ECLI:NL:PHR:2025:1163

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
24/03975
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overwegingen en conclusies van de Procureur-Generaal over de Leerplichtwet en de vrijstellingsgrond voor ouders met overwegende bedenkingen

In deze zaak is de verdachte, een ouder, aangeklaagd voor het niet inschrijven van haar leerplichtige dochter op school, ondanks een beroep op vrijstelling op basis van de Leerplichtwet 1969. De verdachte en haar echtgenoot hebben bedenkingen geuit tegen de richting van het onderwijs op nabijgelegen scholen, gebaseerd op hun geloofsovertuiging, de Tasawwuf. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie uitgebreid ingegaan op het recht van het kind op onderwijs en de verplichtingen van de staat om dit recht te waarborgen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de bezwaren van de ouders tegen het onderwijs onvoldoende concreet en zwaarwegend zijn om een beroep op vrijstelling te rechtvaardigen. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak voor ouders om hun bezwaren tegen het onderwijs duidelijk te onderbouwen en de mogelijkheden te onderzoeken die scholen bieden voor leerlingen met speciale wensen. De zaak heeft ook implicaties voor de handhaving van de leerplicht en de rol van de overheid in het waarborgen van onderwijs voor kinderen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03975
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 22 oktober 2024 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-000708-23) wegens het “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,- subsidiair 6 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 24/03974. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat in Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het gaat in deze zaak over het beroep dat de verdachte en haar medeverdachte echtgenoot hebben gedaan op een vrijstelling van de verplichting om hun leerplichtige dochter op een school in te schrijven in verband met “overwegende bedenkingen” op grond van hun geloofsovertuiging (de Tasawwuf, het mystieke soefisme) tegen de richting van het onderwijs op nabijgelegen scholen. Het hof heeft het beroep op deze in art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) neergelegde vrijstelling afgewezen. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat de door en namens de verdachte aangevoerde bezwaren tegen de richting van het onderwijs onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn om een beroep op art. 5 aanhef en onder b Lpw te kunnen rechtvaardigen. Het tweede middel bevat twee deelklachten. De eerste daarvan houdt in dat de vervolgingsbeslissing en de veroordeling in strijd zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde gelet op het besluit van het openbaar ministerie van 7 april 2025 om zaken over art. 5 aanhef en onder b Lpw niet meer te vervolgen. De tweede deelklacht van het tweede middel is gericht tegen de verwerping van het beroep van de verdediging op art. 2 Eerste Protocol EVRM (verder: P1 EVRM). In de conclusie wordt op basis van internationale verklaringen en verdragen onder meer nader ingegaan op het recht van het kind op onderwijs en op positieve verplichtingen voor de staat tot verwezenlijking van dat recht.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van de middelen.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op een vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Lpw ongegrond is omdat de bezwaren van de verdachte onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.
Belangrijkste processtukken en procesinformatie
3.2
De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2024 verklaard:
“Afgelopen zomer heb ik de vrijstelling van [de dochter] voor dit schooljaar verkregen. Ik heb mijn advocaat dit destijds per e-mail laten weten. Ik heb de vrijstelling vandaag thuis laten liggen.
U, voorzitter, vraagt mij wat u zich moet voorstellen bij het bezwaar dat openbare scholen overtuigingen eerbiedigen die ik afwijs. Op een openbare school geldt vrijheid van godsdienst. Wij geloven in één god. Het polytheïsme en atheïsme gaan dus tegen onze regels in. Wij geloven daar niet in. Het maakt mijn kind in de war. Onze dochter zal dan voor ons niet het paradijs intreden en dat is voor ons heel belangrijk. Ik ben niet bang dat openbare scholen onze geloofsovertuiging niet eerbiedigen, maar ik ben bang dat zij ook het polytheïsme en atheïsme eerbiedigen. Dat krijgt mijn dochter dan ook mee en dat gaat een groot gevaar zijn voor haar. U, voorzitter, vraagt mij wat er kan gebeuren op een openbare school waardoor mijn dochter wordt geschaad en in de war raakt. Openbare scholen zullen mijn geloofsovertuiging niet overdragen in het onderwijs. Thuis geef ik onderwijs en het geloof in één god. Dat kunnen openbare scholen mijn dochter niet bieden. Wij leven voor het hiernamaals.
U, voorzitter, vraagt mij of het erop neer komt dat mijn dochter alleen naar een school kan gaan die precies het onderwijs geeft waarin ik geloof. Ja, dat klopt.
U, voorzitter, houdt mij voor dat een openbare school ruimte kan bieden voor geloofsovertuiging. Het is voor mij en mijn man belangrijk dat onze dochter het geloof ook in het onderwijs meekrijgt. U, voorzitter, vraagt mij of ik met openbare scholen in gesprek ben gegaan haar de mogelijkheden om ruimte te bieden aan onze geloofsovertuiging. Nee, ik ben niet in gesprek gegaan met openbare scholen om te zoeken naar mogelijkheden, omdat het duidelijk is dat openbare scholen alles verwelkomen. Ik heb wel de statuten van islamitische scholen bekeken, maar daaruit bleek dat zij een andere stroming volgen dan wij.
U, voorzitter, vraagt mij of ik nogmaals wil uitleggen hoe mijn bezwaren tegen openbare scholen tot uitdrukking komen in het dagelijks onderwijs dat op deze scholen wordt gegeven. Thuis geef ik mijn dochter alles mee wat zij behoort te kennen. In het onderwijs dat ik aan haar geef, zit ook het geloof verweven. Omdat mijn dochter nog een kind is, is zij nog kneedbaar. Dit zijn dus cruciale jaren. Thuis krijgt zij alles mee, zoals wij dat graag willen. In het andere geval gaat zij van 09:00 tot 15:00 uur naar school en dan moet ik, wanneer zij thuiskomt, alles weer opnieuw met haar gaan doen.
U, oudste raadsheer, vraagt mij waarom ik dan alles weer opnieuw moet doen. Ik zou dan na school nog dingen met mijn dochter moeten bespreken, maar dan is zij moe. In alles wat wij doen zit het geloof verweven. Op school kunnen zij dat niet bieden. Voor ons is onderwijs niet alleen rekenen. Wij lezen eerst 1,5-2 uur de Koran. Daarna gaan we andere lessen doen, zoals spelling en rekenen. Ondertussen gedenken wij de hele dag door Allah. Dus dat gedenken van Allah moet dan na school nog gebeuren.
U, voorzitter, vraagt mij om uit te leggen wat ik bedoel met dat openbare scholen niet de intentie hebben om autoritaire opstellingen te voorkomen. Ik weet niet hoe ik dit moet uitleggen. Iemand heeft mij geholpen bij het opstellen van mijn bezwaren. Ik ben tegen dwang. U, voorzitter, vraagt mij hoe dit tegen dwang zijn zich verhoudt tot het verbieden van een school waar ook andere overtuigingen aan bod komen dan alleen mijn eigen geloofsovertuiging. Ik vind onderwijs heel belangrijk. Mijn kind speelt ook met Nederlandse kinderen en kinderen met een andere achtergrond. Ik ben daar niet tegen, maar het is mijn kind en zij moet onze geloofsovertuiging liefdevol in het onderwijs meekrijgen. Wij volgen de Tasawwuf en het kan niet iets anders zijn. Het moet geheel mijn geloofsovertuiging zijn. Ik heb geen moeite met mensen met andere overtuigingen. Daar heb ik altijd respect voor. Maar met onderwijs ligt dit anders. Dat is niet te vergelijken. Het is belangrijk dat mijn dochter in het onderwijs meekrijgt hoe wij leven. Ik geef mijn kind alles mee en alles waarin zij interesse heeft, leg ik aan haar uit. U, voorzitter, vraagt mij om uit te leggen wat ik bedoel met het ondervinden van tegenspraak op spiritueel gebied. Met alles wat wij doen gedenken wij Allah. Ik neem aan dat ze dat op openbare scholen niet doen. Dan wordt een soort van tegengehouden hoe wij dingen graag willen en doen. Als mijn dochter op school Allah (hardop) wil gedenken en andere kinderen op school kennen dat niet, dan brengt dat onzekerheid met zich mee. Mijn dochter is nog klein en het kan zijn dat ze dan gaat twijfelen.
[…]
U, advocaat-generaal, vraagt mij wat er gebeurt als mijn dochter vragen stelt over andere geloofsovertuigingen. Mijn dochter weet dat er andere geloofsovertuigingen bestaan. Wij respecteren ieder zijn geloofsovertuiging. Ik leg dan aan mijn dochter uit dat anderen een andere manier van geloven hebben. U, advocaat-generaal, vraagt mij hoe dit zich verhoudt tot de situatie dat ik vragen van mijn dochter over het atheïsme moet beantwoorden en wat het verschil is als dit op school zou gebeuren. Als mijn dochter bijvoorbeeld een blanke vrouw zonder hoofddoek ziet lopen en zij vraagt aan mij “mama wat zijn dat?”, dan leg ik haar uit dat dat niet iets is wat bij ons hoort. Wij zijn moslims en wij volgen Allah. […]”
3.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2024 heeft de raadsman van de verdachte op die terechtzitting als volgt het woord gevoerd:
“Ik heb voorafgaand aan de zitting een pleitnota opgestuurd. Ik persisteer ten aanzien van de inhoud daarvan. Deze kan als ingelast worden beschouwd. In zijn arrest is de Hoge Raad niet strenger gaan toetsen, maar heeft ze alleen de regels opnieuw opgesomd. Cliënte begaat de stroming vanuit haar tenen en wil dat haar kinderen hetzelfde leven leiden. Het gaat wel degelijk om de richting van het onderwijs. Ik verzoek u om echt binnen te laten komen wat mijn cliënte vandaag heeft verklaard. Dit gezin vereert de hele dag Allah. Zij laten hem de hele dag onderdeel zijn van het handelen, bijvoorbeeld tijdens het eten en tijdens de vakken die de kinderen volgen. Mijn cliënte verklaart heel duidelijk dat als zij dit niet doet, haar kind niet in het paradijs komt. De Tasawwuf is niet zomaar een strominkje in het soennisme. Mijn cliënte heeft de helft van zitting zitten bidden. Ik ga het openbaar onderwijs niet bespreken, want je mag gewoon bezwaar hebben tegen neutraliteit. De Tasawwuf wordt daar niet omhelsd en daar laat ik het daarbij. […] Ik ben voor een toetsing ex nunc. We weten nu meer, namelijk de echte feiten. Ik bepleit dus nog steeds vrijspraak.”
3.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2024 houdt in dat bij het hof is ingekomen een e-mail van de raadsman van 17 september 2024 met een pleitnotitie en dat dit stuk in het dossier wordt gevoegd. Deze pleitnotitie houdt in (met weglating van voetnoten):
“1. Mijn cliënten verdedigen zich op basis van alle hierna volgende feiten en omstandigheden. Mijn cliënten zullen alle concrete en zwaarwegende elementen aandragen, die leiden tot een motivering van de vrijspraak die zij zullen bepleiten (en nemen daarbij, gelet op het grote belang voor het gezin en het principiële karakter van de zaak geen enkel risico). Cliënten zijn er daarbij van overtuigd, dat zij niet terecht behoren te staan, omdat zij de Leerplichtwet niet overtreden.
Inleiding; om wie gaat het nu echt in deze zaak? Wat is het èchte belang?
2. Cliënten hebben uitgebreid toegelicht dat het heel goed gaat met hun dochter [de dochter] , die op [datum] 2024 7 jaar oud is geworden. [medeverdachte] heeft een goede baan als beveiliger bij een [...] hotel; [verdachte] is full time thuis, een zeer bewuste keuze.
3. In de eerste plaats zijn mijn cliënten natuurlijk
vader en moederen richten zij zich vol liefde en toewijding op de verzorging en opvoeding van [de dochter] en haar broertje [de zoon] , die op [datum] 2024 6 jaar oud wordt.
4. Cliënten hebben tijdig voor het schooljaar 2022/2023 op basis van de door hen gedane kennisgeving een beroep gedaan op vrijstelling van rechtswege van de inschrijving van [de dochter] (zoals de Kantonrechter terecht overweegt).
5. Daar hebben mijn cliënten een lijst met scholen gevoegd met een zeer uitvoerige uitwerking en motivering per school van de concrete en zwaarwegende bezwaren, die mijn cliënten hebben tegen de richting van dat onderwijs.
6. Het op deze manier
compleetingerichte beroep van mijn cliënten leidt tot vrijstelling van rechtswege van de verplichting tot inschrijving van [de dochter] (ook al volstaat in wezen, op grond van de wet, een enkele kennisgeving met de verklaring dat mijn cliënt overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs). De kennisgeving zelf dient slechts tijdig, dat wil zeggen vóór 1 juli van het betreffende jaar te zijn gedaan ( dan wel , zoals in dit geval, op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin [de dochter] de leeftijd van 5 jaar bereikte). De nadere onderbouwing - al dan niet desgevraagd - kan volgens vaste rechtspraak van na die datum dateren. Mijn cliënten verzoeken de inhoud van deze stukken als hier herhaald en ingelast te beschouwen, zodat zij mede dienen als grondslag voor zijn verdediging de volstrekt onwenselijke situatie doet zich in deze zaak voor, dat blijkens de aangehechte stukken, op precies dezelfde gronden als voor [de dochter] , voor [de zoon] vrijstelling is aangevraagd èn (zelfs zonder gesprek, met andere woorden zonder slag of stoot) wel is verkregen. Alleen al om die reden (te allen tijde moet worden voorkomen, dat de vrijstelling van rechtswege voor het ene kind wel en voor het andere kind niet wordt gehonoreerd/gerespecteerd) vinden mijn cliënten, dat zij behoren te worden vrijgesproken van het hen tenlastegelegde. Wat ik hierna ga zeggen, geldt in dat licht dan ook als subsidiair.
