ECLI:NL:PHR:2025:36

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
24/00897
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagneming ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel en de beoordeling van een klaagschrift

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van de inbeslagneming van goederen onder klaagster, die niet zelf verdachte is in een strafzaak. De inbeslagneming vond plaats op basis van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 11 maart 2024 het beklag van klaagster ongegrond verklaard, met uitzondering van een winterjas, waarover klaagster niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de in beslag genomen goederen vallen onder hetgeen waar in het EOB om wordt verzocht en dat er geen grond is voor het weigeren van de erkenning of uitvoering van het EOB. Klaagster heeft cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast door te toetsen aan het belang van strafvordering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en dat de bestreden beschikking kan worden bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de goederen in beslag zijn genomen ter uitvoering van het EOB en dat er geen grond is voor teruggave aan klaagster. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00897 Br
Zitting14 januari 2025

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de klaagster
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 11 maart 2024 - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1016 - het beklag strekkende tot teruggave aan de klaagster van de goederen die ter uitvoering van het Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische autoriteiten onder de klaagster in beslag zijn genomen, met uitzondering van de winterjas van het merk Moose Knuckles, ongegrond verklaard. De klaagster is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beklag ziet op genoemde winterjas.
Er bestaat samenhang met de zaak 24/00905 Br. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en J.J.J. van Rijsbergen, advocaat in Breda, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1
Het middel klaagt dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
4.2
Het ingediende klaagschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“In de strafzaak met bovengenoemd kenmerk zijn onder klaagster de navolgende goederen in beslag genomen: een Rolex Datejust Roségoud met echtheidspasje, een Apple Watch, vier Louis Vuitton armbanden inclusief twee Louis Vuitton zakjes, twee riemen van het merk Louis Vuitton, een zonnebril van het merk Louis Vuitton, een winterjas van het merk Moose Knuckles en bonnen van Louis Vuitton. Klaagster is zelf geen verdachte in deze zaak. Klaagster is eigenaar van de in beslag genomen goederen en heeft daarvan geen afstand gedaan. Evenmin heeft zij die goederen door enig strafbaar feit verkregen of onttrokken aan een rechthebbende. Klaagster wordt bezwaard door de inbeslagneming en het voortduren daarvan, alsmede door het uitblijven van een last tot teruggave van de goederen. Naar het oordeel van klaagster verzet het belang van strafvordering
zich niet tegen de gevraagde teruggave.”
4.3
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert aan:
Deze zaak betreft een terug verwijzing vanuit de Hoge Raad omdat de zaak de vorige keer ten onrechte achter gesloten deuren is behandeld. Ook de behandeling van EOB zaken dient namelijk in het openbaar plaats te vinden. Ik wil verzoeken om alle goederen die in beslag zijn genomen aan klaagster terug te geven. Het toetsingskader is in EOB zaken beperkt en dus anders dan een verzoek op grond van artikel 552a Sv. De eis die wordt gesteld is dat het verzoek door de buitenlandse autoriteiten voor overname van het beslag voldoende is toegelicht. Daarbij hoort dat er een actuele toelichting is en er een actuele wens is vanuit de Belgische autoriteiten dat de goederen worden overgedragen. Ik heb hier ernstige twijfel bij. Het EOB verzoek is van 2021, er is dus bijna drie jaar geleden om deze goederen gevraagd. In de tussentijd zijn er een aantal goederen teruggegeven, dat verhoudt zich niet met de vraag uit 2021 om alle goederen aan België over te dragen. Ik heb geen toelichting gezien dat de wens vanuit België nog steeds bestaat. Het EOB verzoek is dus onvoldoende toegelicht omdat deze onvoldoende concreet en actueel is. Er is ook geen verzoek van de officier van justitie waarin de Belgische autoriteiten aangeven dat zij nog altijd belang hebben bij het overdragen van de goederen. Het is vreemd dat een deel van de goederen teruggegeven is en een deel van de goederen nog steeds onder beslag is. Daarbij is van belang dat klaagster geen verdachte is in een Belgische zaak. Het blijkt niet dat klaagster met [betrokkene 1] in gemeenschap van goederen is gehuwd waardoor er toch beslag kan worden gelegd en dit beslag vatbaar is voor conservatoir beslag. Ik verzoek dus om alle goederen aan klaagster terug te geven. In de vorige raadkamer procedure is gezegd dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat alle goederen daadwerkelijk van klaagster zijn. Daarvoor geldt echter dat alle goederen die onder klaagster in beslag zijn genomen dames gerelateerde goederen zijn en dus niet toebehoren aan [betrokkene 1] , klaagster is ook geen verdachte.
