ECLI:NL:HR:2022:965

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
22/00019
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader en beoordeling van klaagschrift inzake beslag op gouden sieraden in het kader van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift dat was ingediend door de klaagster, die zich als eigenaar van in beslag genomen gouden sieraden beschouwde. Het beslag was gelegd op 5 december 2020 in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De Duitse autoriteiten hadden op 16 april 2021 een Europees onderzoeksbevel (EOB) uitgevaardigd, waarin om de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden werd verzocht. De klaagster stelde dat er geen strafvorderlijk belang bestond bij het voortduren van het beslag, omdat de herkomst en bestemming van het goud waren aangetoond. De rechtbank Rotterdam had het beklag ongegrond verklaard, waarna de klaagster in cassatie ging.

De Hoge Raad herhaalde het toetsingskader voor de beklagrechter en oordeelde dat de rechter niet ambtshalve hoeft te onderzoeken of de officier van justitie het EOB heeft erkend volgens de wettelijke voorschriften. De beoordeling van het klaagschrift moet zich beperken tot de vraag of er gronden zijn voor weigering of uitstel van de erkenning of uitvoering van het EOB. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank de juiste maatstaf had gehanteerd en dat de argumenten van de klaagster niet konden leiden tot een andere conclusie. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00019 Br
Datum28 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2021, nummer RK 21/958, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
In deze zaak is op 5 december 2020 beslag gelegd op drie koffers met daarin pakketjes met gouden sieraden. De klaagster stelt de eigenaar te zijn van deze sieraden. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen. Op 16 april 2021 is een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Duitsland. Dat EOB heeft betrekking op onder meer de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden vanwege een in Duitsland lopend strafrechtelijk onderzoek. Het beklag richt zich mede tegen de erkenning en de uitvoering van dit EOB.
2.2
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Inhoudelijke standpunten [klaagster] en officier van justitie
Standpunt [klaagster]
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan [klaagster] van de in beslag genomen sieraden. Het klaagschrift is in raadkamer toegelicht, waarbij -samenvattend- het volgende is aangevoerd.
Het beslag is niet rechtmatig gelegd, nu sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden. Er was immers geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, op grond waarvan opsporingsactiviteiten konden worden verricht. Er bestaat geen strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag, nu de herkomst en bestemming van het goud door [klaagster] zijn aangetoond. De rechter in een eventuele strafzaak zal niet tot de conclusie komen dat sprake is van witwassen. De sieraden dienen daarom te worden teruggegeven aan [klaagster]. Ten slotte dient het verzoek tot overdracht te worden afgewezen. Het EOB kan die overdracht niet rechtvaardigen nu de rechtmatige eigenaar niet nader in het EOB wordt omschreven. Niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen.
Standpunt officier van justitie
Het beklag is ongegrond gelet op het aanwezige Duitse onderzoeksbelang. Dat onderzoek richt zich op witwassen en belastingfraude. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave. De Duitse autoriteiten hebben om overdracht van de sieraden verzocht ten behoeve van de waarheidsvinding. Ingevolge de uitgangspunten van de Europese samenwerking dient het er dan ook voor te worden gehouden dat het belang van de Duitse strafvordering vordert dat het beslag voortduurt. Door de klager zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die maken dat anders geoordeeld dient te worden.
De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd toestemming te verlenen om de inbeslaggenomen gouden sieraden over te dragen aan de Duitse autoriteiten op basis van het EOB. Ten aanzien van de overdracht bestaan naar het oordeel van het openbaar ministerie geen weigeringsgronden.
Beoordeling klacht
Toetsingskader
De toetsing door de beklagrechter van de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag betreft de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan en anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de (gevolgen van de) eventuele overdracht van het beslag.
Bij bedoelde toetsing dient gezien het EOB in de onderhavige zaak te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering van rechtshulpverzoeken. Deze toetsing kan niet anders dan marginaal zijn en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt.
Evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek behelst de toets van de rechter verder of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Ook deze toets is marginaal, omdat de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt voldoende is om dit strafvorderlijke belang aan te nemen. Het is immers niet aan de Nederlandse rechter om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB.
Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat het beslag op grond van artikel 94 Sv is gelegd aanvankelijk in het kader van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek 26Mures.
Naar het oordeel van de rechtbank stond het de verbalisant vrij de bestuurder van de Duitse Mercedes te volgen. Gelet op de taakomschrijving van de politie, zoals vermeld in artikel 3 van de Politiewet, heeft de politie (mede) tot taak de rechtsorde te handhaven. De verbalisant heeft zijn verrichtingen en bevindingen uitvoerig gerelateerd en uit dit relaas blijkt op geen enkele wijze dat hij zijn wettelijke bevoegdheden heeft gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze zijn toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank was onder de gegeven omstandigheden de inzet van de bevoegdheden naar Nederlands recht rechtmatig.
Ten aanzien van de toedracht van de inbeslagneming stelt de rechtbank, op grond van het dossier, vast dat er gegronde redenen waren voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en dat het beslag daarom rechtmatig is gelegd.
Het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek wordt thans, volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer, niet langer voortgezet.
In het EOB dat door de Duitse autoriteiten is uitgevaardigd is uitdrukkelijk verzocht om overdracht van alle in het kader van onderzoek 26Mures in beslag genomen voorwerpen (in het bijzonder de inbeslaggenomen sieraden) ten behoeve van de waarheidsvinding in het onderzoek van de Duitse autoriteiten. [klaagster] is betrokkene in het Duitse onderzoek.
Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken.
Het Duitse strafrechtelijke onderzoek loopt nog en de Duitse autoriteiten hebben nog niet meegedeeld af te zien van het beslag. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank een voortdurend belang van strafvordering. De stelling van de raadsman dat de herkomst en de bestemming van het goud zijn aangetoond en het inbeslaggenomen goud al in Nederland is onderzocht, zodat niet aannemelijk is gemaakt waarom het goud voor waarheidsvinding zou dienen, maakt niet dat hierover anders moet worden geoordeeld. De vragen of inbeslagneming aan de waarheidsvinding kan bijdragen en tot dat doel in een redelijke verhouding staat, staan ter beoordeling van de autoriteit die een EOB uitvaardigt. Zoals hiervoor overwogen, komt de Nederlandse rechter geen oordeel toe omtrent de gronden voor uitvaardiging van een EOB. De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan een belangenafweging. De omstandigheid dat [klaagster] zou worden geraakt door het beslag kan daarom niet worden meegewogen.
Gelet het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard.”