7. De vrijstelling van rechtswege in de Leerplichtwet is een erkenning en uitwerking van het Grondwettelijk recht op vrijheid van godsdienst en andere levensovertuigingen. Het is in wezen een zeer persoonlijke gewetenskwestie (de vrijstellingsgrond is aan het einde van de 19e eeuw al in het leven geroepen, waarbij er destijds al voor is gekozen de exceptie wegens gemoedsbezwaren niet te beperken tot de religieuze aard ervan). Bij de algehele herziening van de Grondwet in 1983 zijn in artikel 6 van de Grondwet “Levensovertuigingen” als volledig gelijkwaardig naast “Godsdienst” opgenomen.
8. Gelet op de inhoud van de parlementaire geschiedenis van de Leerplichtwet staat het vast dat de wetgever niet heeft gewild dat de rechter het gewicht van de bezwaren beoordeelt (en staat het vast dat er geen ruimte is voor een belangenafweging):
“... overwegend bezwaar is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie nauwelijks mogelijk is”.
De Hoge Raad bevestigt het verbod in de wetsgeschiedenis om richtingbezwaren “af te wegen” in zijn arrest van 30 oktober 2001 ECLI: NL: HR 2001 AB2946.
In die zin is de rechterlijke beoordelingsruimte beperkt. Het behoort wel (slechts) tot de taak van de rechter om te onderzoeken of:
- er sprake is van ernstige gemoedsbezwaren, die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
- die bezwaren betrekking hebben op de richting en de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het onderwijs;
- de bezwaren voldoende concreet en zwaarwegend (herkenbaar) zijn en of deze verband houden met het onderwijs; zoals een school dat kan bieden.
Met andere woordenen in de kern samengevat: is dit (voldoende) serieus (ernstig, menens, vol ernst en werkelijk menend) en meen je dit ècht (vanuit je hart / gemoed)? Ik houd u in dit verband voor, dat mijn cliënt zijn beroep op vrijstelling van rechtswege - vanuit hun geweten, hart en gemoed - bloedserieus meent. De bezwaren moeten plausibel/aannemelijk zijn. “Hard bewijs” in de zin van concrete ervaringen met bepaald onderwijs mag en kan niet worden verwacht , zulks gelet op het bepaalde in artikel 8 lid 2 LPW. Eenmaal ingeschreven, gaat er een valluik open (hoe eigenaardig en innerlijk tegenstrijdig die bepaling ook is)
9. De vergelijking met het rechtsbegrip “marginale toetsing” dringt zich op: wat is apert onredelijk? wat is apert niet serieus? wat is apert niet echt gemeend? Onzin moet buiten de deuren van het recht worden gehouden. Het dient – terecht – bewaakt te worden dat de rechter niet maar wat op de mouw gespeld krijgt (vergelijk: “Pastafarisme”).
10.
Derhalve: de rechter beoordeelt nog steeds
niethet gewicht van de gemoedsbezwaren: daar zou een wetswijziging of een uitdrukkelijke overweging of instructie van de Hoge Raad voor nodig zijn geweest. Mijn cliënten dienen u - voornamelijk - in staat te stellen om te beoordelen of het aannemelijk is dat hun overwegende bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen. Mijn cliënten zijn daar van harte toe bereid en ook zonder meer toe in staat.
11. Anders dan veel leerplichtambtenaren en hun organisatie Ingrado de afgelopen jaren zijn gaan beweren, heeft de hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2019 de toetsingscriteria om een vrijstelling van rechtswege te beoordelen
nietaangescherpt. Ik kan dat zelf bevestigen. Ik heb namelijk persoonlijk de gehele zaak Nurmohamed (Objectivisme) begeleid, die heeft geleid tot:
(na een verwijzing naar de meervoudige kamer)
- het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2018: vrijspraak;
- het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019;
- het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 maart 2021: meer uitvoerig gemotiveerde uitspraak.
12. De Hoge Raad heeft de toetsingscriteria slechts op een rijtje gezet, niet meer, niet minder. Voor de aanscherping van toetsingscriteria zou - zoals al benadrukt - ook een wetswijziging noodzakelijk zijn geweest. Die ontbreekt. Concreet is belangrijk; zwaarwegend, voor mijn cliënten wel te verstaan en niets toetsbaar, ook (maar op een andere manier).
13. De door mij aangestipte, op een misvatting berustende, opstelling van leerplichtambtenaren heeft tot talloze zeer ongewenste gevolgen geleid: namelijk dat leerplichtambtenaren in het hele land heldere en klip en klare beroepen op vrijstelling afwijzen, met als ongemotiveerde (standaard) overweging dat de bezwaren niet de richting van het onderwijs zouden betreffen en dat zij niet voldoende en niet concreet zouden zijn. Daar komt nog eens bij dat de leerplichtambtenaren op grond van de wet en op grond van rechtspraak niet is toegestaan om gemoeds- en gewetensbezwaren inhoudelijk te beoordelen. Daarvoor zijn leerplichtambtenaren ook volstrekt onvoldoende uitgerust. Sommigen matigen zich zelfs halve rechterlijke oordelen aan.
14. De maatschappelijke misstand, die het gevolg is van de opstelling van de leerplichtambtenaar, bestaat hierin dat talloze gezinnen (met echte levensovertuigingen en oprechte richtingbezwaren) in spanning en onzekerheid leven en dat vaders en moeders zaken met hun kinderen moeten delen, waar kinderen in de meest kwetsbare fase van hun leven niet mee opgezadeld zouden mogen worden. Ouders die al hun tijd, energie en inkomsten nodig hebben om zorg te dragen om te voorzien in de kostwinning, scholing en zorg voor hun kinderen, worden gedwongen om tijd, energie en geld te investeren in de verdediging van hun vrijstelling. Dit alles direct ten koste van de scholing en zorg voor hun kinderen en de financiële situatie van hun gezin, en dus ten koste van het directe belang van hun kinderen.
15. Sommige ouders werpen uit pure wanhoop de handdoek in de ring; andere ouders raadplegen een gespecialiseerd advocaat of jurist, waarbij de schrijnende situatie zich voordoet dat sommige ouders, die in de knel zijn geraakt, zich die professionele rechtsbijstand niet kunnen veroorloven. Gezien het feit dat de ouder zich voor de strafrechter moet verantwoorden, zijn de juridische kosten nimmer gedekt door rechtsbijstandsverzekeringen. Een ouder zal deze kosten zelf moeten dragen. Dat leidt weer tot rechtsongelijkheid, die met geen woord te rechtvaardigen is. Verder weet ik dat sommige ouders naar het buitenland vertrekken, waardoor die Nederlandse burgers (en al die kennis) voor de Nederlandse samenleving verloren gaan.
16. In vele gevallen horen de ouders, na hun bezwaren tijdig kenbaar te hebben gemaakt en na te zijn verhoord, een tijdlang helemaal niets van de leerplichtambtenaren, waardoor de spanning en de onzekerheid voortduren en toenemen. In andere gevallen worden de processen-verbaal doorgeleid naar het Openbaar Ministerie, dat, vaak ook na het verstrijken van geruime tijd, tot vervolging overgaat.
17. Een en ander gaat de komende tijd leiden tot een tsunami aan rechtszaken, waardoor ook het rechterlijk apparaat onnodig wordt belast. Het is daarbij bepaald niet uit te sluiten, dat de Hoge Raad binnenkort wéér zal moeten worden benaderd in een Leerplichtwet-zaak. De (vermijdbare) maatschappelijke kosten zijn al met al onaanvaardbaar hoog. Ik hoop uit het diepst van mijn hart dat daar snel een einde aan komt (definitieve duidelijkheid / wetswijziging / wetsvorming).
Het onderzoek ter terechtzitting naar de drie genoemde criteria
Ad 1 Levensbeschouwing
18. Het staat ook vast dat het zowel nationaal als internationaal in het algemeen als onwenselijk wordt beschouwd wanneer de overheid de levensbeschouwingen van zijn burgers aan een al te indringende toets onderwerpt. Desalniettemin neem ik U mee in een concreet, belangrijk, bijzonder, zuiver en betekenisvol onderdeel van de Islam.
19. Mijn cliënten en hun gezin volgen met heel hun wezen de Tasawwuf, het mystieke soefisme, dat letterlijk “zuiver worden” betekent. Het gaat om de mystieke kern, het hart van de Islam. Het is daarmee onlosmakelijk verbonden met de Koran ( Quran) als boek van Goddelijke Openbaring en met de leringen van de Profeet Mohammed. Soefisme is in de eerste plaats een levende innerlijke weg, een vorm van sociaal ingebedde levenskunst, waarin ervaring en inzicht de zoeker leiden en transformeren, naar een verdieping van zijn/haar identiteit als mens, voorbij zijn eigen persoonlijkheid. Via zelfkennis en spirituele zuivering op zoek naar de kennis en liefde voor en uiteindelijk het geschenk van een vereniging met Allah. De Profeet Mohammed:
“WIE ZICH ZELF KENT, KENT ZIJN HEER”.
20. Onderscheiden dient ook te worden de exoterische ( vorm), esoterische ( geestelijke) en mesoterische zijdes. Dat laatste: het zèlf gaan van de weg: de echte innerlijke ervaring/ de praktische weg van levenskunst, inzicht en kennis, Tenslotte zijn wezenlijk: Shari’a ( de algemene leringen), Tariqa ( het pad en de sociale context)) en Haqqiqa ( het zich verenigd weten met Allah). In de Tasawwuf is het ondenkbaar, dat iemand de weg naar het realiseren van zijn/haar spirituele idealen alleen zou gaan, dat geschiedt in een sociale context, vaak onder leiding van een leraar (Sjeikh).. Hier verschijnt ook de discussie over scholen ( die er op dit gebied gewoon niet zijn). Op “het pad door de woestijn” worden de krachten van de ziel steeds meer tot Allah gewend. De Koran (Quran): “OVERAL WAARHEEN IK MIJ WEND, ZIE IK HET GELAAT VAN ALLAH”. En dit alles volgens de - voor elke situatie weer verschillende - bijzondere ( leef ) regels van “ADAB/hoffelijkheid” en volgens de “SUNNAH/soena” ( de Profeet Mohammed als voorbeeld). Het centrale soefi-ritueel heet “DIHKR”, het gebed.(z/Zelf-herinnering): het gebed maakt het hart zuiver. De Tasawwuf wordt dan ook wel de Weg van Liefde, Mededogen en Dienstbaarheid genoemd.
21. De bezwaren van mijn cliënten tegen de Islamitische scholen ( echt de enige die in dit verband in aanmerking zouden komen) zijn dat zij de Tasawwuf in deze door mijn cliënten gevolgde en beleden strikte zuivere vorm absoluut niet volgen en niet praktiseren. Om die redenen druisen deze Islamitische scholen ( die voor mijn cliënten niet Islamitisch zijn ) ook zeer ernstig tegen de leefwijze en de overtuigingen van mijn cliënten en hun familie in.
22. Voorts bestaat er in de overtuiging van mijn cliënten en hun familie geen wezenlijk onderscheid tussen de spirituele en wereldse kanten van het leven. Deze vormen in de overtuiging van mijn cliënten ten aanzien van onderwijs één geheel ( zaakvakken zijn niet te scheiden van geloofsvakken/zaken), omdat immers al het bestaande door Allah is geschapen. In de grondslag van de Islamitische scholen ontbreken het streven en het doel om al deze aspecten van het leven integraal te behandelen, en om de cognitieve én sociale ontwikkeling één geheel te laten zijn met de religieuze en spirituele ontwikkeling van leerlingen. Doordat dit streven en dit doel in de kern en in de grondslag ontbreken, ontbreekt in talloze onderdelen van het onderwijs de Goddelijke basis. Mijn cliënten achten dit in strijd met de kernwaarden van hun religieuze levensovertuiging. In de kern en in de grondslag van de Islamitische scholen ontbreken het streven en het doel tot integratie van de Godsdienst en de zaakvakken. Tevens ontbreekt beleid om slechts trouw volgens de Tasawwuf praktiserende moslims als onderwijzers aan te stellen. Alleen als dat laatste gewaarborgd is, zou een integratie, zoals hiervoor omschreven, haalbaar en realiseerbaar zijn. Nu niet.
Ad 2 Richting
23. Mijn cliënten bevestigen nogmaals nadrukkelijk dat zij
geen bezwaren hebben tegen de inrichting van het onderwijs als zodanig. Mijn cliënt heeft geen bedenkingen tegen groepsactiviteiten en bepaalde (les)methoden. Bovendien zijn mijn cliënten evenmin principieel voorstanders van thuisonderwijs boven onderwijs op school. Thuisonderwijs vergt juist zeer aanzienlijke investeringen van mijn cliënten, teneinde aan hun eigen normen en gedachten over de opvoeding en het onderwijs voor [de dochter] te voldoen. Mijn cliënten zijn gelet op hun geloof en overtuiging van harte bereid om die investeringen te plegen. Er is hen ( en hun familie) alles aan gelegen om hun rechte en zuivere pad te blijven volgen.
24. Mijn cliënten hebben hun bedenkingen tegen het onderwijs op scholen in de relevante omgeving in de nadere toelichting op hun kennisgeving concreet en uitvoerig gemotiveerd.
