ECLI:NL:RBAMS:2023:5517

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
13/040430-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling na verkeersruzie met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

Op 29 augustus 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 62-jarige man die op 9 februari 2023 in Amsterdam-Noord een andere man zwaar heeft mishandeld na een verkeersruzie. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. Tijdens de zitting op 19 mei en 15 augustus 2023 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, en de verdediging van de verdachte, mr. M.L. van Gaalen, gehoord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het slachtoffer, na een verkeersconflict, meermalen met gebalde vuist op het hoofd heeft geslagen, waardoor het slachtoffer bewusteloos raakte en ernstig letsel opliep, waaronder hersenletsel en een zware hersenschudding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet de intentie had om de dood van het slachtoffer te veroorzaken, maar dat zijn handelen wel degelijk heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag, maar hem wel schuldig bevonden aan zware mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Strafrecht
Parketnummer: 13/040430-23
Datum uitspraak: 29 augustus 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1960,
ingeschreven in de basisregistratie personen en wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2023 en 15 augustus 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Bont, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. M.L. van Gaalen, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de vordering benadeelde partij van [slachtoffer] en de toelichting op die vordering van de advocaat van de benadeelde partij, mr. R.H. Lagerweij.

2.Tenlastelegging

De verdachte wordt – na wijziging van de tenlastelegging –kort gezegd ervan beschuldigd dat hij op 9 februari 2023 in Amsterdam [slachtoffer] knock-out heeft geslagen en zich zo heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel aan zware mishandeling dan wel mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, te weten hersenletsel, een zware hersenschudding, een snee in het hoofd, bloed tussen de hersenen en het schedeldak en diplopie (dubbelzien).
De tenlastelegging staat in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en daarvan deelt uitmaakt en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Het gaat in deze zaak over het volgende. Op 9 februari 2023 reed de verdachte samen met een (onbekend gebleven) passagier in een blauwe Suzuki Swift, over de A10 komend vanuit de richting van de Coentunnel in de richting van Amsterdam-Noord. [slachtoffer] (het slachtoffer) en diens collega [naam 1] reden daar toen ook, het slachtoffer reed in een witte Opel Combo en [naam 1] in een witte Renault Clio. Tussen de verdachte en zijn passagier aan de ene kant en het slachtoffer en [naam 1] aan de andere kant ontstond een verkeersruzie. [naam 2] , een verkeersdeelnemer die op dat moment ook daar reed, heeft verklaard dat hij zag dat er voor hem drie auto’s aan het ‘bakkeleien waren’ en dat zij ‘het duidelijk niet eens met elkaar waren’. Hij zag dat zij ‘vervelend tegen elkaar deden’; ‘bijna tegen elkaar aanrijden en elkaar afsnijden dat soort dingetjes’. Hij vond dat ‘het er best gevaarlijk aan toe ging’. Hij zag dat uit de Suzuki Swift richting de auto van het slachtoffer gebaard werd te stoppen en dat er gebalde vuisten werden getoond. En dat de passagier van de verdachte met een bokshandschoen zwaaide. [naam 1] heeft ook verklaard dat hij heeft gezien dat er met een bokshandschoen werd gezwaaid en dat de bestuurder van de Suzuki Swift en diens passagier meermalen hun middelvingers opstaken. Op de vraag aan [naam 2] of hij heeft waargenomen dat er agressiviteit uit de auto van het slachtoffer kwam, heeft hij geantwoord dat dit niet het geval is, alleen dat ‘ze bijna tegen elkaar aangingen en dat dit over en weer ging’. Volgens [naam 1] is de verdachte op een gegeven moment normaal gaan rijden.
