Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten
De beoordeling
4.Juridisch kader
Nordström/Nigocoheeft overwogen dat een reeds benoemde arbiter die het vermoeden heeft dat hij zou kunnen worden gewraakt, langs de weg van art. 1029 lid 2 Rv van zijn opdracht kan worden ontheven. [36] In de literatuur worden als mogelijke gronden voor een verzoek tot ontheffing ook nog genoemd: belediging van een arbiter door een van de partijen, een fundamenteel verschil van inzicht tussen arbiters, dat de arbiter ervaart niet meer tegen zijn taak opgewassen te zijn en dat partijen geen depot storten. [37]
beidepartijen moet vragen. Stemmen zij niet in, dan kan de arbiter zijn verzoek richten tot een door partijen aangewezen derde. Alleen indien partijen geen derde hebben aangewezen, kan de arbiter de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken hem van zijn opdracht te ontheffen. [42] In de wettekst blijkt dat uit de woorden ‘of, bij gebreke daarvan’.
De partijen kunnen bij overeenkomst de beoordeling van dit verzoek ook aan een derde (bijvoorbeeld arbitrage-instituut) overlaten.
bevoegdheid aan de president (of de derde) te laten.”
buitenart. 1029 Rv een controlerende taak heeft, indien een door partijen aangewezen derde een ontheffingsverzoek heeft afgewezen. Nadat het NAI het verzoek van [verweerders] tot ontheffing van mr. Van Engelen had afgewezen, vorderden [verweerders] bij de voorzieningenrechter primair ontheffing van mr. Van Engelen van zijn opdracht en subsidiair veroordeling van het NAI tot ontheffing van mr. Van Engelen van zijn opdracht. Het NAI voerde als verweer dat [verweerders] in hun vordering niet ontvankelijk zijn, omdat partijen in de arbitrage de administrateur van het NAI hadden aangewezen om over de ontheffing van een arbiter te beslissen, zodat er geen ruimte is voor een ontheffingsvordering bij de voorzieningenrechter (art. 1029 lid 4 Rv). Volgens het NAI zou alleen in een eventuele vernietigingsprocedure over de beslissing van de administrateur kunnen worden geklaagd. [45]
Greenworld [54] en
Qnow.In Qnow overwoog de Hoge Raad het volgende: [55]
Greenworld-arrest is erop gewezen dat overheidsrechtspraak en de in Boek 4 Rv geregelde arbitrage op diverse punten met elkaar overeenstemmen. In dat arrest is geoordeeld dat arbiters voor de nadelige gevolgen van een vernietigde beslissing slechts persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien zij met betrekking tot die beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld, dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
collegiale besluitvorming. Collegiale besluitvorming houdt in dat in principe alle arbiters aan de besluitvorming – waaronder zittingen en beraadslagingen – dienen deel te nemen, althans kunnen deelnemen en aan alle arbiters de mogelijkheid wordt geboden om hun stem uit te brengen. [56] Dat een minderheid het inhoudelijk niet eens is met het arbitrale vonnis, betekent op zichzelf niet dat geen sprake is van collegiale besluitvorming. [57]
5.Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1.1) dat het oordeel van het hof in rov. 3.4.10, “dat art. 1029 lid 2 Rv de wettelijke grondslag biedt voor een beoordeling door de voorzieningenrechter van de vordering van mr. Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht”, rechtens onjuist is. Ingevolge art. 1029 lid 2 Rv kan een verzoek tot ontheffing slechts
bij gebreke vaneen door partijen aangewezen derde door de voorzieningenrechter van de rechtbank worden beoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat (de administrateur van) het NAI in het op de arbitrageprocedure toepasselijke reglement als derde in de zin van art. 1029 lid 2 Rv is aangewezen. Ook mr. Van Engelen is daaraan gebonden. Indien het hof van oordeel is geweest dat mr. Van Engelen niet was gebonden aan de overeenkomst tussen partijen waarbij het NAI als derde was aangewezen, is dat uitgangspunt eveneens rechtens onjuist, zo vervolgt het subonderdeel.
vorderingof over een
verzoekvan mr. Van Engelen, als het gaat over zijn mededeling in de e-mail van 12 juli 2021. [66] Het hiervoor besproken subonderdeel 2.1.1 berust op de lezing dat het hof doelt op het (in de e-mail van 12 juli 2021 aangekondigde) verzoek van mr. Van Engelen aan de voorzieningenrechter om ontheven te worden van zijn opdracht. Voor het geval het oordeel van het hof toch zo moet worden begrepen dat het gaat om een (aangekondigde) vordering van mr. Van Engelen bij de voorzieningenrechter tot het buiten werking stellen van de afwijzende beslissing van het NAI op zijn verzoek tot ontheffing (althans: dat hij in redelijkheid niet gehouden kan worden aan die beslissing), wordt bij
subonderdeel 1.2betoogd dat het oordeel van het hof in rov. 3.4.10 evenzeer rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is (onder 2.1.2). Dit omdat art. 1029 Rv geen grondslag biedt voor een dergelijke vordering.
verzoekvan mr. Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht en niet op een vordering in kort geding van mr. Van Engelen strekkende tot het buiten werking stellen van de beslissing van het NAI. Dit laat zich als volgt onderbouwen.
tot ontheffing van zijn opdrachten niet aan een vordering of verzoek tot aantasting, op welke wijze dan ook, van de beslissing van het NAI. Dat het gaat om het ontheffingsverzoek, sluit aan bij de weergave van het hof in rov. 3.4.6 van de inhoud van de e-mail van mr. Van Engelen van 12 juli 2021, namelijk dat mr. Van Engelen de geadresseerden van de mail heeft laten weten dat hij zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft gewend
met het verzoek hem (als arbiter) te willen ontheffen(zie voor de inhoud van de e-mail hiervoor onder 2.20).