25. Al die bezwaren van mijn cliënten zijn voldoende concreet en voldoende zwaarwegend. Al die bezwaren van mijn cliënt wortelen steeds in de religie van mijn cliënt, de zuivere leer van de Islam en in de Tasawwuf. In het algemene hedendaagse Soennisme, dat op “Islamitische” scholen in de buurt wordt uitgedragen, wordt een veelheid aan regionale variaties en tradities bedreven, die geen deel uitmaken van de leer, zoals die werd doorgegeven door de profeet Mohammed ( en evenmin Volgens de Tasawwuf). Dat blijkt alleen al uit de feest-en gedenkdagen, die worden gevierd op islamitische scholen.. Mijn cliënten verwijzen, om niet in herhalingen te vervallen, naar hetgeen zij hiervoor over hun geloofsovertuiging in relatie tot Islamitische scholen hebben aangevoerd. De richting van de “Islamitische “scholen betreft niet de Tasawwuf. De aspecten van de religie zijn binnen die school (scholen) veranderd, vervangen of gewijzigd. Mijn cliënten en zijn familie hebben ernstig bezwaar tegen deze wijzigingen en “innovaties” omdat daar de volmaaktheid van het Geloof wordt aangetast. Mijn cliënt wijst er in dit verband met de grootst mogelijke klem op, dat als [de dochter] een school bezoekt waarvan mijn cliënten de richting verkeerd achten, de Schepper hem en zijn familie dit, na afloop van hun leven, zeer zwaar zal aanrekenen. Immers, zo is de rotsvaste overtuiging van mijn cliënten en hun familie, zondige Moslims ( ook in deze zin) gaan (ook tijdelijk) naar de Hel.
Vrijspraak volgens Rechtbank Rotterdam, Team Jeugd, parketnummer 10-068739-22, 4 oktober 2022 in een identieke casus met identieke motivering:met als extra toevoeging: “Het is, gezien de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie, niet aan de kantonrechter om het gewicht van de door de verdachte naar voren gebrachte bedenkingen te beoordelen”.
.... verklaart niet bewezen dat de de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan...(alsmede de bijlage vonnis van de Kantonrechter zittingsplaats Breda van 20 maart 2024: vrijspraak met talloze raakvlakken met de onderhavige kwestie).
21. Het staat daarbij ( tenslotte) vast dat de bezwaren van mijn cliënten tegen de neutraliteit, zijnde het niet uitdragen van enige godsdienst of levensovertuiging, als bezwaren tegen de richting van het openbaar onderwijs moeten worden beschouwd.
Ad 3 Bezwaren
Mijn cliënten verwijzen op deze plaats naar de inhoud van hun concrete, zwaarwegende en overwegende bezwaren en bedenkingen - op basis van zijn geloofsovertuiging - tegen het onderwijs, zoals dat op scholen op redelijke afstand gegeven kan worden, die zij eerder hebben verwoord en gemotiveerd.
23. In aanvulling daarop wijzen mijn cliënten met nadruk op het navolgende:
1. Openbaar onderwijs draagt de Islamitische religie en de zuivere leer van de vrome voorgangers niet uit. Op een niet Islamitische school ( in de door mij bedoelde zin) zou [de dochter] zich steeds moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen, die zij van huis uit meekrijgt. Volgens vaste rechtspraak kunnen bedenkingen ook bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het (openbaar) onderwijs:
2. Van een leerkracht op een “Islamitische” school, waar niet de Tasawwuf wordt gedoceerd, beleden en gepraktiseerd,, kan niet verwacht worden dat deze zijn regels richting kinderen hoeft te verantwoorden. Daarom is het ook wezenlijk, dat onderwijzers op een dergelijke school ook de zuivere leer en de Tasawwuf volgen, onderwijzen , uitdragen en integreren. Dat gebeurt nu niet.
3. Als de kinderen op een “Islamitische” school, die niet de Tasawwuf volgen, iets leren waar de ouders het niet mee eens zijn, dan moeten zij dat weer afleren en dat brengt de kinderen in verwarring. Er wordt dan ook getornd aan het gezag en de deskundigheid van de leerkracht (en het gezag van en de band met de ouders), een situatie die voor niemand wenselijk is, en schadelijk is voor de ontwikkeling van deze kinderen.
4. Het is mede vanwege het voorgaande dat een strikte religieuze levenswijze volgens de Tasawwuf juist niet alleen kan worden aangeleerd buiten schooltijd. De essentie is dat de religie en de Tasawwuf continue en compleet zijn geïntegreerd in leven, school, familie, eten, drinken et cetera. Iets anders is voor mijn cliënten onaanvaardbaar en niet te verteren ( juist ook vanwege het zondige karakter en de zeer ernstige consequenties daarvan), omdat het volledig zou indruisen tegen hun zijn en hun wezen.
5. De ouders zijn de mening toegedaan dat het schadelijk zou zijn voor de geestelijke ontwikkeling van [de dochter] om de religie van het gezin en de verschillende ontwikkelingsgebieden van elkaar te scheiden. Op een school op een onvoldoende Islamitische Tasawwuf(istische) grondslag zou de ontwikkeling op het sociale, het cognitieve, het geestelijke, het morele, het emotionele en het creatieve vlak, welke vlakken in de visie van de ouders onlosmakelijk met religie verbonden zijn, ook daadwerkelijk één geheel vormen.
6. De zwaar gewortelde ontwikkeling van de religie en de Tasawwuf (en de oorspronkelijke grondslagen daarvan) van de ouders van [de dochter] kan alleen worden begrepen en worden overgedragen door volwassenen die deze oer-geloofsovertuiging en tradities uit ervaring consequent kennen en volgen en uitdragen en integreren in hun hele leven.
224. Uit al deze concrete en objectieve feiten (en zwaarwegende bedenkingen), alles tesamen en in onderlinge samenhang bezien, is absoluut niet gebleken, dat de bedenkingen van mijn cliënten
nietde richting van de betreffende relevante scholen betreffen. Het bewijs daarvan ligt volledig op de weg van het OM (en de bewijslast drukt daarbij volledig op het OM). De uitspraak van de Kantonrechter in Amsterdam van 20 februari 2023 (13-320668-22) is in die zin bijzonder, dat de Kantonrechter na de overwegingen ( op pagina 3) over Islamitische scholen ( nogmaals echt de enige die in dit verband terzake doen, nu alle andere 100% zeker nog nooit van de Tasawwuf hebben gehoord), had kunnen stoppen. Mijn cliënten hadden - naar het oordeel van de Kantonrechter - hun bezwaren tegen deze scholen ( toen al) voldoende concreet gemaakt: bij het onderwijs op die scholen is sprake van een met hun geloofsvisie ( geef het een naam) strijdige leerstelligheid vanuit de Islam, dat die voor [de dochter] moeilijk ( wij zeggen: onmogelijk) is te combineren met hetgeen [de dochter] vanuit huis krijgt aangedragen . Punt. Daar komt nog eens bij, dat de Leerplichtambtenaar [naam 1] de dag voor de vorige zitting - 10 april 2024 - per email van 9 april 2024 aan de Advocaat-Generaal mr J. Zondervan heeft bevestigd, dat hij na grondige bestudering van de stukken, tot de conclusie is gekomen, dat de kennisgeving (vrijstelling ) voor [de dochter] ( 16-03-2017) toegekend had moeten worden. Ik kan mij goed herinneren, dat Uw Voorzitter, direct na dit citaat de Advocaat-Generaal adresseerde, met de vraag waar dit dan toe zou moeten leiden volgens het Openbaar Ministerie: vrijspraak, of ontslag van alle rechtsvervolging. De Advocaat-Generaal heeft daar geen uitsluitsel over gegeven. Vervolgens is een nieuwe zitting bepaald, waarop [leerplichtambtenaar naam 1] als getuige zal worden gehoord, alles mede in het licht van de inhoud van zijn email van 9 april 2024, Nota bene: voor het lopende schooljaar is voor zowel [de dochter] (!) als [de zoon] definitieve en onvoorwaardelijke vrijstelling verleend, zulks op basis van de hiervoor zeer uitvoerig uitgewerkte geloofsovertuiging.
Artikel 2 Eerste Protocol Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (20 maart 1952)
30. Cliënt doet ook nadrukkelijk een beroep op dit artikel, dat het (expliciete) recht van de ouders eerbiedigt om zich van dit onderwijs en van dat onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. Fundament voor het Ouderlijk Keuzerecht. Artikel 8 en 14 EVRM spelen mutatis mutandis - en uiterst subsidiair - een eigen rol. Daar hoeven in deze zaak geen aparte juridische bommen over te worden opgezet, maar de gedachten dringen zich op of deze situatie niet ook is beschermd door “familylife “ (waar gelet op de uitgebreide toelichting alleen niet onder valt het recht op huisvesting zelf ) én door het verbod op discriminatie, nu met grote regelmaat in Leerplichtland identieke zaken totaal verschillend worden behandeld.
Thuisonderwijsplan/Keurmerk/Thuisonderwijs/Ontwikkeling [de dochter]
25. De ouders van [de dochter] hebben een gedegen en flexibel plan voor hetgeen zij [de dochter] aanbieden. Desalniettemin nemen zij reguliere lesstof tot uitgangspunt ( alles in het licht van de Tasawwuf) èn laten zij zich adviseren door derden ( onder wie leraren). De ouders van [de dochter] laten haar ook veel ruimte voor haar sociaal-emotionele ontwikkeling, hun lichamelijke ontwikkeling en hun cognitieve ontwikkeling. Daar vaart [de dochter] wel bij.
26. Mijn cliënten verwijzen nogmaals naar de inhoud van het Thuisonderwijs Werkplan 2022-2025 en naar het rapport Keurmerk Thuisonderwijs voor [de dochter] (gevolgd door het Certificaat) en naar de cognitieve, sociale, emotionele én sportieve ontwikkeling, die [de dochter] doormaakt. [de dochter] groeit in een liefdevol, respectvol gezin op ( en leeft volgens de Tasawwuf). Hieruit blijkt ook dat mijn cliënten meer dan voldoende oog hebben voor de persoonlijke ontwikkeling van [de dochter] . [de dochter] komt in geen enkel opzicht ook maar iets tekort. Of: het Gerechtshof Den Haag, 23 maart 2019: “er zijn naar het oordeel van het Hof dan ook geen aanwijzingen dat het ... aan iets ontbreekt in het licht van artikel 29 Internationaal Verdrag van het Kind” (waarna het Hof de zaak “scharniert” om het ontbreken van de “materiële gerechtigheid”). In die zaak duurde het nota bene 11 jaar (!!) voordat er definitieve duidelijkheid kwam. Dat was niet in het belang van het gezin en niet in het belang van de kindjes.
33.
VrijspraakNaar de stellige overtuiging van mijn cliënten is
primair, gelet op al hetgeen zij in het kader van hun aanvraag en hun verdediging hebben aangevoerd, hetgeen aan hem ten laste is gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
3.5
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 01 april 2022 tot en met 28 september 2022 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [de dochter] , geboren op [geboortedatum] 2017, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.”
3.6
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

I. Een proces-verbaal van 21 november 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, leerplichtambtenaar [naam 2] , digitale dossierpagina’s 1-4.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van de
buitengewoon opsporingsambtenaar:
Schooljaar: 2021/2022 & 2022/2023
Proces-verbaalnummer: 2022.1.086
Feit: Overtreding van artikel 2 lid van de Leerplichtwet 1969 (Absoluut Verzuim).
Hierbij verklaar ik, [naam 2] , buitengewoon opsporingsambtenaar, akte van beëdiging 6066770, door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam krachtens artikel 16, 1e lid van de Leerplichtwet 1969 belast met toezicht op de naleving van die wet, het volgende:
AANLEIDING
Op vrijdag 1 april 2022 kreeg ik van de Leerlingen Administratie Sectie (LAS) van de gemeente Amsterdam de melding dat de volgende jongere:
Naam: [de dochter]
Voorvoegsels: [...]
Voornamen: [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 2017
niet staat ingeschreven op een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969.
VERANTWOORDELIJKE(N)
Naam: [verdachte]
Voornamen: [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1989
Naam: [medeverdachte]
Voorvoegsels: [...]
Voornamen: [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1990
[de dochter] heeft verzuimd in de periode van 1 april 2022 tot en met 28 september 2022. Dit betreft 84 schooldagen. Dit verzuim betreft de schooldagen vanaf het bereiken van de leerplichtige leeftijd tot en met de dag van het verhoor. Jongere is tot op heden, 30 november 2022, niet ingeschreven op een onderwijsinstelling.
Schooljaar 2021/2022
Februari
Moeder heeft namens ouders een kennisgeving opgestuurd met betrekking tot het beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 sub b Lpw.
Maart
Leerplichtambtenaar [naam 5] (hierna leerplichtambtenaar), heeft kennisgeving gecontroleerd en is samen met verbalisant tot de conclusie gekomen dat de kennisgeving niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Leerplichtambtenaar heeft ouders een hersteltermijn geboden van veertien werkdagen. Ouders hebben binnen hersteltermijn de missende informatie aangeleverd. Naar aanleiding van kennisgeving heeft leerplichtambtenaar ouders uitgenodigd voor een gesprek met betrekking tot hun kennisgeving.
April
Jongere
(het hof begrijpt: [de dochter] )heeft Absoluut verzuim status gekregen, omdat er geen schoolinschrijving is. Moeder heeft op dag van gesprek ziekgemeld.
Mei
Het gesprek
(het hof begrijpt: met betrekking tot de kennisgeving van de ouders: verdachte en de medeverdachte)heeft plaatsgevonden met (moeder) [verdachte] en [naam 4] (vertrouwenspersoon) en de leerplichtambtenaar [naam 5] en [naam 6] , manager Leerplicht. Gedurende het gesprek is duidelijk geworden dat moeder de kennisgeving met toestemming van vader heeft ingediend. De lijst van scholen waarnaar onderzoek is gedaan is een standaardlijst afkomstig van internet. Moeder geeft aan zich te hebben georiënteerd via de schoolsites, dit onderzoek is onvoldoende. Tijdens het gesprek las moeder antwoorden op uit de kennisgevingsbrief. Naar aanleiding van het gevoerde gesprek heeft leerplichtambtenaar besloten de kennisgeving af te wijzen en ouders aan te geven dat zij niet voldoen aan de wettelijk vereisten. Ouders hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt waarop de bezwaren tegen de diverse scholen gericht zijn. Dit betekent dat ouders niet zijn vrijgesteld om jongere in te schrijven op een onderwijsinstelling en zij jongere dienen in te schrijven op een onderwijsinstelling. In de (aangetekende) brief
(het hof begrijpt: de als bijlage gevoegde brief aan ouders van 25 mei 2022, waarin staat vermeld dat er geen vrijstelling is en [de dochter] bij een school moet worden ingeschreven)is vermeld dat indien niet voor 18 juli 2022 een schoolaanmelding wordt opgestuurd, proces-verbaal zal worden opgemaakt.