De officier van justitie:
De enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank heeft op 19 december 2022 al uitspraak gedaan in deze zaak, toen heeft het Openbaar Ministerie ook een reactie gegeven. Eigenlijk is er tot op heden niet veel veranderd. De Belgische autoriteiten hebben aangegeven dat er een aantal goederen terug kunnen. Kennelijk loopt het onderzoek daar nóg altijd. Het is mij niet duidelijk welke goederen ten behoeve van België in beslag genomen zijn. Kennelijk is er voor België nog geen aanleiding om tot teruggave over te gaan in het kader van een lopend onderzoek. Ik blijf bij het standpunt dat op de vorige zitting al is ingenomen door het Openbaar Ministerie. Kennelijk is er ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een machtiging van de rechter-commissaris en zijn er op grond van een EOB goederen in beslag genomen voor België. Gelet op het beperkte toetsingskader dient het verzoek tot teruggave te worden afgewezen.”
4.4
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
• de kennisgevingen van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, waaruit blijkt dat op 23 augustus 2022 ter uitvoering van het Europees Onderzoeksbevel (hierna te noemen: EOB) van de Belgische autoriteiten onder [betrokkene 1] (hierna te noemen: beslagene) in beslag is genomen:
- Rolex horloge rolex echtheidskenmerk pas;
- zonnebril Louis Vuitton;
- kassabon Louis Vuitton;
- 4 armbanden Louis Vuitton;
- 3 riemen Louis Vuitton;
- Apple watch;
(hierna te noemen: de goederen)
• het klaagschrift, ingediend op 10 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a Sv;
• het verweerschrift van de officier van justitie;
• de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van 19 december 2022;
• de beschikking van de Hoge Raad van 4 juli2023;
• de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in de openbare raadkamer op 26 februari 2024. Gehoord zijn de officier van justitie, [OvJ] , en mr. J.J.J. van Rijsbergen als gemachtigd raadsman van klager.
Klaagster is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan klaagster. Daartoe is aangevoerd dat onder klaagster in beslag zijn genomen een Rolex Datejust Roségoud met echtheidspasje, een Apple Watch, vier Louis Vuitton armbanden inclusief twee Louis Vuitton zakjes, twee riemen van het merk Louis Vuitton, een zonnebril van het merk Louis Vuitton, een winterjas van het merk Moose Knuckles en bonnen van Louis Vuitton. Klaagster is zelf geen verdachte in deze zaak. Klaagster is eigenaar van deze goederen en heeft daarvan geen afstand gedaan.
Evenmin heeft zij die goederen door enig strafbaar feit verkregen of onttrokken aan een rechthebbende. Klaagster wordt bezwaard door de inbeslagneming en het voortduren daarvan, alsmede door het uitblijven van een last tot teruggave van de goederen. Naar het oordeel van klaagster verzet het belang van strafvordering zich niet tegen de gevraagde teruggave
De officier van justitie persisteert bij het standpunt van het Openbaar Ministerie in raadkamer van 5 december 2022 en voert hierbij aan dat de stand van zaken tot op heden eigenlijk niet veranderd is. Kennelijk loopt het onderzoek door de Belgische autoriteiten nog steeds en bestaat er geen aanleiding om tot teruggave van de goederen over te gaan. Hierbij is ook van belang dat er bij een klaagschrift tegen beslaglegging ter uitvoering van een EOB een beperkt toetsingskader geldt.
