hoofd te slaan/stompen zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling dat wil zeggen mishandeling waarbij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. De vraag is of het trauma dat het slachtoffer heeft opgelopen kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel en als dat zo is of het opzet van de verdachte daarop gericht was.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of iets gezegd kan worden over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel.
De Hoge Raad is in zijn overzichtsarrest zwaar lichamelijk letsel van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,NJ2020/200 m.nt. Wolswijk ingegaan op de vraag wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. In dit arrest wordt onder meer het volgende overwogen: “2.7. Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie “zwaar lichamelijk letsel”; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).” Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer het volgende letsel heeft opgelopen: traumatisch schedelhersenletsel (een zware hersenschudding), een snee in het hoofd, bloed tussen de hersenen en het schedeldak en dat hij last heeft van diplopie (dubbelzien). Het slachtoffer is een kwartier buiten westen geweest en moest naar het ziekenhuis worden gebracht waar hij een week heeft verbleven. Het slachtoffer is door het letsel maandenlang arbeidsongeschikt geweest en heeft zelfs niet zijn normale bezigheden kunnen verrichten Hij heeft een lange weg van revalidatie moeten gaan en is nog altijd niet (volledig) hersteld en er is thans nog geen uitzicht wanneer dat wel het geval zal zijn.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsel, gelet op de aard en de gevolgen daarvan zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt, naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt.
Opzet
De volgende vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte het opzet had het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe brengen. Hierbij geldt dat het voldoende is als de verdachte voorwaardelijk opzet had.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het handelen van de verdachte niet blijkt van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder niet omdat niet gebleken is dat hij het slachtoffer heel hard heeft geslagen. De verdachte ontkent het, hij heeft geen vechtsportachtergrond en het letsel op zichzelf bewijst niet dat hij het slachtoffer heel hard heeft geslagen; in ieder geval kan niet blijken dat hij het slachtoffer zodanig heeft geslagen dat er een aanmerkelijke kans was dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, aldus de raadsman.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het hoofd een vitaal onderdeel van het lichaam is. Als daar geweld op wordt uitgeoefend kan dat ernstige gevolgen hebben zoals beschadiging van de hersenen, het zicht of het gehoor. Naar de algemene ervaring leert, kan niet van iedere klap, stoot of slag met een hand of vuist tegen het hoofd of in het gezicht, worden gezegd dat sprake is van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat – bij het ontbreken van contra-indicaties – kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
De omstandigheden waaronder het geweld is aangewend (zoals de gerichtheid en de kracht van de betreffende klap(pen)) kunnen echter maken dat toch kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
De verdachte heeft de verdachte tweemaal tegen zijn hoofd geslagen waarvan eenmaal tegen zijn slaap; de plaats waar de schedel wat dunner is. Het slachtoffer heeft hierdoor traumatisch hersenschedelletsel opgelopen en is een kwartier buiten bewustzijn geweest. De verbalisant die het slachtoffer direct na het incident heeft gezien, heeft geconstateerd dat het gezicht van het slachtoffer ter hoogte van zijn linkerslaap en linkerkaak zeer dik en opgezet was. [naam 3] , die naar eigen zeggen aan kickboksen doet, heeft op de vraag of hij iets kon zeggen over de intensiteit waarmee de verdachte heeft geslagen, geantwoord: “Heel hard. Ik zag het (…) aan hoe hard de vuisten heen en weer gingen.”
De rechtbank is van oordeel dat de twee vuistslagen die de verdachte het slachtoffer heeft gegeven, gelet op de gerichtheid (tegen de slaap) en de kracht (het slachtoffer had schedelhersenletsel en raakte buiten westen), van dien aard waren dat er een aanmerkelijk kans bestond dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van tegenaanwijzingen is niet gebleken. Het subsidiair tenlastegelegde is dan ook bewezen.