De verdachte heeft bij afslag S117 (afrit Kadoelen) de snelweg verlaten. Het slachtoffer en zijn collega zijn achter hem aangereden. Volgens [naam 1] gebaarde het slachtoffer richting hem dat er schade was en dat hij met de verdachte in gesprek wilde. Toen de verdachte op de kruising van de IJdoornlaan met de Vorticellaweg voor een rood verkeerslicht stilstond, is het slachtoffer hem links door de berm gepasseerd. Het slachtoffer heeft vervolgens zijn auto schuin voor die van de verdachte neergezet. Zowel de verdachte als het slachtoffer is toen uitgestapt. De verdachte is naar het slachtoffer toegelopen en heeft hem vervolgens knock-out geslagen. Het slachtoffer is een kwartier buiten westen geweest. Hij is naar het ziekenhuis gebracht en daar is geconstateerd dat hij traumatisch schedelhersenletsel heeft opgelopen; hij had volgens zijn partner een zware hersenschudding. Op een scan was te zien dat er bloed tussen de hersenen en het schedeldak zat. Hij had ook een snee in het hoofd en ziet nog altijd dubbel.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat er sprake van een verkeersconflict waarbij hij aangereden is. Het slachtoffer reed agressief; hij trapte op zijn rem en wilde hem van de weg rijden. De verdachte heeft de afslag genomen en was in de veronderstelling dat hij en het slachtoffer een schadeformulier zouden invullen. Het slachtoffer haalde hem door de berm in, reed daarbij over een hoge trottoirband, en heeft hem vervolgens klemgereden. Het slachtoffer was volgens hem erg agressief. De verdachte wist niet wat de man van plan. Hij zegt uit zelfverdediging te hebben gehandeld. Hij heeft geen spijt en vindt dat hij zelf slachtoffer is van de situatie.
Buiten kijf staat dat de verdachte het slachtoffer knock-out heeft geslagen. De vraag is of het (meermalen) slaan door de verdachte een poging doodslag oplevert zoals primair is ten laste gelegd dan wel zware mishandeling zoals subsidiair is ten laste gelegd en als dat niet kan worden bewezen mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde (poging doodslag). Zij heeft (samengevat) het volgende aangevoerd. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met gebalde vuist en met forse kracht tegen het hoofd geslagen. Kort na het incident is geconstateerd dat de knokkels op de hand van de verdachte rood en dik waren. Het kan niet anders dan dat verdachte heel hard heeft geslagen. De zijkant van het hoofd is bij uitstek een kwetsbaar en vitaal deel van het lichaam. Naar algemene ervaringsregel is een kans op een dodelijke afloop in gevallen waarin met harde vuistslagen van korte afstand in een gezicht wordt geslagen aanmerkelijk. De wijze waarop en de mate waarin de verdachte op het hoofd/in het gezicht van het slachtoffer heeft geslagen en is blijven slaan, had kunnen leiden tot de dood van het slachtoffer. De gedragingen van verdachte moeten naar de uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt worden als zozeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde en zich wat betreft de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Poging doodslag?
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Zij zal uitleggen waarom. Om tot een bewezenverklaring van een poging doodslag te komen, moet kunnen worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer had. Er is geen bewijs dat de verdachte het slachtoffer wilde doodslaan. De officier van justitie heeft betoogd dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [1]
De rechtbank gaat er op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vanuit dat de verdachte het slachtoffer twee harde vuistslagen tegen zijn hoofd heeft gegeven waarvan één tegen de slaap. Het hoofd is weliswaar een vitaal onderdeel van het lichaam en de slaap de plek waar de schedel wat dunner is, maar niet is bewezen dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte zou komen te overlijden.
Zware mishandeling
Subsidiair wordt de verdachte verweten dat hij door het slachtoffer (meermalen) tegen zijn hoofd te slaan/stompen zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling dat wil zeggen mishandeling waarbij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. De vraag is of het trauma dat het slachtoffer heeft opgelopen kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel en als dat zo is of het opzet van de verdachte daarop gericht was.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Bij de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, is van belang of iets gezegd kan worden over de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel. [2]
De Hoge Raad is in zijn overzichtsarrest zwaar lichamelijk letsel van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,
NJ2020/200 m.nt. Wolswijk ingegaan op de vraag wanneer sprake is van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht. In dit arrest wordt onder meer het volgende overwogen:
“2.7. Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie “zwaar lichamelijk letsel”; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).”
