Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
going concernhouden van FPA, voldoende openheid van zaken heeft gegeven en of hij de Bank op dat moment voldoende (tijdig) heeft geïnformeerd over het bestaan van de vordering op het advocatenkantoor, en daarmee over de te verwachten opbrengsten binnen de FPA-structuur. Concreet komt dit neer op de vraag of [eiser 2] , ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten, ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat, ondanks de mogelijk nog te genereren opbrengsten binnen de FPA-structuur, een vordering van de Bank op FPA zou resteren. (onder 5.20)
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Ontvanger/ Roelofsenheeft uw Raad over aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap jegens haar schuldeisers het volgende vooropgesteld: [5]
Ontvanger/ Roelofsengebruikte formuleringen ‘afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval’, ‘in het algemeen’, ‘in ieder geval sprake kunnen zijn’, en zeer uitdrukkelijk in het slot van het citaat: ‘Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.’ [6]
Ontvanger/ Roelofsenherhaaldelijk aangeduid in een formulering die géén ruimte laat om daarop af te dingen.
Ontvanger/ Roelofsen-arrest volgt dat bij beide gevalstypen voorzienbaarheid of wetenschap van benadeling een rol speelt. Zo vormt onderdeel van de beoordelingsmaatstaf voor geval (i) of de bestuurder wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou kunnen bieden. Ook bij de uitwerking die uw Raad geeft aan geval (ii) moet mede worden beoordeeld of de bestuurder wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Het niet-limitatieve karakter van de vuistregelnorm brengt ook mee dat naar gelang de bijzonderheden van een individueel geval de rechter aanleiding zal kunnen zien om te
variërenwat betreft het vereiste van voorzienbaarheid of wetenschap van benadeling. Met instemming citeer ik Assink: [7]
Vredo/Veenhuisvloeit uit de grondbeginselen van een goede procesorde voort dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. [8] Hoever deze motiveringsplicht gaat, hangt volgens hetzelfde arrest af van de omstandigheden van het geval. Het is eenvoudig in te zien dat als de rechter de aansprakelijkheid van een bestuurder op maat snijdt, dit gevolgen heeft voor de voor die beslissing vereiste motivering. [9]
binnende bandbreedte van de vuistregelnorm, dan zal de motivering van zijn oordeel zich in het algemeen tot feitelijke kwesties kunnen beperken. Dus: op welke feitelijke gronden oordeelt de rechter dat al dan niet is voldaan aan de eisen die de vuistregelnorm voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder stelt. Treedt de rechter echter in enig opzicht
buitendie bandbreedte – door de aansprakelijkheid van een bestuurder op grond van andere omstandigheden te aanvaarden, dan wel door op de vuistregelnorm te variëren wat betreft de vereiste mate van voorzienbaarheid van schade – dan vergt het gemengde oordeel dat de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt treft, een nadere motivering aan de hand van concrete feiten en omstandigheden die dat oordeel kunnen rechtvaardigen en ook in het licht van het partijdebat voldoende begrijpelijk maken.
Ontvanger/ Roelofsen, respectievelijk bestuurdersaansprakelijkheid die op de vuistregelnorm van een van beide gevalstypen varieert. Dat een scherp onderscheid niet steeds kan worden gemaakt, wordt mijns inziens duidelijk geïllustreerd door het arrest van het hof zoals dat in deze zaak voorligt. Hierna werk ik dit uit (met mijn slotsom hierna 3.21).
Ontvanger/ Roelofsenen in rechtsoverwegingen 5.17-5.37 dat wel sprake is van aansprakelijkheid op grond van geval (ii) uit
Ontvanger/ Roelofsen. In cassatie speelt de aansprakelijkheid op grond van geval (i) geen rol meer, dus het oordeel van het hof daarover laat ik verder rusten.
