Uitspraak
gevestigd te British Virgin Islands,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
18 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen International Strategies Group Ltd. (ISG) en The Royal Bank of Scotland N.V. (RBS). De zaak betreft een geldvordering van ISG, die stelt dat zij en een derde slachtoffer zijn geworden van fraude gepleegd door een onbekende en COB, waarbij RBS, als rechtsvoorganger van ABN AMRO, onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de belangen van ISG en de derde te beschermen. De rechtbank Amsterdam heeft de vordering afgewezen op grond van verjaring, een oordeel dat door het gerechtshof Amsterdam is bekrachtigd.
In cassatie heeft ISG betoogd dat het hof een onjuist oordeel heeft gegeven over de stuiting van de verjaring. De Hoge Raad heeft de vraag beoordeeld of een brief van de advocaat van ISG aan de advocaat van RBS, gedateerd 8 augustus 2003, kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief geen voldoende duidelijke waarschuwing aan RBS bevatte dat ISG zijn recht op nakoming voorbehoudt.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens wordt RBS veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van ISG zijn begroot op € 6.554,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.