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer het volgende letsel heeft opgelopen: traumatisch schedelhersenletsel (een zware hersenschudding), een snee in het hoofd, bloed tussen de hersenen en het schedeldak en dat hij last heeft van diplopie (dubbelzien). Het slachtoffer is een kwartier buiten westen geweest en moest naar het ziekenhuis worden gebracht waar hij een week heeft verbleven. Het slachtoffer is door het letsel maandenlang arbeidsongeschikt geweest en heeft zelfs niet zijn normale bezigheden kunnen verrichten Hij heeft een lange weg van revalidatie moeten gaan en is nog altijd niet (volledig) hersteld en er is thans nog geen uitzicht wanneer dat wel het geval zal zijn.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsel, gelet op de aard en de gevolgen daarvan zoals uit de bewijsmiddelen naar voren komt, naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt. [3]
Opzet
De volgende vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de verdachte het opzet had het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe brengen. Hierbij geldt dat het voldoende is als de verdachte voorwaardelijk opzet had.
De raadsman heeft aangevoerd dat uit het handelen van de verdachte niet blijkt van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, in het bijzonder niet omdat niet gebleken is dat hij het slachtoffer heel hard heeft geslagen. De verdachte ontkent het, hij heeft geen vechtsportachtergrond en het letsel op zichzelf bewijst niet dat hij het slachtoffer heel hard heeft geslagen; in ieder geval kan niet blijken dat hij het slachtoffer zodanig heeft geslagen dat er een aanmerkelijke kans was dat hij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, aldus de raadsman.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het hoofd een vitaal onderdeel van het lichaam is. Als daar geweld op wordt uitgeoefend kan dat ernstige gevolgen hebben zoals beschadiging van de hersenen, het zicht of het gehoor. Naar de algemene ervaring leert, kan niet van iedere klap, stoot of slag met een hand of vuist tegen het hoofd of in het gezicht, worden gezegd dat sprake is van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat – bij het ontbreken van contra-indicaties – kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
De omstandigheden waaronder het geweld is aangewend (zoals de gerichtheid en de kracht van de betreffende klap(pen)) kunnen echter maken dat toch kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
De verdachte heeft de verdachte tweemaal tegen zijn hoofd geslagen waarvan eenmaal tegen zijn slaap; de plaats waar de schedel wat dunner is. Het slachtoffer heeft hierdoor traumatisch hersenschedelletsel opgelopen en is een kwartier buiten bewustzijn geweest. De verbalisant die het slachtoffer direct na het incident heeft gezien, heeft geconstateerd dat het gezicht van het slachtoffer ter hoogte van zijn linkerslaap en linkerkaak zeer dik en opgezet was. [naam 3] , die naar eigen zeggen aan kickboksen doet, heeft op de vraag of hij iets kon zeggen over de intensiteit waarmee de verdachte heeft geslagen, geantwoord: “Heel hard. Ik zag het (…) aan hoe hard de vuisten heen en weer gingen.”
De rechtbank is van oordeel dat de twee vuistslagen die de verdachte het slachtoffer heeft gegeven, gelet op de gerichtheid (tegen de slaap) en de kracht (het slachtoffer had schedelhersenletsel en raakte buiten westen), van dien aard waren dat er een aanmerkelijk kans bestond dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De gedragingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van tegenaanwijzingen is niet gebleken. Het subsidiair tenlastegelegde is dan ook bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de hem (subsidiair) ten laste gelegde zware mishandeling met dien verstande dat:
hij op 9 februari 2023 te Amsterdam, aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, een zware hersenschudding, een snee in het hoofd, bloed tussen de hersenen en het schedeldak en diplopie, heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk meermalen met kracht tegen het hoofd en het gezicht te stompen ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] bewusteloos is geraakt.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