Ontvanger/ Roelofsen– dat sprake kan zijn van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt jegens een schuldeiser als het handelen als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt
zal in elk geval sprake kunnen zijnals de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, maar er kunnen zich ook
andere omstandighedenvoordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Vervolgens overweegt het hof in de laatste volzin van deze rechtsoverweging dat uit het navolgende zal blijken dat volgens het hof
sprake is van zodanige ándere omstandigheden.Dit laat zich lezen als een aankondiging door het hof dat zijn beoordeling niet zal zijn toegespitst op toepassing van de door uw Raad gegeven vuistregelnorm voor geval (ii), maar op
andere omstandighedendie leiden tot het oordeel dat sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt.
going concernhouden’ van FPA voldoende openheid van zaken heeft gegeven en of hij de Bank voldoende (tijdig) heeft geïnformeerd over het bestaan van de vordering op het advocatenkantoor, en daarmee over de te verwachten opbrengsten binnen de FPA-structuur. Concreet komt het erop neer of [eiser 2] ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten, ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat, ondanks de nog te genereren opbrengsten binnen de FPA-structuur een vordering van de Bank op FPA zou resteren. Daarbij noemt het hof een aantal omstandigheden die ‘in ieder geval van belang kunnen zijn’.
Ontvanger/ Roelofsenin aanvulling op wat het in rechtsoverweging 5.9 had aangekondigd, namelijk een oordeel op grond van
andere omstandigheden(kennelijk buiten het tweede gevalstype) en de wijze waarop het in rechtsoverweging 5.20 bij die aankondiging had aangesloten (hiervoor 3.12 en 3.13).
Ontvanger/ Roelofsen(ernstig persoonlijk verwijt op grond van andere omstandigheden en/of een variatie op het tweede gevalstype), is mijns inziens niet bepalend. Waar het op aankomt, is of het hof voldoende inzichtelijk aan de hand van concrete omstandigheden heeft gemotiveerd dat en waarom [eiser 2] een ernstig persoonlijk verwijt treft, die omstandigheden dat oordeel kunnen rechtvaardigen en de motivering van het hof ook in het licht van het partijdebat begrijpelijk is.
going concernhouden’ van FPA, voldoende openheid van zaken heeft gegeven en of hij de Bank voldoende (tijdig) heeft geïnformeerd over het bestaan van de vordering op het advocatenkantoor, en daarmee over de te verwachten opbrengsten binnen de FPA-structuur. Concreet komt dit volgens het hof neer op de vraag of [eiser 2] , ten tijde van het verweten handelen of nalaten, ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat, ondanks de mogelijk nog te genereren opbrengsten binnen de FPA-structuur, een vordering van de Bank op FPA zou resteren (onder 5.20). Het hof beantwoordt die vraag uiteindelijk bevestigend, waar het hof vaststelt (i) dat in de gegeven omstandigheden een gemiddeld bestuurder ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat, ondanks mogelijk nog te genereren opbrengsten binnen de FPA-structuur, een substantiële vordering van de Bank zou resteren en daarvoor geen verhaal mogelijk zou zijn, en (ii) dat [eiser 2] daarmee geen rekening heeft gehouden (onder 5.35). De redenering die het hof in dit verband heeft gevolgd, laat zich als volgt samenvatten:
Ontvanger/ Roelofsen(hiervoor 3.14-3.15). Het hof heeft in het bestreden arrest de norm van een ernstig persoonlijk verwijt in verband met de omstandigheden van het geval nader geconcretiseerd en heeft ook daadwerkelijk aan die aldus geconcretiseerde norm getoetst.
Ontvanger/Roeloefsen. De bijzonderheid dat nog slechts twee grote externe schuldeisers resteerden binnen de FPA-structuur, namelijk Alstonville en de Bank, en het persoonlijke belang van [eiser 2] hebben het hof gebracht tot het aannemen van een ten opzichte van dat gevalstype aanvullende informatie-, overleg- en onderzoeksverplichting. [10] Daarbij heeft het hof (aldus aansluitend bij de vuistregelnorm volgens
Ontvanger/Roelofsen ) getoetst of voor [eiser 2] voorzienbaar was dat de vordering van de Bank door de vennootschap onbetaald zou blijven en verhaal voor de als gevolg daarvan optredende schade op FPA niet mogelijk zou zijn. Niet alleen vanwege dit laatste zeg ik dat de concretisering door het hof mijns inziens op passende wijze bij het tweede gevalstype aansluit. Mijns inziens zijn ‘zachte’ verplichtingen
tot het verstrekken van informatie, het voeren van overleg en het onderzoeken van mogelijkhedenspoedig gepaste variaties op de meer ‘harde’ verplichting voor een bestuurder in het vuistregelgeval om een handelwijze van de vennootschap
niet te bewerkstelligen of toe te laten.