Mijn punt is dat om 12.14 het AEV is gewezen. Is het kort geding van mr. Van Engelen toen doorgezet?
6.Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep
Subonderdeel 2.2klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gebreken in de wrakingsprocedure niet tot vernietiging van het arbitrale tussenvonnis kunnen leiden. Volgens het subonderdeel kan en mag een schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor door een wrakingskamer in een vernietigingsprocedure aan de orde worden gesteld en kan die ook meebrengen dat een arbitraal vonnis moet worden vernietigd. [72] Het subonderdeel wijst ter onderbouwing onder meer naar rechtspraak van de Hoge Raad over doorbreking van het rechtsmiddelenverbod dat geldt ten aanzien van de procedure voor wraking van de overheidsrechter in art. 39 lid 5 Rv. [73] Van deze rechtspraak is de Hoge Raad teruggekomen nadat het incidentele cassatieberoep is ingesteld. [74]
Het hof had minst genomen kunnen en moeten ingaan op de vraag of objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond en of die ten onrechte niet is weggenomen omdat het wrakingsverzoek niet in behandeling is genomen. [verweerders] heeft immers bepleit dat het wrakingsverzoek succesvol had kunnen zijn, met als gevolg dat dit scheidsgerecht geen arbitrale vonnissen zou hebben gewezen. Het hof is ten onrechte niet ingegaan op die stelling.”
gronden voor de wrakingnogmaals worden voorgelegd aan de overheidsrechter in de vernietigingsprocedure. Grond voor vernietiging kan dan zijn dat een arbiter die het arbitrale vonnis heeft gewezen waarvan vernietiging wordt gevorderd, niet onpartijdig of onafhankelijk zou zijn geweest. Dit volgt uit het arrest
Nordström/Nigoco: [77]
grondenvoor wraking nog eens worden voorgelegd, in die zin dat kan worden aangevoerd dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk was, hetzij dat over diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in ernstige mate twijfel mogelijk is
.Met andere woorden: de toetsing van de arbitrale wrakingsprocedure gaat op in de toetsing van de arbitrale (eind)uitspraak. De arbitrale wrakingsprocedure wordt dus niet zelfstandig getoetst op eventuele schendingen van fundamentele beginselen. Vergelijk ook Van Haersolte-van Hof: [78]
overheidsrechterheeft beslist. In een arrest van 21 juni 2024 overwoog de Hoge Raad hierover het volgende (mijn onderstrepingen): [79]
De grond waarop het verzoek tot wraking berustte, kan dus in hoger beroep of beroep in cassatie van een einduitspraak – of, met verlof, van een na de beslissing op het verzoek tot wraking gedane tussenuitspraak – aan de orde worden gesteld. Een rechtsmiddelenverbod staat daaraan niet in de weg.
De verzoeker tot wraking heeft in zoverre geen belang bij een zelfstandig beroep tegen de beslissing op zijn verzoek.
In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 lid 5 Rv is in dit verband opgemerkt dat de toetsing van de bezwaren met betrekking tot de rechterlijke onpartijdigheid opgaat in de toetsing van de bestreden uitspraak.
De vraag of sprake is van een eerlijk proces moet immers worden beantwoord ten aanzien van de procedure als geheel. De mogelijkheid de onpartijdigheid van de rechter aan de orde te stellen in een beroep van de door die rechter gedane uitspraak volstaat daartoe. Daarbij dient te worden bedacht dat als zich in het vervolg van de procedure nieuwe omstandigheden voordoen waaruit (vrees voor) vooringenomenheid kan worden afgeleid, opnieuw een verzoek tot wraking kan worden ingediend. Gelet op een en ander ontneemt het rechtsmiddelenverbod de partij die het aangaat geen rechten.”
de grond voor wrakingin hoger beroep of in beroep in cassatie aan de orde kan worden gesteld. De appel- of cassatierechter beoordeelt niet de eerdere beslissing van een wrakingskamer, maar of de aangevoerde grond voor wraking reden is om de rechterlijke onpartijdigheid in twijfel te trekken.
isgewezen (onderdeel 1.2), of
konworden gewezen door de wrakingskamer (onderdeel 1.3). Hierbij is nog op te merken dat de overweging dat het later op schrift stellen van een mondelinge uitspraak niet ongebruikelijk is, een overweging ten overvloede is. Ten slotte is ook niet van belang of het hof duidelijk heeft gemaakt aan welke vereisten moet worden voldaan voor het mondeling wijzen van vonnis door de wrakingskamer (onderdeel 1.4).