ECLI:NL:HR:2021:1940

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
21/02482
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader beklagrechter bij klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv tegen inbeslagname ter uitvoering van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag tegen de inbeslagname van gegevensdragers ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van de Slowaakse autoriteiten. De klager, geboren in 1982, had een klaagschrift ingediend op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen. De rechtbank Rotterdam had het beklag ongegrond verklaard, waarna de klager in cassatie ging. De Hoge Raad oordeelde dat de gronden waarop het EOB is uitgevaardigd niet ter beoordeling staan aan de rechter die oordeelt over het klaagschrift. De rechter toetst enkel of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en of er gronden zijn voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van het EOB. De Hoge Raad bevestigde dat het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning, wat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging beperkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de inbeslaggenomen gegevensdragers het bewijsmateriaal betroffen dat de Slowaakse autoriteiten met het EOB beoogden te verkrijgen. Het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak werd afgewezen, omdat de raadsman onvoldoende gelegenheid had benut om overleg te voeren met de klager. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de ongegrondverklaring van het beklag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02482 Br
Datum21 december 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2021, nummer RK 20/2440, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
In deze zaak heeft op 18 juli 2020 een doorzoeking van de woning van de klager plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Slowakije. Daarbij zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder digitale gegevensdragers.
2.2
Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Dit klaagschrift strekt tot teruggave van de gegevensdragers. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Procedure
Op 9 oktober 2020 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
Het klaagschrift is eerst op 14 januari 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld waarbij de behandeling is aangehouden op verzoek van de raadsman teneinde het beslag met zijn cliënt, die in Slowakije in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op grond waarvan de Slowaakse autoriteiten het onderhavige rechtshulpverzoek hebben gedaan, gedetineerd zit te bespreken.
Het klaagschrift is op 27 mei 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. M.A. van der Laan en de raadsman zijn gehoord.
De raadsman heeft op 25 mei 2021 bericht dat hij zijn cliënt nog niet in Slowakije heeft kunnen spreken en wederom om een aanhouding verzocht. De raadsman heeft zijn verzoek nader toegelicht. Vanwege Coronamaatregelen in Slowakije, waardoor bij binnenkomst van het land een quarantaineplicht geldt, heeft hij tot nu afgezien zijn cliënt te bezoeken. Met de advocaat van cliënt in de strafzaak ter plaatse is moeilijk mee te spreken. Na 1 juni as worden de maatregelen versoepeld. Dan bestaat het voornemen om snel af te reizen ten behoeve van overleg. Dit is relevant omdat in de in beslag genomen gegevens, informatie staat opgeslagen die relevant kunnen zijn voor twee andere procedures, die wel in Nederland jegens cliënt aanhangig zijn.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen een aanhouding. Het belang om nu de gegevens, die in beslag genomen zijn, eindelijk over te dragen, is groter dan het opgeworpen belang. Daarbij heeft de rechtbank bij toewijzing van de aanhouding een termijn gesteld, waarbinnen de reis zou hebben kunnen en moeten plaatsvinden.
De rechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot aanhouding dat de raadsman bij het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 met zijn cliënt overleg heeft kunnen voeren gezien het feit dat de overlevering van klager aan Slowakije pas eind oktober heeft plaatsgevonden. De behandeling is de vorige keer hiervoor aangehouden. De rechter heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten.
(...)
Feiten
Op 18 juli 2020 is in de woning aan de Wrijfschaalpad 1-b te Oss onder klager beslag gelegd op 24 verschillende goederen als vermeld in de kennisgeving van inbeslagname onder registratienummer 2020042827, die hierbij aan deze beschikking is gehecht.