De raadsman heeft namens de verdachte een beroep gedaan op (putatief (verondersteld)) noodweer en verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het is begonnen met “gedoe” op de snelweg, om een eufemisme te gebruiken. Volgens [naam 1] hebben de verdachte en zijn bijrijder zich op de weg asociaal gedragen, en volgens de verdachte waren het juist [naam 1] en het slachtoffer die hem van de weg probeerden te drukken en tegen zijn auto aanreden. De enige neutrale getuige is [naam 2] . Hij heeft het over ‘bakkeleien op de snelweg’ en ‘vervelend doen tegen elkaar, bijna tegen elkaar aanrijden en elkaar afsnijden’. Op de vraag of er ook agressiviteit uit het busje kwam, heeft hij verklaard: “Nee, alleen dat ze bijna tegen elkaar aangingen. Dat ging over en weer”. Uit die verklaring valt op te maken dat [naam 1] en het slachtoffer volgens [naam 2] op zijn minst genomen een aandeel in het conflict hadden; ook zij maakten zich schuldig aan gevaarlijk rijgedrag. Dat is van belang omdat [naam 1] doet voorkomen alsof de verdachte de enige agressor was. [naam 2] heeft de aanleiding niet gezien maar heeft wel over gevaarlijk rijgedrag ook van het slachtoffer en [naam 1] verklaard. De verdachte heeft vervolgens de afslag genomen en het slachtoffer en [naam 1] zijn achter hem aangereden. De verdachte is dus niet achter hen aangegaan maar zij achter hem aan. Het slachtoffer is vervolgens door de middenberm gereden en heeft zijn auto schuin voor de auto van de verdachte gezet zodat hij niet kon doorrijden. Dat is een duidelijke daad van agressie. Het slachtoffer was kennelijk boos. Hierbij kan worden opgemerkt dat die berm op een verhoging staat: het slachtoffer rijdt als het ware een hoge stoep op hetgeen zijn boosheid onderstreept. De getuige [getuige] heeft verklaard dat de auto van het slachtoffer achter de auto van de verdachte stilstond en dat het slachtoffer ‘opeens veel gas [gaf] en (…) over de middenberm [reed] en (…) zijn auto letterlijk voor de blauwe auto [zette]. Hij schrok en dat dacht ‘er gaat verhaal of zoiets worden gehaald’. Hij heeft dit ook als een daad van agressie geïnterpreteerd. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer dreigend met zijn vuisten op hem afkwam. Het is duidelijk dat het slachtoffer de confrontatie wilde aangaan. Op dat moment mocht de verdachte denken dat het slachtoffer hem iets zou gaan aandoen en mocht hij handelen zoals hij heeft gedaan en het slachtoffer twee klappen geven. Indien onvoldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer de verdachte te lijf wilde gaan, dan is sprake van putatief noodweer: onder de geschetste omstandigheden mocht de verdachte menen dat het slachtoffer hem te lijf zou gaan. Hij kon redelijkerwijs niet anders handelen, omdat het slachtoffer zijn auto klem had gezet, alles heel snel ging en er ook geen reële uitwijkmogelijkheid bestond.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer er sprake moet zijn van – voor zover hier van belang – verdediging tegen een (veronderstelde) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, of – onder omstandigheden – een (verondersteld) onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Een beroep op (putatief) noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept , noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdedigend”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. [4]
De rechtbank gaat op grond van het dossier, in het bijzonder de getuigenverklaringen van [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] die zij hebben afgelegd bij de rechter-commissaris uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Zoals in de inleiding reeds geschetst reden de verdachte, het slachtoffer en diens collega, op de snelweg en kregen zij op enig moment ruzie en ontstond een gevaarlijke verkeerssituatie. De aanleiding van de ruzie is volgens [naam 1] dat nadat zij de Coentunnel uitkwamen de verdachte over een puntstuk reed, op zijn rem trapte en begon te slingeren. De aanleiding van de ruzie kan in het midden blijven. Belangrijker is dat uit de auto van de verdachte daarna dreigementen naar het slachtoffer en [naam 1] werden geuit. De passagier van de verdachte zwaaide zelfs met een bokshandschoen. De getuige die heeft gezien wat de verdachte en zijn passagier hebben gedaan, heeft verklaard niet te hebben gezien dat het slachtoffer zich ook agressief gedroeg. Nadat de verdachte de afslag had genomen en moest stoppen voor het verkeerslicht, is het slachtoffer de verdachte voorbij gereden, waarbij hij half over de groenstrook over een trottoirband reed. Het slachtoffer heeft vervolgens zijn auto schuin voor die van de verdachte gezet. De verdachte is toen uitgestapt en naar de auto van het slachtoffer gelopen. Het slachtoffer was ook uitgestapt. Hij heeft toen drie keer “Stop!” geroepen. De verdachte liep echter door naar het slachtoffer en heeft hem vervolgens knock-out geslagen.