2. De beoordeling
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klager is ontvankelijk in het klaagschrift.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van art. 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het EOB heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv
De voorwerpen waarvan klaagster teruggave verlangd zijn - met uitzondering van de in het klaagschrift genoemde winterjas' van het merk Moose Knuckels - in beslag genomen op de voet van art. 94 Sv ter uitvoering van een (in deze procedure overgelegd) EOB, uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. In dit EOB wordt gerelateerd dat beslagene wordt verdacht van betrokkenheid bij oplichting en computerfraude. De Nederlandse justitiële autoriteiten wordt hierbij onder meer gevraagd om een doorzoeking bij beslagene te verrichten ter inbeslagname van computers, gsm-toestellen en digitale gegevensdragers, evenals van alle documenten die mogelijk betrekking hebben op de te onderzoeken feiten met het oog op waarheidsvinding. Met daarbij het verzoek om vermogensonderzoek te doen met als doel het trachten te recupureren van mogelijk bekomen illigale vermogensvoordelen en het leggen van conservatoir beslag op de mogelijk bekomen illegale vermogensvoordelen met het oog op eventuele slachtoffervergoeding. De rechtbank constateert dat de rechter-commisaris op 22 november 2022 een machtiging conservatoir beslag heeft verleend voor een aantal goederen uit het klaagschrift.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen in het EOB is gerelateerd - waarin de verdenking
jegens beslagene nader wordt geconcretiseerd met feiten en omstandigheden - het niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de Belgische strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de beslagen zal uitspreken. Daarnaast vallen de goederen onder hetgeen waar om wordt verzocht in het EOB, de rechtbank is daarom van oordeel dat de goederen niet aan klaagster kunnen worden teruggegeven. Klaagster heeft daarbij in het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de goederen aan haar toebehoren, maar indien en zover de rechtbank zou aannemen dat de goederen eigendom van klaagster zijn kunnen deze niet worden teruggegeven omdat de goederen in de woning van beslagene (en klaagster) zijn aangetroffen en daarmee vallen hetgeen dat wordt verzocht in het EOB. Het tijdsverloop is in het oordeel van de rechtbank ook niet zodanig dat er tot teruggave van de goederen moet worden overgegaan.
Nu uit het raadkamer dossier niet van beslag op een winterjas van het merk Moose Knuckels is gebleken zal de rechtbank klaagster ten aanzien van deze winterjas niet-ontvankelijk verklaren in haar beklag. De rechtbank zal het klaagschrift voor het overige deel ongegrond verklaren.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart:
- klaagster in haar beklag ten aanzien van de winterjas van het merk Moose Knuckles niet-ontvankelijk
- het overige deel van het klaagschrift ongegrond.”
4.5
In de toelichting op het middel wordt naar de kern genomen aangevoerd dat bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB - anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden - niet de vraag aan de orde is of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Nu de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift overduidelijk als beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, kan de bestreden beschikking volgens de steller van het middel niet in stand blijven.
4.6
In het onderhavige geval gaat het om een beslissing op een klaagschrift als bedoeld in art. art. 5.4.10 lid 1 Sv in verbinding met art. 552a Sv. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen waarvan de klaagster de teruggave verzoekt - met uitzondering van de in het klaagschrift genoemde winterjas van het merk Moose Knuckels - op de voet van art. 94 Sv in beslag zijn genomen ter uitvoering van een door de Belgische autoriteiten uitgevaardigd EOB. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beklag de toetsingsmaatstaf die geldt voor een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag - zoals neergelegd in de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 onder 2.8 en 2.9 - heeft vooropgesteld en verder het volgende tot uitgangspunt heeft genomen:
“De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van art. 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het EOB heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv”
Dit uitgangspunt - dat ik overigens in meerdere zaken die door de onderhavige rechtbank worden behandeld heb aangetroffen, waarover hierna meer - is niet in de jurisprudentie van de Hoge Raad neergelegd.
4.7
In zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 [1] is de Hoge Raad ingegaan op de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van art. 5.4.10 lid 1 in verbinding met art. 552a Sv. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
(...)
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.”