September
Moeder heeft namens ouders een mail verstuurd waarin wordt aangegeven dat er wordt afgezien van het geven van een verklaring.
II. Een rapport keurmerk thuisonderwijs van 25 november 2022, opgemaakt door [naam 3] , certificeerder, betreffende certificering van [verdachte] en [medeverdachte] in verband met thuisonderwijs, los en ongenummerd.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Naam jongere: [de dochter] (geboren [geboortedatum] 2017)
Onder gezag van [verdachte] en [medeverdachte]
Ingevuld door [naam 3] (certificeerder) op 25 november 2022.”
3.7
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen (met weglating van voetnoten):

Bewijsoverwegingen
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ten aanzien van de verdachte kan worden bewezenverklaard dat zij niet heeft voldaan aan de inschrijfplicht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moeten worden vrijgesproken omdat zij van rechtswege een vrijstelling van de inschrijfplicht heeft gekregen en die vrijstelling vervolgens op onjuiste gronden is geweigerd.
Overwegingen van het hof
Inleiding
Deze zaak gaat over het beroep dat de verdachte en medeverdachte – moeder en vader van [de dochter] – op basis van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet (Lpw) hebben gedaan op vrijstelling van de verplichting hun dochter op een school in te schrijven, omdat zij ‘overwegende bedenkingen’ hebben tegen de richting van het onderwijs op alle nabije gelegen scholen, daaronder ook de openbare scholen begrepen.
De ouders ontlenen die ‘overwegende bedenkingen’ aan de Tasawwuf (het soefisme). Hun dochter [de dochter] wordt door hen opgevoed volgens de regels en tradities van deze mystieke stroming in de Islam.
De vrijstelling ontstaat volgens de Leerplichtwet van rechtswege, maar de leerplichtambtenaar kan (achteraf) oordelen en heeft hier ook geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor een vrijstelling is voldaan. Hij heeft een proces-verbaal opgemaakt dat heeft geleid tot een veroordeling door de kantonrechter. De kantonrechter is ook van oordeel dat niet aan de voorwaarden is voldaan.
Voordat het hof toekomt aan zijn eigen oordeel hierover gaat het eerst in op het uitgangspunt van de Leerplichtwet en het mede op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad geldende toetsingskader. Daarna stelt het hof enige feiten vast met betrekking tot de onderhavige zaak. Vervolgens zullen de standpunten van de verdediging worden besproken.
Uitgangspunt: de inschrijfplicht is een schoolplicht
Uitgangspunt van de Leerplichtwet is dat ouders de verplichting hebben hun kinderen op een school in te schrijven en naar school te laten gaan. Daarmee is het belang gediend dat kinderen hebben om zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, te ontwikkelen en te vormen. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 28, eerste lid, aanhef en onder e, van het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) op grond waarvan Staten ertoe zijn verbonden maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, te verminderen. De Nederlandse staat is partij bij dit verdrag.
Als er geen school is die (voldoende) tegemoetkomt aan de godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (verder ook: overtuiging) van ouders, zijn zij vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die daar wel aan tegemoet komt, om daarna hun kinderen daar naar school te laten gaan (zie in dit verband ook artikel 29, tweede lid, van het IVRK). Leerplicht en inschrijfplicht komen dus in beginsel neer op een
schoolplicht.
Om de bestendigheid van de schoolgang te waarborgen, is een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht als hier bedoeld niet meer mogelijk als het kind eenmaal op een school is geplaatst (zie artikel 8, tweede lid, van de Lpw). Dit betekent dat ouders een beroep op vrijstelling van de inschrijfplicht (door middel van een kennisgeving) in elk geval uiterlijk een maand voor aanvang van de leerplicht moeten doen (artikel 6, tweede lid, van de Lpw). Ook een verandering van overtuiging maakt niet dat later alsnog een beroep op vrijstelling kan worden gedaan. Zelfs als ouders later wel vrijstelling hebben voor een ander kind, is dat op zichzelf nog geen reden om de geweigerde vrijstelling van het eerste kind terug te draaien.
Deze regeling van inschrijfplicht en vrijstelling is geen inbreuk op het door art. 9, eerste lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, noch op het in art. 2 Eerste Protocol EVRM geëerbiedigde recht om zich als ouders van het onderwijs te verzekeren, dat overeenstemt met de eigen overtuigingen (ECLI:NL:HR:2011:BM6898).
Wanneer er geen school beschikbaar is die overeenstemt met de eigen overtuiging, zijn ouders dus niet zonder meer vrijgesteld van de inschrijfplicht, noch zijn zij dan gerechtigd hun kind uitsluitend thuisonderwijs te (laten) geven. Ook is de overheid dan niet gehouden om een school van de door die ouders gewenste richting op te richten (ECLI:NL:HR:2015:2577 en ECLI:NL:HR:2019:1925).
Het belang van het kind bij schoolonderwijs staat kortom voorop; een beroep van ouders op vrijstelling moet daarom strikt aan de daarvoor geldende wettelijke eisen voldoen, waarbij gelet op het uitgangspunt van de schoolplicht indringend moet worden getoetst of aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’ is voldaan. Het is primair aan de leerplichtambtenaar om een kennisgeving van de ouder(s) aan deze voorwaarden te toetsen. Dit dient geen marginale toets te zijn, maar een volle toets, waarbij de leerplichtambtenaar de voorwaarden zoals die in de jurisprudentie tot op heden zijn geformuleerd (zie hierna) als uitgangspunt dient te nemen.
Voorwaarden voor vrijstelling op grond van ‘overwegende bedenkingen’
Bij een beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw, moet het gaan om ‘overwegende bedenkingen’ tegen de richting van het onderwijs. Onder ‘overwegende bedenkingen’
tegen de richting van het onderwijsis niet een bezwaar begrepen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (ECLI:NL:HR:2019:1925). Enkel de
richtingvan het onderwijs kan dus het voorwerp van bezwaar zijn. Onder
richtingvan het onderwijs wordt een fundamentele oriëntatie verstaan, die is ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Bezwaren kunnen echter ook bestaan tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs (ECLI:NL:HR:2012:BV9201 en ECLI:NL:HR:2017:3111).
Van ‘overwegende bedenkingen’ kan pas sprake zijn in geval van gemoedsbezwaren die berusten op een
welbepaaldegodsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De eis van een welbepaalde godsdienst of levensovertuiging wordt zo dus in verband gebracht met zowel de richting van het onderwijs waar de bezwaren tegen zijn gericht als met de overtuigingen waar de gemoedsbezwaren op berusten. Van een
welbepaaldegodsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, waarop de gemoedsbezwaren berusten, is geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang. Tot slot moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (ECLI:NL:HR:2019:1925).
Van ‘overwegende bedenkingen’ kan samengevat dan ook alleen sprake zijn indien die:
- verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,
- betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en
- zij voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
Het voorgaande laat zien dat het enkele bestaan van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op basis van een welbepaalde levensovertuiging niet voldoende is voor een vrijstelling, ook niet als er daarnaast zou kunnen worden voorzien in thuisonderwijs. Er is ook ruimte om de concreetheid en het gewicht van de bezwaren tegen het te bieden onderwijs te beoordelen en dat kan ertoe leiden dat er geen grond voor vrijstelling is. Dit volgt ook uit enkele andere arresten van de Hoge Raad die na het standaardarrest ECLI:NL:HR:2019:1925 zijn gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1157, ECLI:NL:HR:2022:1004, ECLI:NL:HR:2023:770).
Indien de rechter oordeelt dat niet aan een van de genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten (ook dit volgt uit HR:2019:1925). Daarbij kan naar het oordeel van het hof als uitgangspunt worden genomen dat een beroep op vrijstelling moet worden beoordeeld naar het moment waarop het is ingediend, maar dat laat onverlet dat ouders dat beroep in de strafzaak nader kunnen onderbouwen zolang daarmee niet in feite een nieuw beroep op een vrijstelling wordt gedaan. Het hof merkt daarbij op dat hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht in dit verband kan worden beschouwd als tevens het standpunt van de (aldaar afwezige) medeverdachte en dat dit het standpunt van ‘de ouders’ is.
Vaststelling van feiten in de onderhavige zaak
Vast staat dat [de dochter] , geboren op [geboortedatum] 2017, niet staat ingeschreven als leerling van een school. Niet ter discussie staat voorts dat verdachte, de moeder van [de dochter] , en medeverdachte (de vader) het gezag uitoefenen over [de dochter] en dat zij op juiste wijze een beroep op de leerplichtvrijstelling hebben gedaan. Zij hebben met een brief(kennisgeving) van 23 februari 2022 een beroep op vrijstelling gedaan, en korte tijd later (11 maart 2022) een overzicht van scholen toegestuurd. Van alle schooltypes binnen redelijke afstand van de woning hebben de ouders beschreven wat de bezwaren daartegen zijn. De leerplichtambtenaar heeft ouders uitgenodigd voor een gesprek en is naar aanleiding daarvan tot de conclusie gekomen dat ouders zich – kort gezegd – onvoldoende hebben georiënteerd op het onderwijsaanbod en de overwegende bedenkingen onvoldoende hebben geconcretiseerd, zodat niet aan de wettelijke eisen is voldaan. Dit is ouders per brief van 25 mei 2022 medegedeeld. Op een uitnodiging voor een verhoor is niet meer gereageerd. Er is vervolgens proces-verbaal opgemaakt en de officier van justitie is op basis daarvan tot vervolging overgegaan.
De ‘overwegende bedenkingen’ van de ouders en het oordeel van het hof
A)(Soennitisch) Islamitisch, joods, antroposofisch en christelijk onderwijs
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is, de bedenkingen de richting van het (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke onderwijs betreffen, dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren die berusten op de geloofsovertuiging van de ouders en dat deze bedenkingen voldoende concrete en zwaarwegende bezwaren betreffen. Samengevat komen die bezwaren er op neer dat bij het onderwijs op de betreffende scholen volgens hen sprake is van een met hun geloofsvisie strijdige leerstelligheid vanuit de islam, dan wel de antroposofie of het joodse of christelijk geloof, die voor hun dochter moeilijk te combineren zal zijn met hetgeen zij vanuit huis krijgt aangedragen.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat de door de ouders aangehangen godsdienstige overtuiging, de Tasawwuf (het soefisme), een voldoende welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is. Voorts stelt het hof vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ die door de ouders zijn aangevoerd ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam de richting van het onderwijs betreffen. Het hof stelt daarnaast vast dat de ‘overwegende bedenkingen’ verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de ouders die berusten op deze godsdienstige overtuiging. De ouders hebben ten aanzien van alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning gelegen zijn, kenbaar gemaakt wat hun overwegende bedenkingen dan wel bezwaren tegen de richtingen van deze scholen zijn. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de ouders ten aanzien van de (soennitisch) islamitische, joodse, antroposofische en christelijke basisscholen in Amsterdam vooralsnog voldoende concreet hebben gemaakt wat hun bezwaren zijn. Die bezwaren zijn naar het oordeel van het hof ook voldoende zwaarwegend.
B) Openbaar onderwijs
Standpunt van de verdediging
Als eerste bezwaar tegen het openbaar onderwijs is namens de ouders aangevoerd dat dit type onderwijs de geloofsovertuiging van de ouders niet zal uitdragen of bevorderen, doordat de scholen neutraal zijn in hun levensbeschouwelijke opvattingen. Als tweede bezwaar is door de ouders aangevoerd dat openbare scholen alle religies zullen eerbiedigen, hetgeen de spirituele ontwikkeling van [de dochter] zal schaden. Zo zal een openbare school volgens ouders geen afstand nemen van met de geloofsovertuiging van de ouders strijdige levensovertuigingen zoals het polytheïsme en het atheïsme en [de dochter] zal bij gebrek aan onderwijs dat past bij haar geloofsovertuiging mogelijk ‘het paradijs niet binnengaan’. [de dochter] zou zich voorts steeds moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt en zou daarvan in de war kunnen raken of kunnen gaan twijfelen. Als derde bezwaar is door de ouders aangevoerd dat op een openbare school de geestelijke, cognitieve en sociale ontwikkeling van [de dochter] van elkaar worden gescheiden, hetgeen zij onwenselijk achten nu de levensovertuiging van ouders geen onderscheid maakt tussen de spirituele en wereldse kanten van het leven. De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de verdachte wil dat [de dochter] de Tasawwuf in het onderwijs meekrijgt, waarbij het onderwijs en de geloofsovertuiging als het ware in elkaar worden verweven.
Oordeel hof
Hoewel bezwaren ook kunnen zijn gericht tegen het ontbreken van een richting, zoals in het algemeen openbaar onderwijs, en de bezwaren van de verdachte in zoverre dus aan de eisen voldoen, dienen deze ook te voldoen aan de eis van voldoende concreetheid en zwaarwegendheid. Vaststaat dat het openbaar onderwijs zich kenmerkt door levensbeschouwelijke neutraliteit. Dit vloeit onder meer voort uit artikel 23, derde lid, van de Grondwet en uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet op het primair onderwijs. Op openbare scholen wordt de spirituele ontwikkeling van leerlingen aan de ouders gelaten.
