In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], waren de bestuurders van Vlieg Ver Weg B.V. en werden geconfronteerd met een vordering van Air Holland, die hen had aangeklaagd voor onbetaalde facturen van vliegreizen. De vennootschap had een betalingsverplichting van € 511.639,-- aan Air Holland, maar had deze niet voldaan. De curatoren van Air Holland vorderden betaling van dit bedrag van de bestuurders, stellende dat zij onrechtmatig hadden gehandeld door activa van de vennootschap over te dragen aan een zustermaatschappij zonder voldoende middelen te reserveren voor de openstaande schuld aan Air Holland.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestuurders ernstig verwijtbaar hadden gehandeld. Het hof had vastgesteld dat de bestuurders wisten dat de vennootschap een aanzienlijke betalingsverplichting had en dat zij desondanks de overdracht van activa hadden toegestaan zonder een voorziening te treffen voor de vordering van Air Holland. De Hoge Raad bevestigde dat het voldoende is dat een bestuurder ten tijde van de verweten gedraging ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat er een vordering op de vennootschap zou resteren, ondanks de gestelde tegenvordering.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het nemen van beslissingen die invloed hebben op de financiële verplichtingen van hun vennootschap, vooral in situaties waarin er openstaande schulden zijn.