4.8
Uit deze beschikking blijkt dat in een geval als het onderhavige niet wordt getoetst of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. [2] Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank dit wel heeft gedaan. Zij overweegt immers dat het gelet op hetgeen in het EOB is gerelateerd niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de Belgische strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de beslagen zal uitspreken (zoals verwoord in rov. 2.9 van de onder 4.6 genoemde overzichtsbeschikking). De vraag is of deze constatering tot cassatie moet leiden. Ik meen op grond van het navolgende van niet.
4.9
Zoals door mij onder 4.6 is opgemerkt, is in eerdere zaken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant het daar verwoorde uitgangspunt ook vooropgesteld en werd in die zaken, net als in de onderhavige zaak, door de rechtbank (ten onrechte) getoetst aan het belang van strafvordering. [3] Anders dan in de onderhavige zaak werd er in die zaken niet geklaagd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf had toegepast.
4.1
In de beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:511
deed zich het geval voor waarin naar aanleiding van een internationale signalering in het kader van een Belgisch onderzoek een personenauto onder de klager in beslag was genomen. Twee dagen later verzochten de Belgische autoriteiten in een EOB om de overdracht van deze auto. Namens de klager was op grond van art. 5.4.10 lid 1 in verbinding met art. 552a Sv een klaagschrift ingediend. Dit klaagschrift strekte tot teruggave van de inbeslaggenomen auto (met de zich daarin bevindende voorwerpen). De rechtbank had onder meer vastgesteld dat uit het EOB bleek dat de auto op verzoek van de Belgische politie op sporen in beslag is genomen. De rechtbank oordeelde dat gelet op hetgeen in het EOB is gerelateerd het belang van strafvordering de voortduring van het beslag op voornoemde voorwerpen vorderde en dat aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. In cassatie werd opgekomen tegen de ongegrondverklaring van het beklag met de klacht dat de rechtbank voorbij zou zijn gegaan aan wat namens de klager was aangevoerd over de persoonlijke belangen bij teruggave van de inbeslaggenomen auto - kort gezegd: als zelfstandige in de bouw kan de klager niet zonder zijn auto en de voorwerpen die zich daarin bevonden, zodat handhaving van het beslag tot disproportioneel inkomensverlies bij de klager leidt. Na vooropstelling van het onder 4.7 weergegeven toetsingskader overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank ertoe strekt dat de auto (met de zich daarin bevindende voorwerpen) die in beslag is genomen, het bewijsmateriaal betreft waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan de overdracht van de inbeslaggenomen auto aan de autoriteiten van België ter uitvoering van het EOB. Volgens de Hoge Raad getuigde dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en was het, ook in het licht van wat de raadsvrouw bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer had aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke belangen van de klager, niet onbegrijpelijk. Daarbij merkte de Hoge Raad op dat uit genoemd toetsingskader blijkt dat de beklagrechter niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft toetst, en ook niet de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag. De Hoge Raad verwierp het beroep.
4.11
In de beschikkingen van de Hoge Raad van 18 mei, ECLI:NL:HR:2021:744 en ECLI:NL:HR:2021:679 [4] , had de rechtbank eveneens geoordeeld dat voor de voorwerpen waarvan de klagers de teruggave verlangden in voldoende mate was gebleken dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vorderde en dat aannemelijk was dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. De betogen van de klagers dat de bestanden op de in beslag genomen gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden, waarna deze aan de klagers zouden kunnen worden geretourneerd, werden door de rechtbank gepasseerd. In beide zaken stelde de Hoge Raad voorop dat de rechtbank, gelet op art. 5.4.10 lid 3 Sv in verbinding met art. 552a Sv, moest beoordelen of de voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. De Hoge Raad oordeelde - kort gezegd - dat het oordeel van de rechtbank ertoe strekte dat ter uitvoering van het EOB de gegevensdragers zelf (en niet kopieën daarvan) moeten worden overgedragen en dat zich daarom geen grond voordoet voor teruggave van de in beslag genomen gegevensdragers en dat - zij het in Hoge Raad 18 mei, ECLI:NL:HR:2021:744 impliciet - met de overdracht van de gegevensdragers het bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft, in handen van de uitvaardigende autoriteit wordt gesteld.