informatie-, overleg- en onderzoeksverplichtingop [eiser 2] legt (zich daarmee verwijderend van het standaardverwijt van de vuistregelnorm voor geval (ii) namelijk
bewerkstelligen of toelatenvan een tekortschieten van de vennootschap), maar anderzijds wel ook betekenis toekent aan de voorzienbaarheid voor [eiser 2] dat de vordering van de Bank door de vennootschap onbetaald zou blijven en verhaal voor de als gevolg daarvan optredende schade op FPA niet mogelijk zou zijn (in zoverre juist bij die vuistregelnorm aansluitend), is in feite sprake van een hybride figuur. Mijns inziens kan met evenveel recht worden gezegd dat die figuur een toepassing is van bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van
andere omstandighedenin de zin van
Ontvanger/Roeloefsenals een
variatie op geval (ii)in de zin van datzelfde arrest. Wat mijns inziens dus hooguit blijft staan, is dat het hof mogelijk
duidelijkerhad kunnen zijn in zijn duiding van de geconcretiseerde norm.
de bank had dit en dit moeten doen”. Maar daar was geen aanleiding voor, omdat de bank niet was geïnformeerd. Anders zou je moeten vragen naar dingen die ze niet eens wisten.’ [13] Daaruit blijkt dat de vraag of [eisers] de Bank als aandeelhouder had moeten informeren wel degelijk onderdeel van het partijdebat vormt, en dat het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Ontvanger/ Roelofsen. Dat is niet per se onjuist. Hoe dan ook is uit het geheel van ’s hofs arrest mijns inziens voldoende duidelijk op grond van welke omstandigheden van het geval het hof is gekomen tot het oordeel dat [eiser 2] een ernstig persoonlijk verwijt treft. Op dit laatste komt het aan. Zie hiervoor 3.15-3.21.
Ontvanger/ Roelofsen .Dat is echter niet bepalend.
going concernhouden’ van FPA, voldoende openheid van zaken heeft gegeven en of hij de Bank op dat moment voldoende (tijdig) heeft geïnformeerd over de te verwachten opbrengsten binnen de FPA-structuur. Het hof had eerst moeten vaststellen of er een rechtsregel bestaat die [eisers] verplicht om eerst contact met de Bank op te nemen voordat hij de schikking met Astonville kon aangaan, maar heeft dat nagelaten.
tot gevolg zou hebbendat verplichtingen niet worden nagekomen en de vennootschap ook geen verhaal zou bieden voor de
als gevolg daarvanoptredende schade. Dit betreft volgens de steller van het middel twee causaliteitstoetsen. In de rechtsoverwegingen 5.22-5.34 heeft het hof deze causaliteitstoetsen echter niet aangelegd, en in rechtsoverweging 5.60 heeft het hof geoordeeld dat het debat over causaal verband tussen partijen nog niet volledig door partijen is gevoerd. Daarentegen heeft het hof in het kopje boven rechtsoverweging 5.17 en in rechtsoverweging 5.35 wel al geoordeeld over causaliteit. Deze onduidelijkheid brengt mee dat het oordeel onbegrijpelijk is, aldus het onderdeel.
Subonderdeel 4.2klaagt in wezen dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is, omdat het hof ook handelen van [eiser 2] als indirect bestuurder van Weaver in zijn beoordeling heeft betrokken.
Subonderdelen 4.4-4.5voegen daar, kort gezegd, aan toe dat het hof in verschillende rechtsoverwegingen wel onder ogen heeft gezien dat (eerst Alstonville en later) Eikofin schuldeiser was van Weaver en dat de opbrengst van de schikking met het advocatenkantoor dat ten gunste is gekomen van Weaver volledig is aangewend om Eikofin (als procesfinancier van Weaver) te betalen, alsmede dat de Bank alleen een vordering had op FPA en dat het voor de Bank niets meer resteerde. Tegen die achtergrond heeft het hof niet gemotiveerd waarom in dit geval deze volgorde van betalen een relevante omstandigheid kan zijn voor het oordeel dat sprake is van een ernstig verwijt.
