ECLI:NL:HR:2021:744

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/03527
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op digitale gegevensdragers in het kader van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inbeslagname van digitale gegevensdragers en horloges van de klager, die verdacht werd van illegale handel in verdovende middelen. De inbeslagname vond plaats naar aanleiding van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten. De klager had een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarin hij verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het klaagschrift gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het verzoek om teruggave van de digitale gegevensdragers ongegrond verklaard, omdat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Openbaar Ministerie als uitvoerende autoriteit de inbeslaggenomen gegevensdragers zelf moest overdragen ter uitvoering van het EOB, en dat er geen grond was voor teruggave aan de klager. De rechtbank had in haar overwegingen terecht vastgesteld dat het aan de uitvaardigende autoriteit was om te bepalen hoe het onderzoek naar de in beslag genomen voorwerpen moest worden ingericht. De Hoge Raad concludeerde dat de oordelen van de rechtbank niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van het cassatiemiddel niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klager.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03527 Br
Datum18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2019, nummer RK 19-004094, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te
’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak over gaat

In deze zaak heeft een doorzoeking van de woning van de klager plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van België. Daarbij zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder horloges en digitale gegevensdragers. Namens de klager is vervolgens een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. De rechtbank heeft dit gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de inbeslagneming van horloges en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.

3.Juridisch kader

3.1
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
- Artikel 5.4.5 leden 1 en 2 Sv:
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.”
- Artikel 5.4.7 leden 1, 4 en 5 Sv:
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
- Artikel 5.4.9 lid 1 Sv:
“De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.”
3.2
De wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel (Wet van 31 mei 2017, Stb. 2017, 231), houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
- in de memorie van toelichting:
“De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld – en uiterlijk binnen een week – op de hoogte van de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel, waarvoor een standaardformulier (bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU) wordt gebruikt. De officier van justitie dient vervolgens een beslissing te nemen over erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel. Een duidelijk onderscheid tussen beide begrippen wordt in de richtlijn niet gemaakt (zie bijvoorbeeld artikel 11 dat handelt over gronden voor de weigering van erkenning en uitvoering). De erkenning lijkt betrekking te hebben op de voorwaarden waaronder een EOB in behandeling kan worden genomen en eventuele toepasselijkheid van weigeringsgronden, terwijl de beslissing over de uitvoering de keuze voor een bepaalde opsporingsbevoegdheid omvat en de vaststelling van de modaliteiten voor de feitelijke uitvoering.
(...)
4.2
Toepassing van bevoegdheden
Artikel 10 van de richtlijn stelt de nationale wetgeving voorop bij de uitvoering van het EOB: in beginsel wordt een EOB uitgevoerd met de onderzoeksbevoegdheden die op grond van het wetboek voorhanden zijn, en desnoods met een andere bevoegdheid die hetzelfde resultaat oplevert.
(...)
De officier van justitie beschikt over de nodige vrijheid bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd. Dit kan een andere bevoegdheid zijn dan door de uitvaardigende autoriteit aangegeven in het bevel; artikel 5.4.7, vierde lid, bepaalt dat de officier van justitie kan besluiten om een andere bevoegdheid toe te passen als daarmee op minder ingrijpende wijze tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen (zie in dit verband ook overweging 10 van de richtlijn). De uitvaardigende autoriteit dient wel vooraf van deze beslissing op de hoogte te worden gesteld.
4.3
Inachtneming wensen inzake te volgen procedure
In de praktijk is het vanzelfsprekend van groot belang dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het EOB goed aansluit op de behoeften van het buitenlandse strafrechtelijke onderzoek. Daarom zal de officier van justitie in veel gevallen in contact treden met de uitvaardigende autoriteit over de (wijze van) uitvoering van het EOB. Naast de aan te wenden bevoegdheid, spelen er mogelijk nog andere wensen van de uitvaardigende autoriteit, ingegeven door het belang van het onderzoek of door haar nationale recht. De richtlijn kent als uitgangspunt dat bij de uitvoering van het EOB de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht worden genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5.4.5, tweede lid).”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 3, p. 6-10)
- in de nota naar aanleiding van het verslag:
“De officier van justitie die de uitvoering van een EOB onder handen heeft, zal inderdaad ernaar streven om de uitvoering op een voor de betrokkene zo min mogelijk ingrijpende manier te laten plaatsvinden, net zoals dat in de Nederlandse opsporingspraktijk een belangrijk richtsnoer bij de inzet van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen is. Het gaat om een facultatieve bepaling, omdat de keuze om een andere onderzoeksbevoegdheid in te zetten dan door de uitvaardigende autoriteit gevraagd in het EOB, altijd in overleg zal dienen te geschieden met de uitvaardigende autoriteit. Die kan immers goede redenen hebben (in verband met de bewijskracht in het nationale recht, of het gegeven dat andere middelen niet effectief zijn gebleken) om toch de in het EOB genoemde bevoegdheid toe te passen. Dit alles heeft tot gevolg dat de officier van justitie in de systematiek van de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet verplicht kan zijn om over te gaan tot het inzetten van een minder ingrijpende bevoegdheid.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 16)