4.12
Verder wijs ik nog op de beschikking van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:965, NJ 2023/227. In deze zaak was in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen op grond van art. 94 Sv beslag gelegd op drie koffers met daarin pakketjes met gouden sieraden. Door de justitiële autoriteiten was ruim vier maanden na de inbeslagneming een EOB uitgevaardigd, waarin onder meer de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden werd verzocht vanwege een in Duitsland lopend strafrechtelijk onderzoek. Het beklag richtte zich mede tegen de erkenning en de uitvoering van dit EOB. De rechtbank stelde voorop dat evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek de toets van de rechter (verder) behelst of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet, waarbij werd aangetekend dat dit een marginale toets betreft, omdat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen en het niet aan de Nederlandse rechter is om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB. De rechtbank oordeelde dat werd uitgegaan van de juistheid van de mededeling dat het beslag van belang was voor de waarheidsvinding en dat het Duitse strafrechtelijke onderzoek nog liep en de Duitse autoriteiten nog niet hadden medegedeeld af te zien van het beslag. Volgens de rechtbank bestond er daarom een voortdurend belang van strafvordering. In deze zaak werd in cassatie wel geklaagd dat de rechtbank bij het oordeel dat het beklag ongegrond moet worden verklaard een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Volgens de Hoge Raad behoefde dit cassatiemiddel echter geen bespreking, omdat het bij gebrek aan belang niet tot cassatie zou kunnen leiden. Aan het klaagschrift was namelijk ten grondslag gelegd dat (i) geen strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, omdat de herkomst en de bestemming van het goud door de klaagster zijn aangetoond en (ii) “niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen”. De Hoge Raad overwoog dat de rechter in een procedure als de onderhavige geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift en de rechter ook niet toetst of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Volgens de Hoge Raad kon gelet hierop hetgeen namens de klaagster was aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB als bedoeld in art. 5.4.4 Sv.
4.13
Uit voornoemde jurisprudentie leid ik af dat als uit de bestreden beschikking kan worden afgeleid dat (i) de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen en (ii) zich - mede gelet op wat namens een klager is aangevoerd - geen grond voordoet voor het, voor zover hier van belang, weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, het door de rechtbank bij de beoordeling van het beklag toepassen van een onjuiste maatstaf niet tot cassatie behoeft te leiden.
4.14
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat de in de woning van de beslagene (en de klaagster) in beslag genomen goederen vallen onder hetgeen waar in het EOB om wordt verzocht. Ik meen dat in de bestreden beschikking ook in voldoende mate besloten ligt dat zich geen grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarbij merk ik op dat zowel hetgeen namens de klaagster aan het klaagschrift ten grondslag is gelegd - naar de kern bezien: het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave [5] - als hetgeen, voor zover van belang, namens de klaagster in raadkamer is aangevoerd (het EOB is onvoldoende toegelicht, want onvoldoende concreet en actueel) niet een grond voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB als bedoeld in art. 5.4.4 Sv oplevert.
4.15
Tegen deze achtergrond is er, mede in aanmerking genomen dat in de cassatieschriftuur een toelichting met betrekking tot het belang bij de klacht ontbreekt [6] , geen grond aanwezig om de bestreden beschikking te vernietigen.
4.16
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In zijn beschikking van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:965, NJ 2023/227 oordeelde de Hoge Raad dat het in de beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 onder 4.2.2 en 4.2.5 genoemde ook van toepassing is in een geval waarin - kort gezegd - in een Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv is ingediend, maar voorafgaand aan de behandeling daarvan een EOB ten aanzien van de betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Het klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming op grond van dat EOB.
2.In de bestreden beschikking in de eerste cassatieronde had de rechtbank wel het onder 4.7 genoemde toetsingskader vooropgesteld (HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1011).
3.Zie bijv. HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:511, HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744/745 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679, NJ 2021/290.
4.HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:745 hangt samen met deze zaak. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel door te verwijzen naar de gronden in de samenhangende zaak.
5.Vgl. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:965, NJ 2023/227.
6.Vgl. bijv. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.75 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:464, NJ 2016/226 over het hanteren van een onjuiste maatstaf bij de afwijzing van getuigenverzoeken.