subonderdelen 5.2-5.29zijn gericht tegen de vaststelling door het hof van de omstandigheden (i)-(vi) in rechtsoverwegingen 5.22-5.34. Een deel van deze klachten heeft de strekking dat onbegrijpelijk is dat deze omstandigheden relevant zijn en worden meegewogen bij het oordeel dat [eiser 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze klachten miskennen mijns inziens de structuur van het bestreden arrest, waarin het hof eerst in rechtsoverwegingen 5.22-5.34 een aantal omstandigheden vaststelt en vervolgens in rechtsoverwegingen 5.35-5.37 deze omstandigheden verder betrekt in zijn oordeel of aan [eiser 2] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Ook als een door het hof vastgestelde omstandigheid niet relevant zou blijken te zijn, dan kan dit nog niet afdoen aan de vaststelling van die omstandigheid als zodanig, nog daargelaten dat niet snel in algemene zin zal kunnen worden gezegd dat een omstandigheid in geen enkel geval op enigerlei wijze relevant zal kunnen zijn voor de beoordeling door het hof. Daarom kunnen de klachten met deze strekking mijns inziens niet slagen.
(i) Bij aandeelhoudersbesluit van 19 november 2015 is besloten tot liquidatie en het “going concern” houden van FPA
(ii) De aan FPA door aan [eiser 2] gelieerde ondernemingen ter leen verstrekte bedragen ter hoogte van meer dan € 900.000,00, zijn in maart 2018 kwijtgescholden en operationele kosten zijn voldaan
Subonderdeel 5.6klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de in rechtsoverweging 5.25 genoemde kwijtscheldingen van schulden van FPA door [eiser 2] een omstandigheid kunnen opleveren ter onderbouwing van het oordeel dat [eiser 2] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, omdat deze kwijtscheldingen in het voordeel van FPA zijn en in het nadeel van de vennootschappen onder controle van [eiser 2] die de schulden hebben kwijtgescholden.
(iii) De wijze waarop de Weaver-vordering – en vervolgens de advocatenkantoor-vordering – zijn afgewikkeld
Subonderdeel 5.12klaagt – mede onder verwijzing naar onderdeel 4 – dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof in rechtsoverwegingen 5.28-5.29 bij de beoordeling of sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt van [eiser 2] als indirect bestuurder van FPA meeweegt wat er binnen kleindochtervennootschap Weaver is gebeurd.
Subonderdeel 5.13klaagt – mede onder verwijzing naar subonderdeel 6.9 – dat onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof als omstandigheid meeweegt dat de afwikkeling van Weaver zich geheel buiten het zicht van de Bank heeft afgespeeld, omdat geen verplichting bestond om de Bank daarover te informeren.
(iv) Het bedrag waarvoor een schikking is getroffen met het advocatenkantoor is voor een groot deel toegekomen aan een vennootschap gelieerd aan [eiser 2] (Eikofin)
Uitgeboekt (Eikofin/Energieweg groep: € 1.250.000,00”).
(v) Bank Degroof is als grote schuldeiser van FPA niet betrokken bij de (afwikkeling van de) met het advocatenkantoor tot stand gekomen schikking
beideresterende schuldeisers binnen de FPA-structuur is in dit geval echter niet gebleken. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking:
Subonderdeel 5.19betoogt, onder verwijzing naar subonderdelen 6.6 en 6.13, dat Weaver niet verplicht was om een schuldeiser te betrekken bij (de afwikkeling van) haar schikking met het advocatenkantoor, laat staan een schuldeiser van FPA als grootmoedervennootschap van Weaver. Bovendien vormen handelingen van Weaver geen onderdeel van deze zaak, omdat het gaat om de vraag of [eiser 2] als indirect bestuurder van FPA een ernstig verwijt treft (en dus niet als indirect bestuurder van Weaver).
nooitkan worden verwacht dat hij verschillende belangen gescheiden houdt, dat hij dat zorgvuldig doet en daarbij openheid betracht,
tenzij sprake is van een tegenstrijdig belangin de zin van de wettelijke regeling, vindt dat geen steun in het recht.
rechtshandelingen en bovendien het hof onder 4.14 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat in 2018 een kwijtscheldingsovereenkomst is gesloten waarbij ook FPA partij was, zodat het uitgangspunt van de klachten dat na 2015 binnen FPA geen rechtshandelingen hebben plaatsgevonden hoe dan ook onjuist is.
(vi) Er is geen enkele voorziening getroffen voor Bank Degroof ten behoeve van het (mogelijk) alsnog kunnen voldoen van de openstaande schuld op FPA
Conclusie ernstig persoonlijk verwijt
Subonderdeel 5.31bouwt voort op de voorgaande klachten van onderdeel 5: als één van deze klachten slaagt, dan kan het oordeel in rechtsoverweging 5.35 niet in stand blijven, te meer omdat het hof dat oordeel baseert op de omstandigheden (i)-(vi) in onderling verband en samenhang beschouwd, zodat in een verwijzingsprocedure zal moeten beoordeeld of eventuele resterende omstandigheden dit oordeel kunnen dragen.