Op geen enkele wijze is gebleken dat hetgeen ouders vanuit geloofsovertuiging in de opvoeding aan [de dochter] willen meegeven, wordt tegengesproken of afgekeurd op openbare scholen. De ouders hebben nagelaten concreet te maken op welke wijze de (geloofs)ontwikkeling van [de dochter] wordt geschaad op het moment dat zij op een openbare school met andere geloofsovertuigingen bekend zou raken, hetgeen ook buiten school om zou kunnen gebeuren. De onderbouwing van de ouders dat [de dochter] daarvan in de war raakt of zou kunnen gaan twijfelen, maakt naar het oordeel van het hof nog niet dat deze bedenking tegen het openbaar onderwijs voldoende concreet is gemaakt. Dat [de dochter] zich steeds zou moeten verantwoorden voor namen, woorden, ideeën en opvattingen die zij van huis uit meekrijgt is niet concreet gemaakt. De enkele overtuiging dat [de dochter] zonder het juiste onderwijs ‘het paradijs niet binnen zal gaan’, is een zwaarwegende overtuiging, maar levert daarmee nog niet een voldoende concreet en zwaarwegend bezwaar op tegen het onderwijs dat een school kan bieden. Zonder verdere onderbouwing sluiten de ouders met hun – algemeen geformuleerde – bezwaren per definitie iedere vorm van onderwijs uit, behalve onderwijs in de eigen specifieke leer van de Tasawwuf.
Zoals eerder overwogen staat het ouders vrij om volgens wettelijke eisen een school op te richten die aan hun wens tegemoet komt, maar het enkel ontbreken van het bestaan van een dergelijke school in de nabije omgeving, maakt nog niet dat [de dochter] automatisch in aanmerking komt voor een vrijstelling op grond van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw. Van ouders mag worden verlangd dat zij bij de scholen binnen redelijke afstand van hun woning onderzoek doen naar de ruimte die de scholen kunnen bieden aan leerlingen met speciale wensen ten aanzien van het onderwijs. Niet is gebleken dat de ouders met de openbare scholen in de nabije omgeving in gesprek zijn gegaan om bijvoorbeeld te onderzoeken of – en zo ja, op welke wijze – overtuigingen die de ouders afwijzen aan bod zullen komen. Om de concrete en zwaarwegende aard van de bezwaren tegen het onderwijs op scholen duidelijk te maken, zal veelal een dergelijk onderzoek naar die scholen (en verslaglegging dan wel kenbaarheid daarvan) nodig zijn.
Verder is ter terechtzitting nog aangevoerd dat op openbare scholen de intentie zou ontbreken om een autoritaire opstelling naar leerlingen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel tot het uiterst noodzakelijke te beperken. Hoewel het hof deze stelling van ouders niet tot de lijst met aangevoerde bezwaren rekent, immers hebben zij deze niet eerder als zodanig opgegeven, merkt het hof hier ten overvloede over op dat voor zover dit al ziet op de richting van het openbaar onderwijs, de stelling, zonder verdere onderbouwing, niet is aan te merken als voldoende concreet en zwaarwegend. Overigens is gesteld noch gebleken dat ouders hebben onderzocht in hoeverre sprake is van een autoritaire opstelling op de scholen in hun nabije omgeving.
C) Artikel 2 Eerste Protocol EVRM
De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de overheid volgens dit artikel het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8, eerste lid, Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die zijn neergelegd in art. 8, tweede lid, Lpw (ECLI:NL:HR:2015:2577).
Conclusie
Het hof komt tot het oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet.
De omstandigheid dat een andere leerplichtambtenaar – die het dossier van de ouders thans behandelt – blijkens diens verklaring ter terechtzitting in hoger beroep meent dat de vrijstelling wel rechtsgeldig was, maakt dit niet anders. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen is aangevoerd over (de mogelijkheid van) thuisonderwijs aan [de dochter] . Dat zij thuisonderwijs krijgt, is op zichzelf immers geen grond om een vrijstelling (mede) te rechtvaardigen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat verdachte niet van rechtswege een vrijstelling voor de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet heeft verkregen.
Overwegingen ten overvloede
Het hof signaleert dat het aantal vrijstellingen wegens ‘overwegende bedenkingen’ de afgelopen jaren hand over hand is toegenomen. Er bestaan bij leerplichtambtenaren in dit verband zorgen over het lot van kinderen met een vrijstelling. Er blijkt weinig zicht te zijn op hoe het met die kinderen gaat en er bestaat onvoldoende structureel toezicht op thuisonderwijs, voor zover ouders daar al in (kunnen) voorzien. Dit terwijl goed functionerend thuisonderwijs – dat ook regelmatig wordt gecontroleerd – een belangrijke voorwaarde is voor een systeem waarin vrijstellingen van de leer- en schoolplicht kunnen bestaan.
Het is het hof in dit verband opgevallen dat de instructie die leerplichtambtenaren hanteren bij hun toetsing van vrijstellingen een meer marginale toets lijkt in te houden dan die voortvloeit uit de rechtspraak (zie het hiervoor genoemde ECLI:NL:HR:2019:1925). Uit die instructie lijkt voort te vloeien dat slechts wordt getoetst of de bedenkingen ‘daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen’. Dit is in het licht van de jurisprudentie ontoereikend. Uit een in 2023 gehouden enquête onder leerplichtambtenaren volgt overigens dat in een kwart van de gevallen de leerplichtambtenaar zelfs geen zicht heeft op de richting waarop de ouders zich beroepen, of er niet naar vraagt, en in het merendeel van de gevallen roepen zij de ouders alleen soms, of zelfs nooit, op om te worden gehoord.
Een en ander maakt dat kan worden betwijfeld of het uit de jurisprudentie voortvloeiende kader leidt tot een juiste toetsing van vrijstellingen in de praktijk, terwijl evenmin is voorzien in een structurele vorm van kwalitatief goed thuisonderwijs. Deze twijfel heeft het hof ook overgehouden aan het horen van de leerplichtambtenaar ter terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak. Het resultaat van deze praktijk van kennelijk weinig indringende toetsing is dat een toenemend aantal kinderen als gevolg van de overtuigingen van hun ouders niet naar school gaat, terwijl er geen zicht bestaat op hoe het met hen gaat en of zij anderszins onderwijs volgen. Dit staat op gespannen voet met het uitgangspunt van de schoolplicht en de belangen van kinderen die daaraan ten grondslag liggen. Het hof roept daarom op om bij de handhaving van de Leerplichtwet in dit verband indringender te toetsen aan de geldende eisen wanneer een beroep wordt gedaan op vrijstelling wegens richtingsbezwaren.”
De klachten in cassatie
3.8
Uit het bovenstaande blijkt dat het hof in de onderhavige zaak heeft geoordeeld dat de verdachte geen beroep kan doen op de richtingsvrijstelling van art. 5 aanhef en onder b Lpw, omdat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn. Het middel komt op tegen dit oordeel. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat het hof “als het ware een algemene onderzoeks- en verslagleggingsplicht (van dat onderzoek) [introduceert] voor ouders om concrete en zwaarwegende bezwaren tegen het onderwijs op scholen duidelijk te (kúnnen) maken”, waarmee het hof een eis zou stellen die de wet niet kent (klacht i). Daarnaast zou het bezwaar dat openbaar onderwijs ieders godsdienst of levensbeschouwing eerbiedigt en daarmee volledig indruist tegen de Tasawwuf en leidt tot het niet kunnen betreden van het paradijs, bezwaarlijk als een onvoldoende concreet en zwaarwegend bezwaar kunnen worden aangemerkt (klacht ii). Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof de bezwaren tegen soennitisch onderwijs wel voldoende concreet en zwaarwegend heeft geacht, terwijl deze bezwaren hetzelfde zijn als die tegen openbaar onderwijs (klacht iii). Tot slot wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft overwogen dat er ruimte is om het gewicht van de bezwaren tegen het onderwijs te beoordelen (klacht iv).
Het juridisch kader voor de vrijstelling van art. 5 aanhef en onder b Lpw
3.9
Op grond van art. 2 lid 1 Lpw is degene die het gezag over een jongere uitoefent en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht te zorgen dat een kind dat de leerplichtige leeftijd heeft bereikt als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Wie zich hier niet aan houdt kan ingevolge art. 26 Lpw worden gestraft met hechtenis van maximaal een maand of een geldboete van de tweede categorie. Art. 28 Lpw bepaalt dat dit een overtreding betreft. Er bestaat een aantal uitzonderingen op de leerplicht. Eén daarvan is de vrijstellingsgrond van art. 5 aanhef en onder b Lpw. [1] Deze bepaling luidt: [2]
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk als vavo-student of mbo-student van een instelling staat ingeschreven, zolang
[…]
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;”
3.1
De Hoge Raad heeft in HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925,
NJ2021/281 m.nt. Mevis, r.o. 2.4.1-2.4.5, het volgende overwogen over art. 5 aanhef en onder b Lpw: [3]
“2.4.1 Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812 en HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946). Onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw is niet begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985).
2.4.2
Onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw wordt verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (vgl. HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719). Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is derhalve eerst sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071). Van zodanige ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing is onder meer geen sprake indien het betreffende samenstel van opvattingen zich onvoldoende nauwkeurig laat bepalen of het daarin ontbreekt aan een voldoende mate van ernst of samenhang.
2.4.3
Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is voorts geen sprake indien weliswaar vanuit een godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing bezwaren worden aangevoerd, maar die bezwaren in onvoldoende mate verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. Voor het aannemen van overwegende bedenkingen moet sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs zoals hiervoor bedoeld.
2.4.4
Van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kan derhalve alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in art. 5, aanhef en onder b, Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
2.4.5
Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.”
3.11
Uit deze vooropstelling blijkt dat de rechter volgens de Hoge Raad bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw moet nagaan of sprake is van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden. [4] De vraag rijst hoe deze toets zich verhoudt tot het in HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812,
NJ1980/190 m.nt. Van Veen [5] tot uitdrukking gebrachte en nadien meermaals herhaalde uitgangspunt dat “[b]lijkens de wetsgeschiedenis […] de wetgever niet [heeft] gewild dat de rechter het gewicht van dit bezwaar zou beoordelen”. [6] A-G Keulen en A-G Spronken zijn reeds op deze vraag ingegaan. [7] A-G Keulen heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen (met overneming van voetnoten): [8]
“22. Maar als ik het goed zie, vormt rov. 2.4.3 ook in ander en belangrijker opzicht een vernieuwing. Uw Raad eist niet alleen dat de bezwaren verband houden met onderwijs ‘zoals een school dat kan bieden’; Uw Raad eist ook dat het om ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren’ gaat (vgl. ook rov. 2.4.4, onder iii). Het is de vraag hoe die overweging zich verhoudt tot het in rov. 2.4.1 genoemde arrest van 19 februari 1980. [9] Uw Raad overwoog in dat arrest:
‘Ingevolge het bepaalde bij art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 zijn degenen die het gezag over een minderjarige uitoefenen vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat die minderjarige als leerling van een school is ingeschreven zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de minderjarige geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van dit bezwaar zou beoordelen.
In de onder 1 sub C weergegeven overweging:
‘... dat de mogelijkheid van toetsing ... door de rechter door de wetgever niet bedoeld is’ heeft de Ktr. echter miskend dat het in een strafzaak tegen degene die terecht staat ter zake van het plegen van het in art. 26 van genoemde wet omschreven strafbare feit en die op vorenbedoelde wijze heeft kennis gegeven dat hij overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs koestert, tot de taak van de rechter behoort om te onderzoeken of het hier inderdaad een bezwaar betreft tegen de richting van het onderwijs in de zin van meergemeld art. 5.’
23. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de rechter het gewicht van het bezwaar niet heeft te beoordelen. Uit de overweging die Uw Raad in het arrest van 17 december 2019 heeft geformuleerd, kan worden afgeleid dat Uw Raad van de rechter vraagt, te beoordelen of bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Uit de geciteerde overwegingen blijkt niet wat Uw Raad tot deze bijstelling heeft gebracht. Het kan zijn dat Uw Raad anno 2019 minder gewicht is gaan hechten aan de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969. Het kan ook zijn dat Uw Raad deze wetsgeschiedenis anders is gaan lezen. Daarover het volgende.
24. De overweging in het arrest van 19 februari 1980, in het bijzonder de tweede zin, lijkt – gelet op de overwegingen van de Kantonrechter in het vonnis waar de vordering tot cassatie in het belang der wet zich tegen richt – te zijn ingegeven door een passage in de memorie van antwoord bij het voorstel van wet dat tot de Leerplichtwet 1969 heeft geleid. Daar wordt bij art. 8, eerste lid, opgemerkt: [10]
‘Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs” moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is. Hij wijst erop, dat beoordeling van deze vrijstellingsgrond ook onder de huidige Leerplichtwet niet is toegestaan. Ook bij de toekenning van een tegemoetkoming in de vervoerskosten ingevolge artikel 13 van de Lager-onderwijswet 1920 mogen burgemeester en wethouders de bezwaren tegen de richting van dichterbij gelegen scholen niet nader onderzoeken. Gezien het geringe aantal gevallen van vrijstelling wegens bezwaren tegen de richting behoeft naar de mening van de ondergetekende geen misbruik te worden gevreesd.’
25. Het is evenwel de vraag of bij het formuleren van deze passage voldoende in het oog is gehouden dat de destijds voorgestelde Leerplichtwet de mogelijkheid van vrijstelling anders formuleerde dan de op dat moment geldende Leerplichtwet. [11] De memorie van toelichting bevatte daaromtrent de volgende passages: [12]

Artikel 5. Dit artikel bevat de gronden voor algehele vrijstelling van de leerplicht, die nader zijn geregeld in de artikelen 6 tot en met 10. (…)
De vrijstellingsgrond onder b is beperkter dan in artikel 7, sub 4, van de huidige wet. Bezwaren tegen een school zullen uitsluitend gebaseerd mogen zijn op de richting, niet op de soort van onderwijs. Anders zouden kortzichtige ouders door bezwaren te maken tegen iedere vorm van voortgezet onderwijs hun kinderen thuis kunnen houden. Wanneer een kind niet geschikt is voor het volgen van een vorm van voortgezet onderwijs of om andere redenen niet op een bepaalde school kan worden toegelaten, moet een dergelijke school buiten beschouwing blijven, omdat dit dan geen school is waarop het kind geplaatst zou kunnen worden. Zie verder artikel 8. (…)
Artikel 8. In de toelichting op artikel 5 is reeds gezegd, dat en waarom de bezwaren tegen de soort van onderwijs niet meer als vrijstellingsgrond zijn opgenomen. Een verder verschil met de oude regeling is, dat geen handtekening van de inspecteur of een andere functionaris is vereist. Dit voorschrift komt de ondergetekende overbodig voor, omdat de inspecteur zijn handtekening toch slechts mag weigeren op in de wet genoemde gronden en het bezwaar tegen de richting niet mag beoordelen.’
