ECLI:NL:HR:2022:511

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
21/04283
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel op auto onder klager t.z.v. verdenking van opzettelijke vernieling en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met een Europees onderzoeksbevel (EOB) zijn in beslag genomen auto terugvorderde. De auto was in beslag genomen op 8 juni 2021 naar aanleiding van een internationaal rechtshulpverzoek in het kader van een Belgisch strafrechtelijk onderzoek. De klager werd verdacht van opzettelijke vernieling door ontploffing van een explosief in een flatgebouw, het voorhanden hebben van een handgranaat en deelname aan een criminele organisatie.

De rechtbank had het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de in beslag genomen auto bewijsmateriaal betrof dat onder het EOB viel. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad benadrukte dat de beklagrechter niet toetst aan de proportionaliteit van de inbeslagneming en de daaropvolgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal vormen voor het EOB. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van strafvordering de voortduring van het beslag vorderde, en dat er geen gronden waren om de overdracht van de auto aan de Belgische autoriteiten te weigeren.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de klager, waarmee de beslissing van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak bevestigt de strikte toepassing van het systeem van wederzijdse erkenning in het kader van Europees rechtshulpverzoeken en de beperkte ruimte voor de uitvoerende staat om de rechtmatigheid van de inbeslagneming te toetsen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04283 Br
Datum5 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2021, nummer RK 21/009529, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft N. Assouiki, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard en voert daartoe aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan wat namens de klager is aangevoerd over zijn persoonlijke belangen bij teruggave van de inbeslaggenomen auto.
3.2
In deze zaak is op 8 juni 2021 naar aanleiding van een internationale signalering in het kader van een Belgisch onderzoek een personenauto onder de klager in beslag genomen. Op 10 juni 2021 is een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische autoriteiten ontvangen waarin wordt verzocht om de overdracht van deze auto. Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Dit klaagschrift strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen auto (met de zich daarin bevindende voorwerpen).
3.3
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Namens klager is aangevoerd dat er onder hem een personenauto (Mercedes-Benz, kenteken: [kenteken]) in beslag is genomen met hierin onder andere; een veiligheidshelm, werk kleding en een toegangspasje. De auto zou in beslag genomen zijn uit hoofde van een internationaal rechtshulpverzoek, zo is klager te kennen gegeven bij brief van het Openbaar Ministerie van 16 juni 2021. Het is klager onduidelijk waar hij van wordt verdacht en wat de grondslag voor de inbeslagname is. Klager is zelfstandige zonder personeel in de bouw en kan niet zonder zijn auto en de daarin voornoemde goederen. Handhaving van het beslag leidt tot disproportioneel veel inkomensverlies. Klager verzoekt de rechtbank dan ook tot gegrondverklaring van zijn klaagschrift onder teruggave van de auto en de hierin aanwezige, voornoemde, goederen.
De officier van justitie voert aan dat het beslag rechtmatig is gelegd op basis van een Europees onderzoeksbevel. Dat Europees onderzoeksbevel is de basis voor de inbeslagname. De Belgische onderzoeksrechter beroept zich op geheimhouding omtrent het strafrechtelijk (voor)onderzoek nu dit onderzoek nog dient aan te vangen. Het onderzoek richt zich op de auto en de daarin aanwezige goederen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beslag gehandhaafd dient te worden. De in beslag genomen voorwerpen dienen de waarheidsvinding en zijn, thans, nog niet overgedragen aan de Belgische autoriteiten, zodat er nog geen onderzoek plaats heeft kunnen vinden. Het klaagschrift dient ongegrond te worden verklaard.
(...)
2. De beoordeling
(...)
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van art. 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
De voorwerpen waarvan klager teruggave verlangt zijn in beslag genomen op de voet van art. 94 Sv ter uitvoering van een (in deze procedure aan de rechtbank overgelegd) Europees onderzoeksbevel, uitgevaardigd door de Belgische onderzoeksrechter. Uit de kennisgeving van inbeslagneming, waarover klager en zijn raadsvrouw eveneens beschikken, blijkt dat de auto op verzoek van de Belgische politie op sporen in beslag is genomen. Dit wordt bevestigd en nader onderbouwd in het Europees onderzoeksbevel.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen in het Europees onderzoeksbevel is gerelateerd het belang van strafvordering de voortduring van het beslag op voornoemde voorwerpen vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn onder meer de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 5.4.1 lid 1 Sv:
“Een Europees onderzoeksbevel is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken en Ierland, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.”
- Artikel 5.4.7 lid 1 Sv:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
- Artikel 5.4.10 leden 1 en 3 Sv:
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
3.4.2
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, ingegaan op de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
(...)
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.”
3.5
Het oordeel van de rechtbank strekt ertoe dat de auto die in beslag is genomen, het bewijsmateriaal betreft waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan de overdracht van de inbeslaggenomen auto aan de autoriteiten van België ter uitvoering van het EOB. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat de raadsvrouw bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke belangen van de klager, niet onbegrijpelijk. De beklagrechter toetst immers, gelet op wat op onder 3.4 is vooropgesteld, niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, en ook niet de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.