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van de verdachte nadat het slachtoffer zijn auto voor die van de verdachte had neergezet, gelet op de bedoeling van de verdachte en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet kunnen worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelingen moeten – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt, gericht op een confrontatie met het slachtoffer. Het is ook niet aannemelijk geworden dat het de bedoeling van de verdachte was om (de gevolgen van) een (veronderstelde) aanval te verminderen of te beëindigen. De verdachte is immers direct nadat het slachtoffer zijn auto voor die van de verdachte had gezet op het slachtoffer afgegaan en doorgelopen terwijl het slachtoffer een paar keer stop riep. Dat de verdachte naar het slachtoffer is gelopen en niet andersom, leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat het slachtoffer naast zijn auto lag. Uit het gedrag van de verdachte kan worden afgeleid dat hij louter aanvallende bedoelingen had. De rechtbank merkt hierbij op dat de passagier van de verdachte, die zich in de auto ook niet onbetuigd had gelaten, direct de confrontatie zocht met de collega van het slachtoffer. Dat het slachtoffer voorafgaand aan het handelen van de verdachte hem in gevaar zou hebben gebracht door op zijn rem te gaan staan – hetgeen enkel door de verdachte is verklaard en geen steun vindt in het dossier – doet hier niet aan af. Zelfs als dat zou zijn gebeurd dan nog was er geen sprake van verdedigend handelen door de verdachte.
Het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

7.Gevangenisstraf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld ter zake van een poging tot doodslag tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van voorarrest.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij een bewezenverklaring waarbij de verdachte strafbaar wordt geacht hem een straf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest en, indien dat onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde, daarnaast een taakstraf op te leggen zodat hij niet meer terug hoeft naar de gevangenis. De raadsman heeft verzocht geen rekening te houden met het strafblad van de verdachte omdat dat zeer gedateerd is en het zeer gemankeerde onderzoek in strafmatigende zin te betrekken bij de strafoplegging.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft na een verkeersruzie de man met wie hij het aan de stok had knock-out geslagen. Hij heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer is een kwartier buiten bewustzijn geweest, heeft een week in het ziekenhuis gelegen en daarna maandenlang moeten revalideren. Hij heeft nog altijd last van de fysieke en psychische gevolgen. De verklaring van het slachtoffer spreekt wat dit betreft boekdelen. Het slachtoffer zegt zichzelf niet meer te herkennen. Naast de psychische klachten kampt hij ook met veel lichamelijke problemen die zo ernstig zijn dat hij momenteel afhankelijk is geen zelfstandig leven kan leiden. Hij kan nu niets meer plannen, niet met werk en niet privé. De partner van het slachtoffer heeft bij de aanvullende aangifte die zij namens het slachtoffer heeft gedaan, laten weten dat zij ziet dat hij niet meer van het leven kan genieten; hij kan nergens meer om lachen. Hun relatie is ook veranderd. Het slachtoffer is afhankelijk geworden van zijn partner. De zware mishandeling heeft op de openbare weg plaatsgevonden. De verdachte heeft door zijn handelen ook gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op wat in soortgelijke zaken voor straffen worden opgelegd, een gevangenisstraf van zes maanden een passende en geboden reactie is. Een straf zoals door de raadsman is voorgesteld, zou onvoldoende recht doen aan de ernst van de zaak. De straf is aanzienlijk lager dan de officier van justitie heeft gevorderd en dat komt mede omdat de officier van justitie van de primair tenlastegelegde poging doodslag is uitgegaan.