26. In het systeem van de Leerplichtwet 1969 is, (nog) meer dan in dat van de eerdere Leerplichtwet, duidelijk dat onderscheid moet worden gemaakt tussen bezwaren die niet en bezwaren die wel tot vrijstelling leiden. Bij die stand van zaken spreekt het niet vanzelf dat de rechter bij elk beroep op een bedenking die in de ogen van de betrokkene de richting van een school betreft de vrijstelling zonder enige toetsing van toepassing moet achten. De memorie van antwoord noemt ook niet de rechter, maar ‘een of andere instantie’, en verwijst vervolgens concreet naar burgemeester en wethouders, die bij de beoordeling van een tegemoetkoming in de vervoerskosten de bezwaren tegen de richting van naderbij gelegen scholen niet nader mochten onderzoeken. Het ongemak dat uit dat vervoer voor kind en ouders voortvloeit en het verschil in positie tussen rechter enerzijds en burgemeester en wethouders anderzijds zijn argumenten om dit verbod op onderzoek niet in dezelfde omvang op de rechter van toepassing te achten. De wetgever heeft voorts, zo kan uit de memorie van toelichting worden afgeleid, een regeling nagestreefd die het mogelijk maakt ‘kortzichtige ouders’ te corrigeren. Daarbij past rechterlijke toetsing van bedenkingen die naar voren worden gebracht, hoezeer het ook in de rede ligt dat deze bij een beroep op bedenkingen die daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreffen terughoudend van aard is. De tekst van de wet, ten slotte, kan eveneens als een indicatie worden opgevat dat de rechter de bezwaren die naar voren zijn gebracht mag toetsen. Vastgesteld dient te worden dat tegen de richting van het onderwijs op in aanmerking komende scholen overwegende bedenkingen bestaan; de enkele vaststelling van bedenkingen volstaat niet. [13]
27. Dat Uw Raad van de rechter verlangt dat hij nagaat of de bedenkingen ‘voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden’ lijkt mij derhalve te verenigen met de wetsgeschiedenis en de redactie van de wet. Inhoudelijk lijkt deze rechterlijke toets van de bezwaren mij gelukkig, gegeven de zwaarwegende belangen die met schoolbezoek gemoeid zijn.”
3.12
De kern van de conclusie van Spronken over deze vraag houdt in (met overneming van voetnoten): [14]
“Evenals AG Keulen lees ik in het arrest van 17 december 2019 geen gewijzigd inzicht met betrekking tot (het verbod van) het wegen van richtingsbezwaren. [15] Het lijkt er meer op dat de Hoge Raad met dit toetsingskader – dat zoals gezegd gebaseerd is op reeds bestaande jurisprudentie – de feitenrechter een handvat heeft willen geven voor de toetsing van de aard van de bezwaren die verband houden met het onderwijs dat door een school aangeboden wordt. Het zijn deze bezwaren waaraan de eis wordt gesteld dat deze voldoende concreet en zwaarwegend dienen te zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad de reikwijdte van de bedoelde vrijstelling kennelijk zo beperkt mogelijk wil houden met het oog op het belang van een kind bij aanspraak op onderwijs. Dat neemt niet weg dat de rechter deze bezwaren nog steeds niet inhoudelijk mag toetsen en wegen. [16]
3.13
Naar mijn oordeel vat Keulen het in HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925,
NJ2021/281 m.nt. Mevis, r.o. 2.4.3 geformuleerde criterium van “voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren” in elk geval op als een aanpassing van het inzicht van de Hoge Raad over het (verbod van) het wegen van richtingsbezwaren. Keulen spreekt in de hierboven onder 3.11 weergegeven conclusie immers van “een vernieuwing” (randnr. 22) en “deze bijstelling” (randnr. 23). Hoe dan ook zijn de in randnr. 26 genoemde argumenten van Keulen voor een (wezenlijke) toetsing van de bezwaren aan de uitsluitingsgrond wat mij betreft overtuigend. Ook ik meen dus dat HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925,
NJ2021/281 m.nt. Mevis zo gelezen moet worden dat de rechter het gewicht van de bezwaren tegen de richting van de school wel mag toetsen. [17] Daarnaast ben ik het met Spronken eens dat uit het arrest volgt dat de reikwijdte van de bedoelde vrijstelling met het oog op het belang van het kind bij aanspraak op onderwijs zo beperkt mogelijk dient te worden uitgelegd. Tot die conclusie kwam ook annotator Mevis in
NJ2021/281, par. 3:
“Inhoudelijk komt in de diverse onderdelen van het nieuw geordende beslissingsschema […] goed tot uitdrukking dat de Hoge Raad er veel aan gelegen is om aan de reikwijdte van de bedoelde vrijstelling een zeer beperkte, om niet te zeggen: zo beperkt mogelijke uitleg te geven, zulks in het belang van het kind en diens aanspraak op onderwijs, ook samen met anderen op school.” [18]
3.14
Het is de rechter ondertussen in beginsel niet toegestaan om te beoordelen of de aangevoerde bezwaren inderdaad uit de godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting van de ouders voortvloeien en wat het godsdienstige of levensbeschouwelijke gewicht van die bezwaren is. In die zin mag de rechter de bezwaren niet inhoudelijk toetsen of wegen. De belangrijkste reden daarvoor is dat de rechter anders theologisch of levensbeschouwelijk getinte uitspraken zou moeten doen waartoe hij niet de kennis en in elk geval ook niet de autoriteit heeft en die bovendien het domein van de vrijheid van godsdienst, levensovertuiging of filosofische overtuiging betreffen. [19] Dit is niet in strijd met de daarnet onder 3.13 getrokken conclusie dat de rechter het gewicht van de bezwaren wel mag toetsen. Het gaat daarbij namelijk niet om een religieuze of levensbeschouwelijke toetsing maar om de beoordeling of de aangevoerde godsdienstige of levensbeschouwelijke elementen (die op zichzelf in beginsel voor valide worden aangenomen) in het concrete geval daadwerkelijk belemmering ondervinden door de richting van het onderwijs. Daartoe lijkt mij niet alleen van belang dat die potentiële belemmeringen concreet worden gemaakt maar ook of deze kunnen worden weggenomen (bijvoorbeeld door mogelijke aanpassingen voor het kind in het onderwijsprogramma [20] ) of voldoende worden gecompenseerd (bijvoorbeeld door aanvullend thuis-, naschools- of weekeindonderwijs).
3.15
Ter verduidelijking van dit punt en in aanvulling op de argumenten van Keulen (onder 3.11 onder 26) wijs ik nog op de zaak die ten grondslag lag aan HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004. Daarin had het hof volgende overwogen:
“Ter terechtzitting van 22 februari 2021 is de verdachte bij herhaling uitgenodigd door het hof om zijn overwegende bedenkingen concreet te maken. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte in algemeenheden is blijven steken door te stellen dat sprake zou zijn van geestelijke passiviteit bij de reformatorische scholen die zich bevinden op redelijke afstand van zijn woning zonder concreet te maken waaruit die geestelijke passiviteit bestaat. Door de verdachte is ter terechtzitting van 22 februari 2021 een stuk overgelegd met de titel “Puritanisme verschilt van Reformatorische richtingen”. Ook dat stuk maakt niet duidelijk waaruit de reformatorische houding van geestelijke passiviteit bestaat. De stelling dat kinderen op reformatorische scholen een passieve geloofshouding krijgen aangeleerd, is naar het oordeel van het hof in het licht van het verhandelde ter terechtzitting van 22 februari 2021 (proces-verbaal pagina 4-6) onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet. Ook de opvatting van de verdachte dat de leer en het leven in overeenstemming met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid moeten zijn, en dat dit niet is terug te zien bij deze scholen, blijft steken in algemeenheden. Hierbij heeft de verdachte verklaard dat de reformatorische scholen in de omgeving, welke scholen op de grondslag van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid zijn gevestigd, niet een volle weerspiegeling betreffen van de overtuigingen van hem en zijn vrouw. Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen. Dat maakt dat de opvatting van de verdachte niet alleen onvoldoende concreet maar eveneens onvoldoende zwaarwegend is. Voorts merkt het hof op dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem/haar na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van de woning onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend zijn.”
Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de beoordelingsruimte die de rechter toekomt bij de toetsing of sprake is van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 aanhef en onder b Lpw en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Dit bevestigt dat het gewicht van de bezwaren wel mag worden getoetst volgens de Hoge Raad. Bovendien duidt het erop dat de omstandigheid dat een school niet in alle opzichten voldoet aan de eisen van degene die zich beroept op de vrijstellingsgrond in art. 5 aanhef en onder b Lpw, op zichzelf nog niet tot toepasselijkheid van die vrijstellingsgrond hoeft te leiden. Zoals hierna blijkt sluit dit aan bij internationale mensenrechtenjurisprudentie over het recht op onderwijs en het recht op vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging. Een strengere lijn is bovendien goed verklaarbaar erop gelet dat vandaag de dag anders wordt aangekeken tegen de positie van het kind. Het kind wordt tegenwoordig als een zelfstandig rechtssubject beschouwd, dat zelfstandige “leerrechten” heeft waarvoor de overheid moet opkomen. Er wordt ook wel gesproken van een “perspectiefwisseling”. [21]
Het recht op onderwijs en positieve verplichtingen tot verwezenlijking daarvan
3.16
Het recht op onderwijs vindt verankering in verschillende internationale verklaringen en verdragen, waaronder art. 26 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (hierna: UVRM), art. 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna: IVESCR), art. 28 en 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), art. 14 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), art. 17 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en art. 2 van het Eerste Protocol van het EVRM (hierna: P1 EVRM). Een aantal van deze verklaringen en verdragen schept positieve verplichtingen voor Nederland op het terrein van het recht op onderwijs.
3.17
Uit deze documenten en verdragen blijkt dat het recht op onderwijs om meerdere redenen van belang is en diverse functies heeft. In de eerste plaats is het recht op onderwijs noodzakelijk voor de ontplooiing van het individu. Het betreft in zoverre dus een recht van het individu. De tweede functie bestaat in het stimuleren van de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [22] Het recht op onderwijs heeft dus ook een maatschappelijke functie. [23] Verder is onderwijs onmisbaar om de uitoefening van andere mensenrechten te kunnen realiseren. [24] Het is een “empowerment right”. [25] Onderwijs biedt het individu vaardigheden om die mensenrechten te kunnen verwezenlijken, bijvoorbeeld door uit armoede te raken en middelen te vergaren om volledig deel te kunnen nemen in de samenleving en op die manier het recht op arbeid daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. [26]
3.18
Het recht op onderwijs heeft een sociaal aspect en een vrijheidsaspect. Het sociale aspect betreft het recht van het kind om onderwijs te ontvangen dat aan bepaalde standaarden voldoet. Het vrijheidsaspect gaat over het recht van ouders om het soort onderwijs voor hun kind te kiezen. Dit aspect is gerelateerd aan het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het recht op privé- en gezinsleven. [27] In de onderliggende zaak komen beide aspecten aan de orde. De vraag is welke positieve verplichtingen uit bovengenoemde verklaringen voortvloeien met betrekking tot deze aspecten. Ik zal de onder 3.16 genoemde documenten en verdragen achtereenvolgens bespreken.
De UVRM
3.19
Art. 26 UVRM luidt:
“1. Een ieder heeft recht op onderwijs; het onderwijs zal kosteloos zijn, althans wat het lager en beginonderwijs betreft. Het lager onderwijs zal verplicht zijn. Ambachtsonderwijs en beroepsopleiding zullen algemeen beschikbaar worden gesteld. Hoger onderwijs zal gelijkelijk openstaan voor een ieder, die daartoe de begaafdheid bezit.
2. Het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het zal het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle naties, rassen of godsdienstige groepen bevorderen en het zal de werkzaamheden van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede steunen.
3. Aan de ouders komt in de eerste plaats het recht toe om de soort van opvoeding en onderwijs te kiezen, welke aan hun kinderen zal worden gegeven.”
3.2
Art. 26 lid 1 UVRM impliceert dat staten ervoor dienen te zorgen dat er een nationaal onderwijssysteem is, dat iedereen toegang heeft tot dit systeem en dat deelname aan lager onderwijs verplicht is. [28] De gedachte achter de verplichting van lager onderwijs is dat het het recht van het kind is om lager onderwijs te ontvangen. Hier is het sociale aspect van het recht op onderwijs terug te zien. [29] De verplichting van lager onderwijs veronderstelt de aanwezigheid van het kind op school, maar de UVRM bevat geen verplichting tot de aanwezigheid van het kind op een schoolinstelling van de staat. Lid 3 van art. 26 UVRM legt staten namelijk de negatieve verplichting op om zich te onthouden van bemoeienis met de keuze van ouders en hun kinderen over de wijze waarop het recht op onderwijs wordt verwezenlijkt. In dit onderdeel van de bepaling is het vrijheidsaspect van het recht op onderwijs neergelegd. De familie is in de eerste plaats verantwoordelijk voor de educatie van het kind en ouders hebben het recht te kiezen wat voor soort onderwijs hun kind moet krijgen. [30] Daarbij volgt duidelijk uit art. 26 UVRM dat ouders niet het recht hebben om van onderwijs voor hun kind af te zien. Integendeel, ook het door ouders gekozen onderwijs zal moeten zijn gericht op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied voor fundamentele rechten en vrijheden.