Subonderdeel 5.32klaagt dat het oordeel dat [eiser 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat FPA haar verplichtingen jegens de Bank ‘niet meer’ kon nakomen onbegrijpelijk is, omdat het uitgangspunt al was dat de Bank niets zou krijgen, zodat er geen sprake kan zijn van een ernstig persoonlijk verwijt als de Bank na de verweten handelingen nog steeds niet krijgt. Het hof heeft ook niet geoordeeld dat en wat de Bank anders zou hebben kunnen ontvangen. Van enig (voorzienbaar) benadelen door [eiser 2] is geen sprake. Verder klaagt het subonderdeel dat het feit dat de Bank als enig schuldeiser van FPA overbleef evenmin het oordeel kan dragen dat [eiser 2] geen rekening hield met de situatie dat de Bank mogelijk niet zou worden voldaan, te meer omdat de omvang van de opbrengst (mede) afhankelijk is van externe factoren en voorts niet valt in te zien waarom het verstrekken van twee voordelen meebrengt dat [eiser 2] er rekening mee had moeten houden dat de Bank niet zou worden voldaan.
Onderdeel 6richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.36-5.37 van het bestreden arrest. Het hof overwoog:
Subonderdeel 6.1klaagt dat onduidelijk, en dus onbegrijpelijk, is of de oordelen in de rechtsoverwegingen 5.36-5.37 louter een reprimande zijn of ondersteunende argumenten waarom sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt.
Subonderdeel 6.2brengt tot uitdrukking dat in de daaropvolgende subonderdelen klachten worden ontwikkeld voor het geval de rechtsoverwegingen 5.36-5.37 gelden als nadere motivering voor het ernstig persoonlijk verwijt.
Subonderdeel 6.3klaagt, onder verwijzing naar onderdeel 7, dat onbegrijpelijk is het oordeel in rechtsoverweging 5.36 dat [eiser 2] de Bank niet ‘tijdig’ heeft geïnformeerd over de procedures tegen Weaver en daaropvolgend het advocatenkantoor. Kennelijk is de gedachte dat [eiser 2] er om de in onderdeel 7 genoemde redenen tot augustus 2018 van uit mocht gaan dat de Bank geen betaling van haar vordering op FPA meer wenste, en dat [eiser 2] op korte termijn nadat in augustus 2018 bleek dat de Bank nog wel aanspraak maakte op betaling, de Bank heeft geïnformeerd. Het hof heeft niet geoordeeld dat zich tussen augustus 2018 en december 2018 een relevante omstandigheid heeft voorgedaan, en daarom is onbegrijpelijk het oordeel dat de Bank niet tijdig is geïnformeerd. Het subonderdeel meent dat daarnaast ook een aantal andere overwegingen onbegrijpelijk is. Allereerst is onbegrijpelijk waarom [eiser 2] een informatieplicht heeft jegens de Bank over een procedure tegen Weaver, omdat Weaver geen activa had en een procedure tegen Weaver (de vordering van Alstonville) niet tot minder betaling aan de Bank kon leiden. Daarnaast is onbegrijpelijk het oordeel dat [eiser 2] de Bank niet tijdig informeerde, terwijl [eiser 2] wel alles in het werk stelde om zijn eigen, naast Weaver hoofdelijke, aansprakelijkheid jegens Alstonville af te wenden althans te verleggen naar het advocatenkantoor, omdat het in de kern gaat om de verplichting van Weaver en de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser 2] niet van belang is voor de Bank (onder verwijzing naar subonderdeel 5.15).
Subonderdelen 6.4-6.9klagen over het oordeel in rechtsoverweging 5.36 dat gelet op het feit dat er nog twee (grote) schuldeisers resteerden binnen de FPA-structuur en [eiser 2] een persoonlijk belang had bij voldoening aan de vordering van Alstonville, het op de weg van [eiser 2] lag om de Bank als aandeelhouder en schuldeiser tijdig op de hoogte te stellen van de situatie waarin de FPA-structuur en hijzelf waren komen te verkeren en dat [eiser 2] dit niet heeft gedaan maar slechts is overgegaan tot kwijtschelding van de door aan hem gelieerde ondernemingen aan FPA ter leen verstrekte bedragen en voldoening van de operationele kosten zonder aandacht te schenken aan de vordering van de Bank.