Het beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Slowaakse autoriteiten. Uit het EOB blijkt dat in Slowakije een strafrechtelijk onderzoek naar klager loopt ter zake van de verdenking van het vervaardigen, bezit en handel in methamphetamine op grote schaal en binnen het grondgebied van Slowakije brengen alsmede de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
Standpunt klager en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen (met uitzondering nummer 1, 13, 15 en 20). In het klaagschrift is aangevoerd dat klager door de voortduring van het beslag wordt geschaad en niet beschikt over de data die opgeslagen staan in de gegevensdragers en klager hierdoor niet in staat is te beoordelen of er sprake is van stukken van overtuiging dan wel bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen. Op 14 januari 2021 is aangevoerd dat er opheldering dient te komen op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van klager in het beklag.
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot het indienen van het klaagschrift.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Nu de goederen in beslag zijn genomen op grond van een EOB dient de rechtbank bij de beoordeling of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, in aanmerking te nemen dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt, mede gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu dit kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Immers, de goederen zijn in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt. Gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag.”

3.Juridisch kader

3.1
De preambule van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU) houdt onder meer het volgende in:
“(6) In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarop wilde de Europese Raad een alomvattend systeem – ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder Kaderbesluit 2008/978/JBZ – dat zo veel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.
(7) Deze nieuwe aanpak is gebaseerd op één enkel instrument, dat de naam Europees onderzoeksbevel (EOB) zal dragen. Een EOB moet worden uitgevaardigd met het doel één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen in de staat die het EOB ten uitvoer legt („de uitvoerende staat”) ten uitvoer te doen leggen met het oog op bewijsgaring. Daarmee wordt ook het verkrijgen van bewijsmateriaal beoogd dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit.
(...)
(11) Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.
(12) Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
(...)
(21) Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.
(22) De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.”
3.2
Richtlijn 2014/41/EU bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1
Het Europees onderzoeksbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan
1. Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat („de uitvaardigende staat”) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat („de uitvoerende staat”) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn. Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te leggen.
3. Om uitvaardiging van een EOB kan worden verzocht door een verdachte of een beschuldigde persoon, of namens hem door een advocaat, binnen het kader van de toepasselijke rechten op verdediging in overeenstemming met de nationale strafprocedure.
4. Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) „uitvaardigende staat”: de lidstaat waar het EOB wordt uitgevaardigd;
b) „uitvoerende staat”: de lidstaat waar het EOB ten uitvoer wordt gelegd en waar de onderzoeksmaatregel moet worden uitgevoerd;
c) „uitvaardigende autoriteit”: i) een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, een onderzoeksrechter of officier van justitie, of ii) iedere andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit, die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring. Voordat het EOB wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit, wordt het gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie in de uitvaardigende staat, na onderzoek of het aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EOB uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden, voldoet. Indien het EOB door een rechterlijke autoriteit is gevalideerd, kan deze autoriteit in het kader van de verzending van het EOB ook als uitvaardigende autoriteit worden aangemerkt;
d) „uitvoerende autoriteit”: een autoriteit die bevoegd is om een EOB in overeenstemming met deze richtlijn en de in een soortgelijke binnenlandse zaak geldende procedures te erkennen en ten uitvoer te laten leggen. In deze procedures kan in de uitvoerende staat krachtens het nationale recht de toestemming van een rechtbank vereist zijn.
(...)
Artikel 5
Inhoud en vorm van het EOB
1. De uitvaardigende autoriteit vult het EOB, dat in het formulier in bijlage A staat, in. De uitvaardigende autoriteit vergewist zich ervan dat de inhoud van het EOB nauwkeurig en correct is en ondertekent het. Het EOB bevat ten minste volgende informatie:
a) gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b) het voorwerp en de redenen van het EOB;
c) de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d) een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de procedure en het toepasselijke strafrecht van de uitvaardigende staat;
e) een beschrijving van de gevraagde onderzoeksmaatregel(en) en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
(...)
Artikel 6
Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een EOB
1. De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en
b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.
2. De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.
3. Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.
(...)
Artikel 9
Erkenning en tenuitvoerlegging
1. De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals
bepaald in deze richtlijn.
2. Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat.