De verdachte heeft ruim drie maanden in voorarrest gezeten. Dit betekent dat de verdachte terug moet naar de gevangenisstraf. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen zoals door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank ziet geen reden om de verdachte een contactverbod met het slachtoffer op te leggen zoals door het slachtoffer is gevraagd. Er is niet gebleken dat de verdachte moeite doet om het slachtoffer in persoon op te zoeken of direct of indirect contact met hem te leggen. De verdachte heeft zelf te kennen gegeven geen contact met het slachtoffer te (willen) zoeken en er is geen aanleiding om daaraan te twijfelen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

8.De vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert schadevergoeding van in totaal € 23.876,85 te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is als volgt opgebouwd en toegelicht:
Materiële schade (€ 16.937,29)
Eigen risico € 885,-
Daggeldvergoeding ziekenhuis € 280,-
Rollator € 96,90
Bril en ooglapje € 384,95
Kosten Sedariston € 31,19
Reiskosten € 259,25
Toekomstige schade € 15.000,-
Immateriële schade (€ 6.500,-)
De benadeelde partij vordert € 6.500,- immateriële-schadevergoeding en zijn advocaat heeft dat als volgt toegelicht. De benadeelde partij heeft als gevolg van de gebeurtenis op 9 februari 2023 immateriële schade geleden. Zo ziet hij nog altijd dubbel, is bij hem PTSS geconstateerd en herkent hij zichzelf niet meer terug ten opzichte van de persoon die hij vóór de mishandeling was. Het incident heeft hem in negatieve zin veranderd. Ook is hij niet in staat om te werken en zal hij dat naar verwachting ook voorlopig niet zijn. Voorts blijkt de indruk die het incident op de benadeelde (en zijn partner) heeft gemaakt ook uit zijn slachtofferverklaring. Door het gewelddadige optreden, dat in het openbaar heeft plaatsgevonden en waarvan verschillende mensen getuigen zijn geworden, is een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij.
Proceskosten € 439,56
De partner van de benadeelde partij heeft op 11 april 2023 namens hem en op verzoek van de officier van justitie een aanvullende aangifte gedaan op het politiebureau te Amsterdam. Een enkele reis van de woning van de benadeelde partij in Duitsland naar voornoemd politiebureau bedraagt 666 kilometer. De standaardvergoeding voor dergelijke reiskosten bedraagt € 0,33 per kilometer.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zicht op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen en gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering wat betreft de materiële schade met uitzondering van de daggeldvergoeding ziekenhuis niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen. Hij heeft samengevat het volgende aangevoerd. De vordering voor eventueel toekomstige schade is op geen enkele wijze onderbouwd. Er heeft kennelijk een betaling voor het eigen risico plaatsgevonden maar er kan niet worden vastgesteld dat de werkgever dit bedrag niet aan de benadeelde partij heeft vergoed. Het is de vraag of de werkgever vindt dat dat voor eigen rekening komt van de benadeelde partij ondanks dat het onder werktijd gebeurde. Ten aanzien van andere opgevoerde kosten rollator, bril en ooglapje en Sedariston kan niet op voorhand worden vastgesteld dat deze niet door de zorgverzekeraar of de werkgever worden vergoed. De reiskosten van de partner van de benadeelde partij zijn niet door de benadeelde partij gemaakt en dus niet zijn schade. De kosten voor het bezoek van zijn partner aan hem in Duitsland houden bovendien geen rechtstreeks verband houden met het delict en van de benadeelde partij mag bovendien gevergd worden de schade zoveel mogelijk te beperken. Er is niet gebleken dat hij in Duitsland moest revalideren. De gemaakte proceskosten zijn de kosten van de partner en niet van de benadeelde partij. Er had in het kader van de schadebeperking bovendien voor gekozen dienen te worden om dat verhoor te plannen op een moment dat de partner in [plaats] verbleef. Het verhoor had dat ook via beeldbellen kunnen plaatsvinden.
De raadsman heeft verzocht de immateriële-schadevergoeding te matigen. Er worden in de regel lagere vergoedingen toegewezen met vergelijkbaar letsel. De raadsman heeft nog opgemerkt dat, indien er enig bedrag wordt toegewezen, er een matiging dient plaats te vinden op grond van eigen schuld van de benadeelde partij. Niet kan worden gesteld dat de benadeelde partij het geheel van de gebeurtenissen niet een gelijkwaardige rol heeft gehad. Op de snelweg was over en weer sprake van agressief rijgedrag en de benadeelde partij is achter de verdachte aangereden en is door de berm gereden om hem te kunnen passeren.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële-schadevergoeding
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de kosten van ‘eigen risico’, ‘daggeldvergoeding ziekenhuis’, ‘rollator’, ‘bril en ooglapje’, ‘kosten Sedariston en ‘reiskosten’, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet (voldoende) zijn betwist. Aangezien dit deel van de vordering de rechtbank voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed. Ten aanzien van de post ‘toekomstige schade’ ligt dit evenwel anders. De benadeelde partij zal in dat gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dat gedeelte van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Deze post is onvoldoende onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële-schadevergoeding
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het begroten (vaststellen) van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 6.500,00. Zij heeft daarbij in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending voor de benadeelde partij;
  • de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij (het opgelopen letsel);
  • de niet weersproken gevolgen die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, zoals het hersenletsel met alle gevolgen van dien en het dubbelzien;
  • de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Eigen schuld?