Subonderdeel 6.4bevat slechts een inleiding en geen klachten.
Subonderdeel 6.5bouwt voort op het falende subonderdeel 6.3 en deelt in het lot daarvan.
Subonderdeel 6.6klaagt dat er geen verplichting bestaat om een schuldeiser te informeren over de situatie, ook niet als er maar één schuldeiser en een tegenstrijdig belang zou zijn. Het bestuur van een vennootschap is – behoudens contractuele afspraken, die er niet zijn – niet verplicht om een schuldeiser te informeren over of te betrekken bij handelingen inzake een schikking met een derde, of de afwikkeling daarvan. Het oordeel van het hof is daarom onjuist. Verder is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof niet motiveert waarom de vastgestelde situatie zou leiden tot een verplichting jegens een schuldeiser om deze te informeren over deze situatie.
Subonderdeel 6.7voegt daaraan toe dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat het aantal crediteuren in de FPA-structuur irrelevant is voor de vraag of de Bank als aandeelhouder moet worden geïnformeerd.
Subonderdeel 6.8klaagt dat het oordeel onjuist is, omdat ( [eisers] heeft gesteld dat) FPA een raad van commissarissen had, zodat enige plicht tot mededeling van een persoonlijk belang alleen gold ten opzichte van de raad van commissarissen en niet ten opzichte van de algemene vergadering van aandeelhouders. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het hof dan deze essentiële stelling van [eisers] heeft gepasseerd.
Subonderdeel 6.9klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft uitgelegd waarom het niet informeren van de Bank in deze zaak zou bijdragen aan het oordeel dat sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt. Volgens de steller van het middel was uitgangspunt dat de Bank niets zou krijgen. Met de Alstonville-schikking ontstond er een beperkte kans dat er voldoende opbrengst zou zijn om ook de Bank te betalen, namelijk als de vordering op het advocatenkantoor volledig of grotendeels zou slagen. Het niet-informeren van de Bank zou pas ernstig verwijtbaar kunnen zijn als zou blijken dat de Bank een betaling zou hebben kunnen ontvangen als zij wel was geïnformeerd, maar het hof heeft daarover niets geoordeeld en de Bank heeft ook niet gesteld dat zij een betaling had kunnen ontvangen als zij was geïnformeerd. Daar staat tegenover dat [eisers] heeft gesteld dat de aandeelhouders van FPA zouden hebben ingestemd met de Alstonville-schikking en de advocatenkantoor-schikking (zie onderdeel 9) en dat geen betere schikking zou zijn bereikt als de Bank was geïnformeerd, alsmede dat de Bank niet wilde mee-investeren in de procedure tegen het advocatenkantoor.
Subonderdeel 6.10is gericht tegen het oordeel in rechtsoverweging 5.36 dat [eiser 2] slechts is overgegaan tot kwijtschelding van vorderingen of FPA en voldoening van de operationele kosten van FPA, maar dat [eiser 2] geen aandacht heeft geschonken aan de vordering van de Bank. Dit laatste oordeel is onjuist, omdat Weaver haar schuldeisers moest voldoen voordat enig restant aan FPA en daarmee de Bank kon toekomen. Het oordeel is ook onbegrijpelijk, omdat FPA deze volgorde in acht nam en [eisers] heeft betoogd aldus de betrokken belangen wel degelijk in acht te hebben genomen. Verder is het oordeel onbegrijpelijk, omdat FPA geen actief had en er binnen FPA geen handelingen hebben plaatsgevonden.