3. Indien een uitvoerende autoriteit een EOB ontvangt dat niet door een uitvaardigende autoriteit in de zin van artikel 2, onder c), is uitgevaardigd, stuurt de uitvoerende autoriteit het EOB terug naar de uitvaardigende staat.
(...)
6. De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit kunnen op iedere gepaste wijze met elkaar in overleg treden, teneinde de efficiënte toepassing van dit artikel te bevorderen.
Artikel 10
Toepassing van een andere soort onderzoeksmaatregel
1. De uitvoerende autoriteit past, indien mogelijk, een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe indien:
a) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet bestaat in het recht van de uitvoerende staat, of
b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast.
2. Onverminderd artikel 11 is lid 1 niet van toepassing op de volgende onderzoeksmaatregelen, die altijd krachtens het nationale recht van de uitvoerende staat beschikbaar dienen te zijn:
a) het verkrijgen van informatie die of bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit en volgens het recht van de uitvoerende staat in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het EOB had kunnen worden verkregen;
b) het verkrijgen van informatie die is opgeslagen in gegevensbanken van de politie of rechterlijke autoriteiten waartoe de uitvoerende autoriteit rechtstreeks toegang heeft in het kader van een strafprocedure;
c) het horen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of beschuldigde persoon of derde op het grondgebied van de uitvoerende staat;
d) een onderzoeksmaatregel van niet-dwingende of niet-intrusieve aard zoals gedefinieerd in het recht van de uitvoerende staat;
e) de identificatie van personen die zijn aangesloten op een bepaald telefoonnummer of IPadres.
3. Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende
middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.
4. Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
5. Indien de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel, overeenkomstig lid 1, in het nationale recht van de uitvoerende staat niet bestaat of in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast, en indien er geen andere onderzoeksmaatregel is die tot hetzelfde resultaat zou leiden als de gevraagde onderzoeksmaatregel, stelt de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet verleend is kunnen worden.
Artikel 11
Gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging
1. Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
a) het EOB volgens het recht van de uitvoerende staat wegens een immuniteit of voorrecht, dan wel wegens voorschriften betreffende het vaststellen en beperken van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, niet ten uitvoer kan worden gelegd;
b) in een specifiek geval de tenuitvoerlegging van het EOB de wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden, de bron van de informatie in gevaar zou brengen of het gebruik zou inhouden van gerubriceerde gegevens met betrekking tot specifiek inlichtingenwerk;
c) het EOB is uitgevaardigd in een procedure in de zin van artikel 4, onder b) en c), en de onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d) de tenuitvoerlegging van het EOB in strijd zou zijn met het „ne bis in idem”-beginsel;
e) het EOB betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende staat zou zijn gepleegd, en dat volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is;
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;
g) het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is, tenzij het een in bijlage D bedoeld en door de uitvaardigende autoriteit in het EOB vermeld strafbaar feit betreft, waarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar staat, of
h) de toepassing van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat beperkt is tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die tenminste strafbaar worden gesteld met een bepaalde straf, waartoe het strafbaar feit waarop het EOB betrekking heeft niet behoort.
2. Lid 1, onder g) en h), geldt niet voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde onderzoeksmaatregelen.
3. Indien het EOB een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen weigert de uitvoerende autoriteit de erkenning of tenuitvoerlegging niet op grond van het feit dat het recht van de uitvoerende staat niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, of niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
4. In de in lid 1, onder a), b), d), e) en f), bedoelde gevallen overlegt de uitvoerende autoriteit, alvorens te besluiten dat zij een EOB, geheel of gedeeltelijk, niet erkent of ten uitvoer legt, op iedere gepaste wijze met de uitvaardigende autoriteit; en verzoekt de uitvoerende autoriteit, indien nodig, de uitvaardigende autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens te verstrekken.