4.Beoordeling van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Het keert zich daarbij tegen de overwegingen van de rechtbank dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op de inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder de gegevensdragers, vordert omdat aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, en dat geen grond bestaat om over te gaan tot teruggave van de gegevensdragers of kopieën van de daarop opgeslagen gegevens aan de klager.
4.2.1
Het onder 2 genoemde EOB houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Hierbij verzoek ik om tenuitvoerlegging van de volgende onderzoeksmaatregel(en) met inachtneming van de geheimhouding van het onderzoek en om toezending van het bewijsmateriaal dat als resultaat van de tenuitvoerlegging van het EOB is verkregen.
(...)
Deel C: Uit te voeren onderzoekshandeling(en)
(...)
Een huiszoeking uit te voeren op het adres [a-straat 1] , [plaats] te Nederland.”
4.2.2
Het ingediende klaagschrift houdt het volgende in:
“1. Dat klager kennis heeft genomen van de brief d.d. 30 april 2019, waarin klager is geïnformeerd over het feit dat er naar aanleiding van een rechtshulpverzoek in zijn woning een doorzoeking heeft plaatsgevonden, waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. (...)
(...)
5. Dat klager enig eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen;
6. Dat klager zich door het voortduren van voormelde in beslagneming ernstige hinder ondervindt;
7. Dat voor het onderzoek relevante gegevens inmiddels zijn geverifieerd, dan wel gekopieerd, waardoor aan het onderzoek van de in beslag genomen goederen een einde gekomen, dan wel moeten zijn gekomen;
8. Dat naar het oordeel van klager het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen de gevraagde teruggave. De inbeslagneming is niet meer noodzakelijk ten behoeve van de waarheidsvinding in de strafzaak.”
4.2.3
Volgens het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van het ingediende klaagschrift is daar door en namens de klager onder meer het volgende aangevoerd:
“Klager:
De voorzitter geeft aan dat er ontzettend veel goederen in beslag zijn genomen. Dat klopt, ik bewaar veel en gooi bijna nooit iets weg. Ik kan nu niet verder met mijn bedrijf. Mijn gegevens staan op de in beslag genomen gegevensdragers. Ik loop vast in mijn bedrijfsvoering en kom in de problemen met bepaalde (overheids)instanties. Ik kan nu helemaal niets.
Raadsman:
Ik heb kennisgenomen van de reactie van de officier van justitie. Ik heb gezien dat de horloges terug mogen en het klaagschrift is dan ook gegrond op dat punt. Voor het overige wil ik opmerken dat de gegevensdragers dienen te worden teruggegeven aan klager. Er staan onder andere privé foto’s op die van belang zijn voor klager. Er zijn meerdere uitspraken over dit onderwerp te vinden (o.a. ECLI:NL:GHDHA:2019:391). De gegevens die op de (gegevens)dragers staan kunnen overgeheveld worden zonder dat de bijbehorende apparatuur overhandigd wordt. Op die manier kan klager zijn in beslag genomen gegevensdragers terugkrijgen en doorgaan met zijn bedrijfsvoering. Ik ben van mening dat artikel 8 EVRM hierbij ook om de hoek komt kijken, de eerbiediging van het privé leven van klager. Ik verzoek de rechtbank dan ook in haar beschikking op te nemen dat de bestanden die op de gegevensdragers worden aangetroffen niet zullen worden vernietigd of gewist. Desnoods worden er kopieën gemaakt die terug kunnen worden gegeven aan klager.”
4.2.4
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“2. De beoordeling
(…)
Ter uitvoering van het voornoemde Europees onderzoeksbevel is het beslag op de inbeslaggenomen goederen gelegd - naar de rechtbank begrijpt - op grond van artikel 94 Sv.
Gelet op de toepasselijkheid van artikel 552a Sv dient de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, in dit geval:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toe laat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
(...)
De rechtbank is voor het overige van oordeel dat voor de voorwerpen waarvan klager de teruggave verlangt, in voldoende mate is gebleken - mede gelet op de verdenking van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, zoals blijkt uit het overgelegde afschrift van het Europees onderzoeksbevel - dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Het betoog van klager dat de bestanden op de gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden, waarna deze zouden kunnen worden geretourneerd aan klager passeert de rechtbank. Het beslag is gelegd voor een strafrechtelijk onderzoek in België. Het is aan de Belgische justitiële autoriteiten om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Op voorhand mag daarbij niet worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, redelijkerwijze niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat zij - voor zover technisch mogelijk - de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven. Zulks verdraagt zich niet met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat er nog strafvorderlijk belang voor het handhaven van het beslag aanwezig is. In zoverre zal het bezwaarschrift derhalve ongegrond worden verklaard.”
4.3.1
In de onderhavige zaak zijn ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag genomen en moest de rechtbank, gelet op artikel 5.4.10 lid 3 Sv in verbinding met artikel 552a Sv, beoordelen of die voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
4.3.2
Het oordeel van de rechtbank strekt ertoe dat het Nederlandse openbaar ministerie als uitvoerende autoriteit in het onderhavige geval de inbeslaggenomen gegevensdragers zelf - en niet een kopie daarvan - moet overgedragen ter uitvoering van het EOB en dat zich daarom geen grond voordoet voor teruggave van de in beslag genomen gegevensdragers aan de klager. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het aan de uitvaardigende autoriteit is om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat daarbij niet op voorhand mag worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.
Tevens ligt in deze overwegingen als oordeel van de rechtbank besloten dat het in het onderhavige geval niet aan het Nederlandse openbaar ministerie is om, alvorens tot overdracht over te gaan, kopieën te maken van de op de gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan de klager ter beschikking te stellen.
4.3.3
Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover klachten van het cassatiemiddel hierop zien, stuiten zij daarop af.
4.4
De beoordeling door de Hoge Raad van het restant van het cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 mei 2021.