Bij een beroep op eigen schuld moet eerst worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van het slachtoffer en anderzijds het gedrag van de verdachte tot de schade van het slachtoffer heeft bijgedragen. [5] De rechtbank overweegt dat het slachtoffer de verdachte weliswaar heeft klemgereden, maar dat dit geenszins was gericht op zijn letsel en dan ook niet gezien kan worden als een bijdrage daaraan. Het handelen van de verdachte – het (knock-out) slaan van het slachtoffer – heeft geleid tot het letsel met alle gevolgen van dien. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van culpa in causa en dat geen billijkheidscorrectie dient plaats te vinden.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt de rechtbank op dat de kosten op verschillende tijdstippen in de periode van februari tot en met april 2023 zijn gemaakt. De rechtbank zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade aanvangt op 15 maart 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Het toe te wijzen bedrag ter zake van immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2023, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opgelegd, zodat de benadeelde partij de opgelopen schade niet zelf hoeft te innen en de schade ook vergoed krijgt als de verdachte die niet (direct) kan betalen. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente.
Proceskosten
De rechtbank zal de vordering wat betreft de gevorderde vergoeding van de ‘proceskosten’ afwijzen.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat bij de bepaling van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. [6]
Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 239 Rechtsvordering komen alleen als kosten voor vergoeding in aanmerking: reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reis-, verblijfs- of verletkosten – zoals voor het bezoeken van leden van het Openbaar Ministerie, de advocaat, Slachtofferhulp Nederland of de politie voor het doen van (aanvullende) aangifte– kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
De reiskosten naar het politiebureau voor het doen van aangifte of het afleggen van een aanvullende verklaring zijn dus geen toewijsbare proceskosten, beoordeeld naar dezelfde maatstaf als wordt gehanteerd in civiele procedures. Evenmin betreffen deze kosten materiële schade die ten laste van de verdachte voor vergoeding in aanmerking komt. Van reiskosten naar het politiebureau als hier bedoeld kan immers niet worden gezegd dat zij gemaakt zijn ‘ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade’, zoals bedoeld in artikel 6:96, lid 2, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De (aanvullende) aangifte strekt ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mededoelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt. [7] Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht. [8]

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op: zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 1.937,29 (negentienhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 6.500,- (vijfenzestighonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 8.437,29 (achtduizend vierhonderdzevenendertig euro en negenentwintig cent) te betalen, bestaande uit € 1.937,29 en € 6.500,- aan respectievelijk materiële- en immateriële-schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 77 (zevenenzeventig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële-schadevergoeding op 15 maart 2023 en de immateriële-schadevergoeding op 9 februari 2023.
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de vordering tot vergoeding van ‘toekomstige schade’ niet-ontvankelijk.
Wij af het verzoek tot vergoeding van proceskosten.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en C.A.R. Bleijendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M. Cordia en S.L. Onwuteaka, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2023.
De jongste rechter is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 25 maart 2003, ECLI:HR:2003:AE9049,
2.HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802,
3.Vgl. de conclusie van A-G Keulen, ECLI:NL:PHR:2020:332 voorafgaand aan HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1220 (art. 81 RO).
4.Vgl. HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:633, HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828,
5.Zie o.a.: HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1740, NJ 1997/700; HR 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1745, NJ 1997/702, m.nt. Brunner; HR 5 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2517, NJ 1998/400; en HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2105, NJ 2001/379, m.nt. De Hullu.
6.HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819,
7.Vgl. HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0690,
8.Vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10689 (HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, hof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021 ECLI:NL:GHARL:2021:2967 (HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:613) en hof ’s-Hertogenbosch 12 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1586 (HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1713).