5. Indien een autoriteit van de uitvoerende staat bevoegd is tot opheffing van een voorrecht of immuniteit, wordt hierom in het in lid 1, onder a), bedoelde geval door de uitvoerende autoriteit onmiddellijk verzocht. Indien een autoriteit van een andere staat of van een internationale organisatie bevoegd is tot opheffing van het voorrecht of de immuniteit, wordt de betrokken autoriteit hierom door de uitvaardigende autoriteit verzocht.
Artikel 12
Termijnen voor erkenning of tenuitvoerlegging
1. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging wordt genomen en de uitvoering van de onderzoeksmaatregel vindt plaats met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak, en in ieder geval binnen de in dit artikel bepaalde termijnen.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat, wegens proceduretermijnen, de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn nodig is dan die welke in dit artikel zijn vastgesteld, of indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat de onderzoeksmaatregel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, houdt de uitvoerende autoriteit daarmee zo veel mogelijk rekening.
3. De uitvoerende autoriteit neemt de beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB zo spoedig mogelijk en, onverminderd lid 5, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van het EOB door de bevoegde uitvoerende autoriteit.
4. Tenzij er op grond van artikel 15 redenen tot uitstel bestaan dan wel de uitvoerende staat het bewijsmateriaal genoemd in de in het EOB vervatte onderzoeksmaatregel reeds in zijn bezit heeft, wordt de onderzoeksmaatregel door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 5, binnen negentig dagen na het nemen van de in lid 3 bedoelde beslissing uitgevoerd.
5. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 3 genoemde termijn of de in lid 2 genoemde specifieke datum na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de in lid 3 bedoelde termijn met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
6. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 4 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt zij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel.
(...)
Artikel 14
Rechtsmiddelen
1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
2. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.
4. De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.
5. De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.
6. De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.
7. Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.”
3.3
Richtlijn 2014/41/EU is geïmplementeerd met de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel), Stb. 2017, 231. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
- Artikel 5.4.1 lid 1 Sv:
“Een Europees onderzoeksbevel is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken en Ierland, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.”
- Artikel 5.4.2 lid 1 Sv:
“De officier van justitie is bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.”
- Artikel 5.4.3 leden 1, 2 en 3 Sv:
“1. Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.”
- Artikel 5.4.4 leden 1, 2 en 3 Sv:
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
2. De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 5.4.7, derde lid.”
- Artikel 5.4.5 leden 1 en 2 Sv:
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.”
- Artikel 5.4.6 leden 1 en 3 Sv:
“1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
b. de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.”
- Artikel 5.4.7 Sv:
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
2. De officier van justitie past, indien mogelijk, een andere bevoegdheid toe dan die welke is genoemd in het bevel, indien de in het bevel genoemde bevoegdheid naar Nederlands recht niet bestaat, dan wel in een vergelijkbare Nederlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast. Indien er naar Nederlands recht geen bevoegdheid voorhanden is die tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het bevel genoemde bevoegdheid, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet kan worden verleend.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, wordt een bevel altijd uitgevoerd indien dat ziet op:
a. het verkrijgen van reeds uit andere hoofde vergaard bewijsmateriaal, dat conform het Nederlandse recht in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het bevel had kunnen worden verkregen;
b. het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens;
c. het horen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of derde in Nederland;
d. de identificatie van personen die zijn aangesloten op een bepaald telefoonnummer of IP-adres als bedoeld in de artikelen 126na, 126ua en 126zh;
e. andere bevoegdheden, met uitzondering van dwangmiddelen en met uitzondering van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126n, 126nb tot en met 126u, 126ub tot en met 126z, 126zd tot en met 126zg en 126zi tot en met 126zu en artikel 126gg.
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
- Artikel 5.4.9 leden 1 en 3 Sv:
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.”
- Artikel 5.4.10 leden 1, 3 en 4 Sv:
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
4. De rechtbank beslist binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift. Indien beroep in cassatie wordt ingesteld, beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
- Artikel 552a lid 1 Sv:
“De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.”