Subonderdeel 6.11richt zich tegen het op rechtsoverweging 5.36 voortbouwende oordeel in rechtsoverweging 5.37 dat [eiser 2] ‘daarmee’ de vordering van de Bank heeft gefrustreerd, terwijl [eiser 2] het in zijn macht had om ervoor te zorgen dat de Bank als schuldeiser (tijdig) zou worden betrokken bij de afwikkeling van FPA. Het subonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het niet tijdig informeren over de situatie een frustratie van de vordering van de Bank inhoudt, omdat de Bank niets zou krijgen, behalve in het (volgens het hof beperkte) scenario dat de opbrengst van de advocatenkantoor-schikking hoog genoeg was. Verder herhaalt het subonderdeel dat het oordeel dat de Bank niet tijdig zou zijn geïnformeerd onbegrijpelijk is en dat er geen verplichting bestaat om een schuldeiser te informeren over de situatie. Voorts klaagt het subonderdeel dat er geen verplichting bestaat om een schuldeiser te betreken bij de afwikkeling van een vennootschap, nog daargelaten dat onduidelijk is wat het ‘betrekken’ van een schuldeiser zou moeten inhouden. Onbegrijpelijk is tot slot dat het hof het in rechtsoverweging 5.36 heeft over ‘het informeren’ van de Bank en in rechtsoverweging 5.37 over ‘het betrekken’ bij de afwikkeling van FPA.
Subonderdeel 6.12richt zich tegen het oordeel dat [eiser 2] de Bank in de positie heeft gebracht van enig schuldeiser van FPA zodat de Bank met de rug tegen de muur werd gezet en bijvoorbeeld werd gehinderd in het kunnen aanvragen van het faillissement van FPA. Dit oordeel is onjuist en onbegrijpelijk, omdat het de Bank vrijstond om een executoriale titel te halen voor de nakoming van de kredietovereenkomst en vervolgens zich te verhalen op het actief van FPA. Een faillissement dient alleen om de activa te verdelen tussen twee of meer schuldeisers, zodat het niet kunnen aanvragen van een faillissement niet meebrengt dat de Bank met de rug tegen de muur werd gezet en evenmin kan worden gezegd dat de Bank zo in een minder gunstige positie is gebracht. In dat verband wijst het subonderdeel erop dat een curator aanzienlijke kosten in rekening zal brengen die bij voorrang moeten worden voldaan en dat een curator niet eens een procedure tegen het advocatenkantoor zou zijn gestart, omdat er binnen FPA geen middelen voorhanden waren om de kosten voor die procedure te betalen. Tot slot wijst het subonderdeel erop dat de Bank niet zou hebben gesteld dat en hoe zij gebaat kan zijn bij een onderzoek door een curator.
Subonderdeel 6.13klaagt over het oordeel in rechtsoverweging 5.37 dat ‘deze beslissing’ van [eiser 2] – waarmee volgens de steller van het middel wordt gedoeld op de beslissing van [eiser 2] om alle operationele kosten aan derden te voldoen – hem ertoe had moeten bewegen juist de Bank als schuldeiser actief te blijven betrekken en dus ook informeren over het proces van liquidatie, waaronder de situatie binnen de FPA-structuur en zijn persoonlijke belang daarin. Dit oordeel is onjuist, omdat er geen verplichting bestaat om in geval van liquidatie en zonder reëel uitzicht op het kunnen voldoen van verplichtingen, een schuldeiser actief te blijven betrekken en te informeren. Dat de belangen van schuldeisers in acht moeten worden genomen, is iets heel anders. Verder is onbegrijpelijk dat [eiser 2] wordt verweten dat hij alle operationele kosten aan derden heeft voldaan (uit zijn eigen middelen), omdat voor [eiser 2] niet viel in te zien dat FPA hierdoor haar verplichtingen jegens de Bank niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden.
Subonderdeel 6.14klaagt over het oordeel van het hof dat het voorschieten van de proceskosten door Eikofin niet tot een ander oordeel kan leiden. Allereerst kan dit oordeel geen stand houden voor zover een van de klachten van onderdeel 5 slaagt. Verder klaagt het subonderdeel dat sprake is van een onbegrijpelijke cirkelredenering: het hof sluit eerst het argument van procesfinanciering uit van de relevante omstandigheden (i)-(vi) om vervolgens te oordelen dat uit die omstandigheden een bepaald beeld blijkt, waar het voorschieten van de proceskosten niet meer aan af kan doen. Tot slot is onbegrijpelijk dat het voorschieten van de proceskosten niet wordt meegewogen omdat zonder die procesfinanciering er geen procedure en dus ook geen opbrengst uit de vordering op het advocatenkantoor geweest zou zijn.
Onderdeel 7richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 5.44-5.46 van het bestreden arrest dat de vordering van de Bank op FPA niet is verjaard. Voor de volledigheid geef ik ook de rechtsoverwegingen 5.42-5.43 weer. Het hof heeft overwogen:
Verjaring
Subonderdeel 7.1bevat geen klacht.