3.21
Dat de overheid een zorgplicht heeft het recht op onderwijs te realiseren vloeit ook voort uit de preambule van de UVRM, die onder meer inhoudt dat “ieder individu en elk orgaan van de gemeenschap, met deze Verklaring voortdurend voor ogen [zal houden], er naar zal streven […] door vooruitstrevende maatregelen, op nationaal en internationaal terrein, deze rechten algemeen en daadwerkelijk te doen erkennen en toepassen”. [31] De verplichtingen die de UVRM schept zijn echter niet juridisch afdwingbaar. Burgers kunnen zich in een gerechtelijke procedure niet op de UVRM beroepen. Wel vormt de UVRM de basis voor diverse hierna te bespreken verdragen die wel juridisch bindend zijn voor Nederland – waaronder het IVBPR, het IVESCR en het EVRM – en is de inhoud van art. 26 UVRM dus van belang voor het uitleggen van die verdragen.
Het IVESCR
3.22
Art. 13 IVESCR luidt:
“1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op onderwijs. Zij zijn van oordeel dat het onderwijs gericht dient te zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid en dat het dient bij te dragen tot de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij zijn voorts van oordeel dat het onderwijs een ieder in staat dient te stellen een nuttige rol te vervullen in een vrije samenleving en het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en alle rasgemeenschappen, etnische en godsdienstige groeperingen, alsmede de activiteiten van de Verenigde Naties voor de handhaving van de vrede dient te bevorderen.
2. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen dat, ten einde tot een volledige verwezenlijking van dit recht te komen:
(a) Het primaire onderwijs voor allen verplicht en kosteloos beschikbaar dient te zijn;
(b) Het secundair onderwijs in zijn verschillende vormen, waarbij inbegrepen het secundaire technische onderwijs en het beroepsonderwijs, door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk dient te worden gemaakt;
(c) Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt;
(d) Het fundamenteel onderricht zoveel mogelijk dient te worden gestimuleerd of geïntensiveerd ten behoeve van personen die geen lager onderwijs hebben genoten of dit niet hebben voltooid;
(e) De ontwikkeling van een stelsel van scholen van alle niveaus met kracht dient te worden nagestreefd, een passend stelsel van studiebeurzen in het leven dient te worden geroepen en materiële omstandigheden van het onderwijzend personeel voortdurend dienen te worden verbeterd.
3. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden om voor hun kinderen of pupillen andere dan door de overheid opgerichte scholen te kiezen, die beantwoorden aan de door de Staat vast te stellen of goed te keuren minimumonderwijsnormen en hun godsdienstige en zedelijke opvoeding te verzekeren overeenkomstig hun eigen overtuiging.
4. Geen onderdeel van dit artikel mag zodanig worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele personen of rechtspersonen inrichtingen voor onderwijs op te richten en daaraan leiding te geven, met inachtneming evenwel van de in het eerste lid van dit artikel neergelegde beginselen en van de voorwaarde dat het aan deze inrichtingen gegeven onderwijs beantwoordt aan door de Staat vastgestelde minimumnormen.”
3.23
Binnen de VN werd gezocht naar manieren om de bepalingen uit de UVRM uit te werken in verdragsbepalingen die wel juridische verplichtingen kunnen opleggen aan staten. Eén van deze verdragen betreft het IVESCR. [32] Het IVESCR is bindend voor Nederland. [33]
3.24
Verschillende elementen uit art. 26 UVRM zijn ook terug te zien in art. 13 IVESCR. Zo komen de in art. 26 lid 2 UVRM genoemde functies van onderwijs tot uitdrukking in art. 13 lid 1 IVESCR. Art. 13 lid 2 IVESCR drukt het sociale aspect van het recht op onderwijs uit. Dat het primaire onderwijs voor allen verplicht dient te zijn “serves to highlight the fact that neither parents, nor guardians, nor the State are entitled to treat as optional the decision as to whether the child should have access to primary education”. [34] Onderwijs voor het kind dat onder meer is gericht op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en van het besef van haar waardigheid moet dus daadwerkelijk zijn gewaarborgd. Hiermee is meteen ook sprake van een begrenzing van het vrijheidsaspect van het recht op onderwijs, dat is terug te zien in art. 13 lid 3 en 4 IVESCR. Dit onderdeel van de bepaling is gerelateerd aan art. 18 IVBPR, waarin is vastgelegd dat een ieder het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst heeft. [35] Anders dan in art. 26 lid 3 UVRM is de vrijheid van ouders in art. 13 IVESCR bovendien beperkt tot het verzekeren van de godsdienstige en zedelijke opvoeding van de kinderen overeenkomstig hun eigen overtuigingen.
3.25
Art. 13 lid 2 IVESCR veronderstelt een zorgplicht voor de overheid, waarbij de verdragspartijen vrij zijn in de keuze van de middelen om de vastgestelde doeleinden te bereiken. Het betreffen “obligations of result”. [36] Art. 13 lid 3 en 4 IVESCR schept geen positieve verplichting voor de staat, maar een onthoudingsplicht. Art. 2 IVESCR houdt echter in dat iedere staat die partij is bij het verdrag “undertakes to take steps, […] with a view to achieving progressively the full realization of the rights recognized in the present Convenant by all appropriate means including particularly the adoption of legislative measures”. Deze stappen moeten “deliberate, concrete and targeted as clearly as possible towards meeting the obligations recognized in the Convenant” zijn. [37]
3.26
Het Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, dat verantwoordelijk is voor de uitleg en de monitoring van de implementatie van het IVESCR, heeft in een “general comment” het volgende overwogen over art. 13 IVESCR (met weglating van voetnoten): [38]
“II. STATES PARTIES' OBLIGATIONS AND VIOLATIONS
General legal obligations
43. While the Covenant provides for progressive realization and acknowledges the constraints due to the limits of available resources, it also imposes on States parties various obligations which are of immediate effect. States parties have immediate obligations in relation to the right to education, such as the “guarantee” that the right “will be exercised without discrimination of any kind” (art.2 (2)) and the obligation “to take steps” (art. 2 (1)) towards the full realization of article 13. Such steps must be “deliberate, concrete and targeted” towards the full realization of the right to education.
44. The realization of the right to education over time, that is “progressively”, should not be interpreted as depriving States parties’ obligations of all meaningful content. Progressive realization means that States parties have a specific and continuing obligation “to move as expeditiously and effectively as possible” towards the full realization of article 13.
[…]
46. The right to education, like all human rights, imposes three types or levels of obligations on States parties: the obligations to respect, protect and fulfil. In turn, the obligation to fulfil incorporates both an obligation to facilitate and an obligation to provide.
47. The obligation to respect requires States parties to avoid measures that hinder or prevent the enjoyment of the right to education. The obligation to protect requires States parties to take measures that prevent third parties from interfering with the enjoyment of the right to education. The obligation to fulfil (facilitate) requires States to take positive measures that enable and assist individuals and communities to enjoy the right to education. Finally, States parties have an obligation to fulfil (provide) the right to education. As a general rule, States parties are obliged to fulfil (provide) a specific right in the Covenant when an individual or group is unable, for reasons beyond their control, to realize the right themselves by the means at their disposal. However, the extent of this obligation is always subject to the text of the Covenant.
48. In this respect, two features of article 13 require emphasis. First, it is clear that article 13 regards States as having principal responsibility for the direct provision of education in most circumstances; States parties recognize, for example, that the “development of a system of schools at all levels shall be actively pursued” (art. 13 (2) (e)). Secondly, given the differential wording of article 13 (2) in relation to primary, secondary, higher and fundamental education, the parameters of a State party’s obligation to fulfil (provide) are not the same for all levels of education. Accordingly, in light of the text of the Covenant, States parties have an enhanced obligation to fulfil (provide) regarding the right to education, but the extent of this obligation is not uniform for all levels of education. The Committee observes that this interpretation of the obligation to fulfil (provide) in relation to article 13 coincides with the law and practice of numerous States parties.
[…]
51. As already observed, the obligations of States parties in relation to primary, secondary, higher and fundamental education are not identical. Given the wording of article 13 (2), States parties are obliged to prioritize the introduction of compulsory, free primary education. This interpretation of article 13 (2) is reinforced by the priority accorded to primary education in article 14. The obligation to provide primary education for all is an immediate duty of all States parties.”
3.27
Nederland heeft op grond van het IVESCR dus de positieve verplichting om alle doelgerichte, concrete en duidelijke maatregelen te nemen die gericht zijn op het garanderen van verplicht en kosteloos beschikbaar primair onderwijs voor allen. Deze verplichtingen gelden het meest nadrukkelijk voor het primaire onderwijs.
Het IVRK
3.28
Art. 28 IVRK luidt:
“1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken, verbinden zij zich er met name toe:
a. primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis beschikbaar te stellen;
b. de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet onderwijs aan te moedigen, met inbegrip van algemeen onderwijs en beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te nemen zoals de invoering van gratis onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk;
c. met behulp van alle passende middelen hoger onderwijs toegankelijk te maken voor een ieder naar gelang zijn capaciteiten;
d. informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze voor alle kinderen beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken;
e. maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, te verminderen.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te verzekeren dat de wijze van handhaving van de discipline op scholen verenigbaar is met de menselijke waardigheid van het kind en in overeenstemming is met dit Verdrag.
3. De Staten die partij zijn, bevorderen en stimuleren internationale samenwerking in aangelegenheden die verband houden met onderwijs, met name teneinde bij te dragen tot de uitbanning van onwetendheid en analfabetisme in de gehele wereld, en de toegankelijkheid van wetenschappelijke en technische kennis en moderne onderwijsmethoden te vergroten. In dit opzicht wordt met name rekening gehouden met de behoeften van de ontwikkelingslanden.”
3.29
Art. 29 IVRK luidt:
“1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op:
a. de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind;
b. het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen;
c. het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of hare;
d. de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;
e. het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving.
2. Geen enkel gedeelte van dit artikel of van artikel 28 mag zo worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele personen en rechtspersonen, onderwijsinstellingen op te richten en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van de in het eerste lid van dit artikel vervatte beginselen, en van het vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen.”
3.3
In art. 28 lid 1 IVRK is het sociale aspect van het recht op onderwijs neergelegd. Staten die zoals Nederland partij zijn bij het IVRK zijn aan dit verdrag gebonden, erkennen het recht van het kind op onderwijs en gaan een aantal concrete verplichtingen aan. [39] Primair onderwijs moet voor iedereen verplicht en kosteloos zijn. Art. 28 IVRK bevat ook een aantal elementen dat niet voorkomt in art. 13 IVESCR, zoals het verminderen van het aantal schooluitvallers. De doelstellingen van het onderwijs zoals neergelegd in art. 29 IVRK zijn gebaseerd op art. 13 IVESCR. Het IVRK bevat geen vrijheidsaspect van het recht op onderwijs voor de ouders. Wel garandeert art. 29 lid 2 IVRK de vrijheid om onderwijsinstellingen op te richten, maar daarbij wordt benadrukt dat die vrijheid slechts geldt binnen de kaders die uit lid 1 van deze bepaling volgen. Verder houdt art. 18 lid 1 IVRK in dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind in de eerste plaats bij de ouders of wettelijke voogden ligt, waarbij het belang van het kind hun allereerste zorg is. Ook bevat art. 14 IVRK het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Art. 14 lid 2 IVRK bepaalt dat ouders het recht en de plicht hebben “om het kind te leiden in de uitoefening van zijn of haar recht op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind”. In het IVRK hebben ouders dus geen beslissende invloed bij de uitoefening van het recht op vrijheid van godsdienst, maar een faciliterende rol.
3.31
Op grond van art. 4 IVRK moeten staten die partij zijn bij het IVRK “alle passende wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen” nemen om de rechten die in het verdrag zijn erkend te verwezenlijken. Art. 4 IVRK houdt voorts in: “Ten aanzien van economische, sociale en culturele rechten nemen Staten die Partij zijn deze maatregelen in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen dit toelaten”. Ook op grond van het IVRK heeft Nederland dus een positieve verplichting alle passende wettelijke maatregelen te nemen, in de ruimste mate waarin deze middelen dit toelaten, om te verzekeren dat primair onderwijs voor iedereen verplicht en gratis beschikbaar is.
3.32
Het Comité voor de rechten van het kind heeft zich meerdere malen kritisch uitgelaten over de “[si]gnificant drop-out of children from lower socio-economic background and single parent families from secondary schools” en “[l]ack of monitoring of the quality of home schooling” door Nederland. [40] In 2015 heeft het Comité onder meer de volgende aanbeveling gedaan aan Nederland: “Take measures to address root causes of school drop-outs by adopting targeted policies to support and reinstate such children in the education system;” en “Monitor the quality of home-schooling and ensure that such children do not lag behind in their peers in regular schools”. [41]
Het ESH (herzien)
3.33
Art. 17 ESH (herzien) luidt:
“Teneinde de doeltreffende uitoefening te waarborgen van het recht van kinderen en jeugdige personen op te groeien in een omgeving die de volledige ontwikkeling van hun persoonlijkheid en van hun fysieke en geestelijke capaciteiten bevordert, verbinden Partijen zich, hetzij rechtstreeks, hetzij in samenwerking met openbare of particuliere instanties, alle passende en noodzakelijke maatregelen te nemen die beogen:
1.
a. te waarborgen dat kinderen en jeugdige personen, met inachtneming van de rechten en plichten van hun ouders, beschikken over de verzorging, de ondersteuning, het onderwijs en de opleiding die zij nodig hebben, in het bijzonder door te zorgen voor de oprichting of instandhouding van instellingen en diensten die voor dit doel toereikend en voldoende zijn;
[…]
2.basisonderwijs en voortgezet onderwijs kosteloos beschikbaar te stellen voor kinderen en jeugdige personen, alsmede regelmatig schoolbezoek te bevorderen.”