3.4
De wetgeschiedenis van de onder 3.3 genoemde wet houdt onder meer het volgende in:
“Uit de aard der zaak volgt dat weigeringsgronden niet alleen door de officier van justitie in het kader van de initiële beslissing over erkenning en uitvoering van het EOB worden beoordeeld. Net als bij de algemene regeling van kleine rechtshulp, rust er op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten een plicht om na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 3, p. 7)
“De leden van de VVD-fractie merkten op, dat op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten de plicht rust na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn. De aan het woord zijnde leden vroegen hoe ver die plicht exact strekt en wat deze precies inhoudt. Graag verduidelijk ik dat hiermee is bedoeld dat niet enkel de officier van justitie die het EOB ontvangt, maar ook de rechter-commissaris die op grond van artikel 5.4.8 bij de uitvoering van het EOB wordt betrokken, alsmede de raadkamer die een eventueel klaagschrift over inbeslagneming van voorwerpen ter uitvoering van het EOB behandelt, zich zullen moeten vergewissen of het EOB kan worden erkend, en of daaraan uitvoering kan worden gegeven. Voor zover van toepassing kan ook de rechtmatigheid van de ter uitvoering van het desbetreffende EOB toegepaste bevoegdheden aan de orde worden gesteld.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 6)

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
4.2.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
4.2.4
Voor zover de ter uitvoering van het EOB inbeslaggenomen voorwerpen gegevensdragers betreffen, is verder nog van belang dat als uitgangspunt geldt dat deze gegevensdragers – en niet een kopie van de inhoud daarvan – worden overgedragen aan de uitvaardigende autoriteit. Het is immers aan de uitvaardigende autoriteit om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan die voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Dat is anders als uit de inhoud van het EOB blijkt of anderszins door de uitvaardigende autoriteit is aangegeven dat de overdracht van zo’n kopie volstaat. Daarnaast geldt dat het niet aan het Nederlandse openbaar ministerie of aan de rechter die over het klaagschrift oordeelt, is om te bepalen dat kopieën van de op inbeslaggenomen gegevensdragers opgeslagen gegevens aan de beslagene/klager ter beschikking worden gesteld.
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.
4.2.6
Opmerking verdient nog dat in het geval dat het beklag wordt gedaan door een verschoningsgerechtigde, de procedurele voorschriften van toepassing zijn zoals deze zijn uiteengezet in de beschikking van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970.
4.3
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de gronden waarop het EOB is uitgevaardigd, niet ter beoordeling staan aan de rechter die oordeelt over een klaagschrift dat op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv is ingediend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld – zo begrijpt de Hoge Raad de overwegingen van de rechtbank – dat de voorwerpen die in beslag zijn genomen, het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan de overdracht van de inbeslaggenomen gegevensdragers aan de autoriteiten van Slowakije ter uitvoering van het EOB. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat de raadsman bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
5.2.1
Het klaagschrift houdt met betrekking tot het verzoek tot aanhouding het volgende in:
“Klager wordt door de voortduring van het beslag in zijn belangen geschaad. Klager is, nu hij niet beschikt over de data op de elektronische gegevensdragers (...) niet in staat om te beoordelen of er sprake is van ‘stukken van overtuiging’ c.q. bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen.
(...)
Zelfs het meest oppervlakkige onderzoek door de verdediging is niet mogelijk. Er zijn ook geen originelen dan wel back-ups aan klager getoond c.q. teruggegeven die door klager beoordeeld hadden kunnen worden.
(...)
Subsidiair de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager heeft kunnen kennisnemen en onderzoek heeft kunnen verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen die klaagschrift zich richt.”
5.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van 14 januari 2021 houdt het volgende in:
“De klager is niet verschenen. Hij zit in verband met een strafzaak in Slowakije daar gedetineerd.
(...)