3.Juridisch kader

3.1
Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 5.4.2 Sv:
“1. De officier van justitie is bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
2. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld, en in ieder geval binnen een week, in kennis van de ontvangst van het bevel, door toezending van het formulier opgenomen in bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU.
3. Indien een andere Nederlandse autoriteit dan de officier van justitie een bevel ontvangt, zendt zij het bevel onverwijld door aan de officier van justitie en stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan in kennis.
4. De officier van justitie beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen na de ontvangst van het bevel, over de erkenning en uitvoering van het bevel.
5. Indien het bij uitzondering niet mogelijk is om binnen dertig dagen te beslissen, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de termijn voor de beslissing tot erkenning en uitvoering met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
6. De officier van justitie stelt de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat tevens onverwijld op de hoogte van het feit dat het niet mogelijk is om het bevel uit te voeren op de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven specifieke datum.”
- Artikel 5.4.3 Sv:
“Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.”
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.
4. Indien het niet mogelijk is om een beslissing te nemen over erkenning of uitvoering van het bevel omdat het formulier in bijlage A bij richtlijn 2014/41/EU onvolledig of onjuist is ingevuld, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
5. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat het bevel niet noodzakelijk is voor, noch in verhouding staat tot het doel van het in artikel 5.4.1 genoemde onderzoek in de uitvaardigende staat, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte, danwel dat de in het bevel gevraagde onderzoeksbevoegdheden niet onder dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare zaak in de uitvaardigende staat zouden kunnen worden toegepast, kan hij in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van uitvoering van het bevel.
6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een bevel dat ter aanvulling dient van een eerder uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel.”
- Artikel 5.4.4 Sv:
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
2. De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 5.4.7, derde lid.
4. Indien het bevel een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen, wordt de erkenning of uitvoering niet geweigerd op grond van het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, danwel niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
5. Indien een Nederlandse autoriteit bevoegd is tot het opheffen van een voorrecht of immuniteit, wordt die autoriteit in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde geval zo spoedig mogelijk door de officier van justitie om opheffing verzocht.
6. Van de weigering van erkenning en uitvoering stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk in kennis, op een wijze die schriftelijke vastlegging mogelijk maakt.”
- Artikel 5.4.5 Sv:
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.
3. Indien de uitvaardigende autoriteit in het bevel heeft aangegeven dat wegens proceduretermijnen, danwel de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere doorlooptermijn voor uitvoering van het bevel nodig is dan die welke in dit artikel wordt gegeven, of dat het bevel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, wordt daarmee zoveel mogelijk rekening gehouden.
4. Op verzoek van de uitvaardigende autoriteit mogen autoriteiten van de uitvaardigende staat bijstand verlenen bij de uitvoering van het bevel, op de wijze die is overeengekomen tussen de uitvaardigende autoriteit en de officier van justitie, tenzij dit strijd oplevert met grondbeginselen van het Nederlandse recht of met de nationale veiligheid. De autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn gebonden aan het Nederlandse recht en volgen de aanwijzingen van de officier van justitie op.
5. Tenzij er op grond van artikel 5.4.6 redenen tot uitstel bestaan of indien het in het bevel verlangde reeds voorhanden is, wordt de bevoegdheid door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd het derde lid, binnen negentig dagen na het nemen van de in artikel 5.4.2, vierde lid, bedoelde beslissing uitgevoerd.
6. Indien het niet mogelijk is de in het vijfde lid genoemde termijn na te leven, danwel te voldoen aan de specifieke termijn of datum voor de uitvoering aangegeven door de uitvaardigende autoriteit, stelt de officier van justitie de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt hij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de uitvoering van het bevel.
7. Tijdens de uitvoering van een bevel kunnen, teneinde het onderzoek in de uitvaardigende lidstaat te bevorderen, ook bevoegdheden worden uitgeoefend die door de uitvaardigende autoriteit niet zijn voorzien in het bevel of die ten tijde van het uitvaardigen van het bevel niet konden worden bepaald. De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte.”
- Artikel 5.4.6 Sv:
“1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
b. de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
2. Indien de officier van justitie de uitvoering van het bevel opschort, geeft hij hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de autoriteiten van de uitvaardigende staat, onder vermelding van de gronden en zo mogelijk van de verwachte duur van de opschorting.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.”
- Artikel 5.4.10 leden 1 en 3 Sv:
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen (...) wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
3.2.1
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. In deze klaagschriftprocedure staat ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
3.2.2
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt namelijk ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940.)
3.2.3
Het vorenstaande is ook van toepassing in een geval als het onderhavige waarin – kort gezegd – in een Nederlands onderzoek al inbeslagneming heeft plaatsgevonden en daartegen een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv is ingediend, maar voorafgaand aan de behandeling daarvan een EOB ten aanzien van de betreffende inbeslaggenomen voorwerpen is uitgevaardigd. Het klaagschrift heeft dan betrekking op inbeslagneming op grond van dat EOB.

