Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 december 2018. De verdachte, geboren in 1991, was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was ontstaan. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, die onder andere de verwerping van een alternatief scenario en de vraag of de bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel voldoende met redenen was omkleed, aan de orde stelden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het ging om de vervangende hechtenis die was opgelegd aan de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting van de verdachte om aan de Staat een bedrag te betalen ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling, vervangen kon worden door gijzeling van gelijke duur, zoals bepaald in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen voor het gedeelte dat betrekking had op de vervangende hechtenis, en het beroep voor het overige verworpen.