De raadsman voert het volgende aan:
Ik verzoek u de zaak aan te houden tot uiterlijk februari 2021. De reden hiervan is dat mijn cliënt de mogelijkheid moet worden geboden om kennis te nemen en onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen dit klaagschrift zich richt. Er dient opheldering te komen over op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst. Ik wil mijn cliënt daarom de mogelijkheid bieden om bij deze zaak aanwezig te zijn in het kader van zijn voorlopige terbeschikkingstelling. Als u mij die toestemming niet kan geven verzoek ik u mij de gelegenheid te bieden mijn cliënt in Slowakije op te zoeken, omdat ik de mogelijkheid niet meer gehad heb om met hem dit klaagschrift te bespreken.
De officier van justitie verklaart zich niet te verzetten tegen aanhouding van de zaak.
(...)
De rechter beslist als volgt.
Het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, waarbij de termijn van de schorsing tot medio maart 2021 wordt gesteld, zodat de raadsman voldoende tijd heeft zijn cliënt op te zoeken in Slowakije teneinde de zaak met hem tee bespreken.”
5.2.3
Het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van 27 mei 2021 houdt het volgende in:
“De raadsman merkt op:
Er ligt een schriftelijk aanhoudingsverzoek van 25 mei 2021 en mij is vanochtend telefonisch meegedeeld dat gelet op het schriftelijk uitdrukkelijk verzet van de officier van justitie de beslissing op het verzoek tot aanhouding om die reden pas op deze raadkamerzitting zal worden genomen.
De rechter merkt op dat de behandeling op 14 januari 2021 is aangehouden tot medio maart, juist om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn cliënt in Slowakije te bezoeken en overleg te plegen over de inhoud van de goederen waarvan teruggave wordt verlangd.
De raadsman merkt op:
Het beklag betreft alle goederen, maar met name op de stukken die zien op de fiscale procedure van een civiele zaak die loopt bij de rechtbank in Den Bosch. Mij is niet bekend welke items op welk inbeslaggenomen goed staat.
(...)
De officier van justitie merkt op:
Ik blijf bij mijn eerder schriftelijk standpunt en verzet mij nadrukkelijk tegen een aanhouding. Het verzoek tot aanhouding is slechts twee dagen voor de zitting, dat is erg kort. Ik meen dat de raadsman ook andere mogelijkheden heeft om in contact te kunnen komen met zijn cliënt. Het verzoek had ook via mij kunnen lopen. Nederland heeft de verplichting van een snelle en adequate afdoening van de zaak om het strafproces dat in Slowakije loopt niet te frustreren.
De raadsman merkt op:
Ik wil niet in quarantaine. Ik heb het geprobeerd om via “skype” te communiceren met mijn cliënt maar dat is niet gelukt. Ik heb met mijn cliënt nog geen overleg kunnen voeren over het beslag.
De rechter beslist als volgt.
Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen. De rechter zet vervolgens de behandeling van de zaak voort.
(...)
De officier van justitie merkt op:
Ik vraag het klaagschrift ongegrond te verklaren. De Slowaakse autoriteiten zijn in afwachting van de beslissing van de raadkamer en hangende de behandeling van het klaagschrift ligt het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije stil.”
5.2.4
De rechtbank heeft in zijn beschikking het aanhoudingsverzoek afgewezen. De overwegingen van de rechtbank zijn onder 2.2 weergegeven.
5.3
Het aanhoudingsverzoek dat bij de behandeling door de raadkamer op 27 mei 2020 namens de klager is gedaan, berust in de kern erop dat voor de raadsman onvoldoende gelegenheid heeft bestaan voor het voeren van overleg met de klager over de inhoud van de inbeslaggenomen voorwerpen waarvan de teruggave is verzocht. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het aanhouden van de behandeling van het klaagschrift, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat – zoals volgt uit wat onder 4.2 is vooropgesteld – in een geval als het onderhavige, waarin ter uitvoering van een EOB beslag is gelegd op gegevensdragers, in de klaagschriftprocedure ter beoordeling staat of de inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat het aan de uitvaardigende autoriteit is om na overdracht van de voorwerpen onderzoek te verrichten aan de beslagen voorwerpen.
5.4
Het cassatiemiddel faalt.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 december 2021.