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het beklag door de rechtbank, omdat de rechtbank niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie het EOB heeft erkend overeenkomstig de voorschriften van artikel 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv.
4.2.1
De officier van justitie is op grond van artikel 5.4.2 lid 1 Sv bevoegd tot erkenning en uitvoering van een EOB. Een EOB is vatbaar voor erkenning als het voldoet aan de eisen van artikel 5.4.3 Sv en zich geen grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.4 Sv), dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB (artikel 5.4.6 Sv). Een voor erkenning en uitvoering vatbaar EOB wordt door de officier van justitie uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van artikel 5.4.5 Sv. Nadat het bevel is uitgevoerd, kan de betrokkene in de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv genoemde gevallen een klaagschrift indienen.
4.2.2
Bij de beoordeling van het klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv beoordeelt de rechter, zoals volgt uit het onder 3.2 weergegeven beoordelingskader, of zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. De rechter slaat bij deze beoordeling acht op de inhoud van het klaagschrift en wat daarover door de officier van justitie en door of namens de betrokkene naar voren is gebracht bij de behandeling van het klaagschrift.
4.2.3
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechter ambtshalve moet doen blijken te hebben onderzocht of de officier van justitie, na de ontvangst van het EOB, alle voorschriften van artikel 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv in acht heeft genomen alvorens tot de erkenning en de uitvoering van het EOB te zijn overgegaan. Die opvatting is onjuist.
4.3
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank bij het oordeel dat het beklag ongegrond moet worden verklaard, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5.2
Dit cassatiemiddel behoeft geen bespreking omdat het bij gebrek aan belang niet tot cassatie zou kunnen leiden. Dat berust op het navolgende.
5.3
Blijkens de bestreden beschikking heeft de betrokkene, waar het gaat om de erkenning en de uitvoering van het EOB dat strekt tot de overdracht van de inbeslaggenomen sieraden aan de Duitse autoriteiten, aan haar klaagschrift ten grondslag gelegd dat (i) geen strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, omdat de herkomst en de bestemming van het goud door de klaagster zijn aangetoond, en (ii) “niet inzichtelijk is hoe het in beslag genomen goud de waarheidsvinding door de Duitse autoriteiten kan dienen”. Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op de overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen op grond van een EOB, doet de rechter echter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. Ook toetst de rechter niet of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Gelet hierop kan wat namens de klaagster is aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB als bedoeld in artikel 5.4.4 Sv.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 juni 2022.