Subonderdeel 7.2klaagt dat het hof heeft verzuimd te oordelen dat bij de uitleg van een stuitingshandeling onder omstandigheden mede betekenis kan toekomen aan correspondentie ná die stuitingshandeling. De Bank heeft op 31 oktober 2013 gevraagd om een redelijk voorstel te doen voor de terugbetaling van de lening. Op 6 november 2013 heeft [eiser 2] gereageerd dat FPA technisch insolvabel is en geen passend voorstel kan doen, en dat de Bank met de opbrengst en het belastingvoordeel uit de verkoop van Degroof & Co Vermogensbeheer voldoende gecompenseerd is voor verlies op de lening, met de suggestie om een en ander na te gaan bij een voormalig bestuurder van de Bank. Uit de reactie van [eiser 2] en het gedurende bijna vijf jaar uitblijven van een reactie van de Bank volgt dat partijen bijna vijf jaar lang van mening waren dat de reactie van [eiser 2] toereikend was en dus dat het bericht van de Bank van 31 oktober 2013 niet werd gezien als voldoende duidelijke waarschuwing om gegevens en bewijsmateriaal te bewaren ter verweer tegen een mogelijk in te stellen vordering. [eiser 2] heeft uit het uitblijven van enige verdere reactie van de Bank afgeleid dat de voormalig bestuurder van de Bank heeft bevestigd dat zij voldoende was gecompenseerd. Het hof had op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep deze stellingen en het daarmee verband houdende bewijsaanbod moeten beoordelen. Voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof wel de reactie van [eiser 2] en het bijna vijf jaar stilzitten door de Bank noemt, maar deze omstandigheden niet meeweegt bij zijn oordeel over verjaring.
Subonderdeel 7.3klaagt dat het hof op grond van de devolutieve werking het verjaringsverweer van [eisers] opnieuw had moeten beoordelen.
geensprake is van een stuitingshandeling).
Onderdeel 8richt zich tegen rechtsoverweging 5.56 van het bestreden arrest. Het hof overwoog:
Conclusie
Subonderdeel 8.1klaagt dat het oordeel van het hof – dat vanwege het gedeeltelijk slagen van grieven I en II, FPA aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade – onjuist is, omdat FPA geen partij is in deze procedure.
naastFPA.
Subonderdeel 8.2klaagt dat het oordeel van het hof over de hoofdelijke aansprakelijkheid van Energieweg op grond van art. 2:11 BW onjuist is, omdat art. 2:11 BW weliswaar een grondslag kan zijn om [eiser 2] als bestuurder van Energieweg aansprakelijk te houden, maar niet om Energieweg aansprakelijk te houden. Het hof heeft verder niet geoordeeld dat en waarom Energieweg hoofdelijk aansprakelijk is, zodat dit oordeel onbegrijpelijk is. Omdat Energieweg niet aansprakelijk is en het hof niet heeft geoordeeld dat [eiser 2] een feitelijke beleidsbepaler van FPA is, ontbreekt iedere rechtsgrond voor aansprakelijkheid van [eiser 2] .
Onderdeel 9richt zich tegen rechtsoverweging 2.4 van het bestreden arrest. Het hof overwoog:
Subonderdeel 9.1klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft geoordeeld dat partijen ter mondelinge behandeling hun pleitnota’s hebben voorgedragen en overhandigd aan het hof terwijl dit blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep wel is gebeurd.
Subonderdeel 9.2klaagt dat het hof, door het niet meenemen van de pleitaantekeningen in zijn beoordeling, ten onrechte een aantal essentiële stellingen uit de pleitaantekeningen van [eisers] heeft gepasseerd. Het betreft de stellingen (i) dat de Bank als aandeelhouder al vijftien jaar lang wist dat FPA onvoldoende liquiditeit had en aanvullende informatie van het bestuur van FPA had kunnen krijgen, en (ii) dat de overgrote meerderheid van de aandeelhouders van FPA hebben bevestigd dat zij de schikkingen met Alstonville en het advocatenkantoor hadden goedgekeurd als [eiser 2] de schikkingen in de algemene vergadering van aandeelhouders van FPA in stemming had gebracht.
Onderdeel 10bevat een voortbouwklacht, die faalt in het verlengde van al het voorgaande.