3.34
Art. 17 ESH (herzien) “imposes a positive obligation on States to adopt the necessary measures to ensure that children can effectively exercise their right to grow up in an environment favourable to the development of their personality and their physical and mental abilities, and that States having accepted such provision must take all appropriate and necessary measures to ensure that children and young persons, taking account of the rights and duties of their parents, have the care, the assistance, the education and the training they need.” [42] Art. 17 ESH (herzien) vereist dat de lidstaten een onderwijssysteem organiseren dat toegankelijk en effectief is. Een onderwijssysteem is op grond van art. 17 ESH (herzien) pas effectief wanneer er maatregelen worden genomen om de aanwezigheid op school te bevorderen en om het aantal kinderen dat uitvalt of een verplichte opleiding niet afmaakt actief te verminderen. [43] Lidstaten hebben een ‘margin of appreciation’ wanneer het gaat om het bedenken en uitvoeren van deze maatregelen. [44]
3.35
Het ESH (herzien) is bindend voor Nederland. [45] Op grond van art. 17 ESH (herzien) heeft Nederland dus eveneens de positieve verplichting om alle passende en noodzakelijke maatregelen te nemen om te garanderen dat kinderen het onderwijs krijgen dat zij nodig hebben en om te zorgen dat het onderwijssysteem effectief is.
Het Handvest
3.36
Art. 14 Handvest luidt:
“1. Eenieder heeft recht op onderwijs en op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in, verplicht onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om met inachtneming van de democratische beginselen instellingen voor onderwijs op te richten en het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, hun levensbeschouwelijke en hun opvoedkundige overtuiging, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.”
3.37
De toelichting op art. 14 Handvest houdt in dat het recht van de ouders als bedoeld in art. 14 lid 3 Handvest moet worden uitgelegd in samenhang met art. 24 Handvest. Dat betekent onder meer dat wanneer ouders een school kiezen voor hun kind, het belang van het kind voorop moet staan. [46] Art. 24 Handvest luidt:
“1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.”
3.38
Anders dan de andere genoemde verklaringen en verdragen bevat art. 14 Handvest niet met zoveel woorden een plicht tot primair onderwijs. Wel is in lid 2 beschreven dat verplicht onderwijs kosteloos dient te zijn. Het Handvest is sinds 1 december 2009 juridisch bindend voor lidstaten van de EU wanneer zij EU-recht ten uitvoer brengen (art. 51 lid 1 Handvest, art. 6 lid 1 Verdrag betreffende de Europese Unie). Dit betekent dat de rechten van het Handvest moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van Unierecht valt.
Het EVRM
3.39
Het recht op onderwijs komt niet voor in het EVRM, maar wel in art. 2 van het Eerste Protocol daarbij. [47] Deze bepaling luidt:
“Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.”
3.4
Het EHRM heeft in de zaak
Folgerø en anderen tegen Noorwegenhet volgende vooropgesteld over art. 2 P1 EVRM: [48]
“84. As to the general interpretation of Article 2 of Protocol No. 1, the Court has in its case-law (see, in particular,
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, cited above, §§ 50-54;
Campbell and Cosans v. the United Kingdom, 25 February 1982, §§ 36-37, Series A no. 48; and
Valsamis v. Greece, 18 December 1996, §§ 25-28,
Reports of Judgments and Decisions1996-VI) enounced the following major principles:
(a) The two sentences of Article 2 of Protocol No. 1 must be interpreted not only in the light of each other but also, in particular, of Articles 8, 9 and 10 of the Convention (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, cited above, § 52).
(b) It is on to the fundamental right to education that is grafted the right of parents to respect for their religious and philosophical convictions, and the first sentence does not distinguish, any more than the second, between State and private teaching. The second sentence of Article 2 of Protocol No. 1 aims in short at safeguarding the possibility of pluralism in education, which possibility is essential for the preservation of the “democratic society” as conceived by the Convention. In view of the power of the modern State, it is above all through State teaching that this aim must be realised (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, cited above, § 50).
(c) Article 2 of Protocol No. 1 does not permit a distinction to be drawn between religious instruction and other subjects. It enjoins the State to respect parents’ convictions, be they religious or philosophical, throughout the entire State education programme (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, cited above, § 51). That duty is broad in its extent as it applies not only to the content of education and the manner of its provision but also to the performance of all the “functions” assumed by the State. The verb “respect” means more than “acknowledge” or “take into account”. In addition to a primarily negative undertaking, it implies some positive obligation on the part of the State. The term “conviction”, taken on its own, is not synonymous with the words “opinions” and “ideas”. It denotes views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance (see
Valsamis, cited above, §§ 25 and 27, and
Campbell and Cosans, cited above, §§ 36-37).
(d) Article 2 of Protocol No. 1 constitutes a whole that is dominated by its first sentence. By binding themselves not to “deny the right to education”, the Contracting States guarantee to anyone within their jurisdiction a right of access to educational institutions existing at a given time and the possibility of drawing, by official recognition of the studies which he has completed, profit from the education received (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, cited above, § 52, and Case
“relating to certain aspects of the laws on the use of languages in education in Belgium”v. Belgium(merits), 23 July 1968, Series A no. 6, pp. 31-32, § 4).
(e) It is in the discharge of a natural duty towards their children – parents being primarily responsible for the “education and teaching” of their children – that parents may require the State to respect their religious and philosophical convictions. Their right thus corresponds to a responsibility closely linked to the enjoyment and the exercise of the right to education (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen, ibid.).
(f) Although individual interests must on occasion be subordinated to those of a group, democracy does not simply mean that the views of a majority must always prevail: a balance must be achieved which ensures the fair and proper treatment of minorities and avoids any abuse of a dominant position (see
Valsamis, cited above, § 27).
(g) However, the setting and planning of the curriculum fall in principle within the competence of the Contracting States. This mainly involves questions of expediency on which it is not for the Court to rule and whose solution may legitimately vary according to the country and the era (see Valsamis, cited above, § 28). In particular, the second sentence of Article 2 of Protocol No. 1 does not prevent States from imparting through teaching or education information or knowledge of a directly or indirectly religious or philosophical kind. It does not even permit parents to object to the integration of such teaching or education in the school curriculum, for otherwise all institutionalised teaching would run the risk of proving impracticable (see
Kjeldsen, Busk Madsen and Pedersen,cited above, § 53).
(h) The second sentence of Article 2 of Protocol No. 1 implies on the other hand that the State, in fulfilling the functions assumed by it in regard to education and teaching, must take care that information or knowledge included in the curriculum is conveyed in an objective, critical and pluralistic manner. The State is forbidden to pursue an aim of indoctrination that might be considered as not respecting parents’ religious and philosophical convictions. That is the limit that must not be exceeded (ibid.).
(i) In order to examine the disputed legislation under Article 2 of Protocol No. 1, interpreted as above, one must, while avoiding any evaluation of the legislation’s expediency, have regard to the material situation that it sought and still seeks to meet. Certainly, abuses can occur as to the manner in which the provisions in force are applied by a given school or teacher and the competent authorities have a duty to take the utmost care to see to it that parents’ religious and philosophical convictions are not disregarded at this level by carelessness, lack of judgment or misplaced proselytism (ibid., § 54).”
3.41
De eerste volzin van art. 2 P1 EVRM garandeert het recht op onderwijs en bevat dus het sociale aspect van het recht op onderwijs. De tweede volzin verplicht de staat het recht van ouders te eerbiedigen om zich van die opvoeding en dat onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun godsdienstige of filosofische overtuigingen. Deze zin houdt het vrijheidsaspect in en is een lex specialis ten opzichte van art. 9 EVRM. [49] Het doel van de tweede volzin van art. 2 P1 EVRM is het waarborgen van het pluralisme in het onderwijs, dat essentieel is voor het behoud van de democratische samenleving. [50] De eerste volzin betreft het recht van het kind, de tweede volzin het recht van de ouders. [51] Het EHRM heeft benadrukt dat art. 2 P1 EVRM “constitutes a whole that is dominated by its first sentence, the right set out in the second sentence being an adjunct of the fundamental right to education”. [52] Het recht van ouders om hun religieuze overtuigingen te respecteren is geënt op het fundamentele recht op onderwijs. Daardoor mogen ouders zich met een beroep op hun overtuigingen niet onttrekken aan het recht van het kind op onderwijs. [53]
3.42
Het artikel is negatief geformuleerd. Dit drukt uit dat de lidstaten geen recht op onderwijs erkennen dat hen zou verplichten om op eigen kosten onderwijs van een bepaald type of niveau op te zetten of te subsidiëren. Uit de negatieve formulering kan echter niet worden geconcludeerd dat de staat geen positieve verplichting heeft om de eerbiediging van het recht op onderwijs te waarborgen. [54] Het recht op onderwijs zoals verzekerd door de eerste volzin “by its very nature calls for regulation by the State”. [55] Het EHRM heeft overwogen dat het recht op onderwijs onmisbaar is voor de bevordering van mensenrechten en daarmee zo fundamenteel is dat een restrictieve interpretatie van de eerste volzin van art. 2 P1 EVRM niet verenigbaar zou zijn met het doel van die bepaling. [56]
3.43
Het begrip “godsdienstige en filosofische overtuigingen” in de tweede volzin duidt op opvattingen die een bepaald niveau van overtuiging, ernst, samenhang en belang hebben. De bewijslast die op de ouders ligt om de relevante van hun standpunt aan te tonen is zwaar. [57] Hierbij is van belang dat art. 2 P1 EVRM volgens het EHRM staten niet belet om via onderwijs of educatie informatie of kennis van direct of indirect religieuze of filosofische aard te verstrekken. Het EHRM benadrukt daarbij dat de tweede volzin van deze bepaling ouders zelfs niet toestaat bezwaar te maken tegen de integratie van dergelijk onderwijs of educatie in het schoolcurriculum, aangezien anders het risico zou ontstaan dat al het geïnstitutionaliseerde onderwijs onmogelijk wordt. [58]
3.44
Ouders doen soms een beroep op de tweede volzin om thuisonderwijs te rechtvaardigen. Er is geen consensus onder de lidstaten over verplichte aanwezigheid op de basisschool. Het EHRM heeft geoordeeld dat het binnen de ‘margin of appreciation’ valt of thuisonderwijs is toegestaan. Het benadrukken van het algemene maatschappelijke belang om het ontstaan van parallelle samenlevingen gebaseerd op afzonderlijke filosofische opvattingen te voorkomen en van het belang dat minderheden in de samenleving integreren is volgens het EHRM verenigbaar met zijn rechtspraak over het belang van pluralisme in een democratische samenleving. [59]
Conclusie over het recht op onderwijs en positieve verplichtingen tot verwezenlijking daarvan
3.45
Blijkens het voorgaande staat het recht van het kind op onderwijs voorop. Alleen met inachtneming van het daaruit voortvloeiende kader komt ouders het recht toe om onderwijs te kiezen in overeenstemming met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. Uit de behandelde mensenrechteninstrumenten en de jurisprudentie daarover komt naar voren dat het recht van ouders op vrije onderwijskeuze is bedoeld als bescherming tegen indoctrinatie door de staat door degenen die onderwijs volgen te onderwerpen aan een bepaalde door de staat aangehangen godsdienstige of filosofische overtuiging en voorts als bevordering van pluralisme in het onderwijs als waarborg voor de democratische samenleving. Het keuzerecht van ouders betekent ook daarom niet dat kinderen van school kunnen worden gehouden. Waar het wel om gaat is dat ouders vrij zijn in de schoolkeuze en dat ingeval het onderwijs op beschikbare scholen op onderdelen in strijd is met hun godsdienstige en filosofische overtuiging eerst en vooral moet worden gezocht naar aanpassingen in het schoolcurriculum die deze overtuiging rechtstreeks en zwaarwegend raken. Ook dan geldt echter dat er gelet op de praktische uitvoerbaarheid van het onderwijs grenzen zijn aan wat ouders kunnen verlangen en dat zeker niet in alle opzichten aan de door ouders op grond van hun overtuiging gestelde eisen hoeft te worden voldaan. Dit is niet opmerkelijk aangezien beperkingen van het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst zijn toegestaan indien deze een basis in de wet hebben, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (vgl. art. 9 lid 2 EVRM en art. 18 lid 3 IVBPR). Het zwaarwegende belang van kinderen bij het verwezenlijken van hun recht op onderwijs kan tot zodanige beperkingen aanleiding geven. Van veel belang daarbij is dat staten – en dus ook Nederland – positieve verplichtingen hebben tot verwezenlijking van het recht op onderwijs waarin kennis op een objectieve, kritische en pluralistische manier wordt overgebracht. [60] Die verplichtingen gelden het meest nadrukkelijk voor het primaire onderwijs. Meer in het bijzonder is de staat gehouden te garanderen dat dit recht effectief is, onder meer door maatregelen te nemen die de aanwezigheid van kinderen op school bevorderen. Het strafrechtelijk aanpakken van het niet voldoen aan de leerplicht terwijl daarvoor geen vrijstelling in de zin van art. 5 Lpw is verleend, is daarvan in het Nederlandse stelsel mijns inziens een onmisbaar onderdeel. Als dit soort zaken niet meer wordt vervolgd, terwijl daarvoor niet een minstens even effectief handhavingskader in de plaats wordt gesteld, kan wezenlijk worden betwijfeld of Nederland jegens kinderen die door hun ouders in strijd met art. 2 jo. 26 Lpw van school worden gehouden voldoet aan zijn positieve verplichtingen tot het garanderen van hun recht op onderwijs.
De beoordeling van het middel
3.46
Het hof heeft het hierboven onder 3.9 t/m 3.15 weergeven juridisch kader vooropgesteld. Het hof merkt daarbij over dit kader op dat dit “laat zien dat het enkele bestaan van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op basis van een welbepaalde levensovertuiging niet voldoende is voor een vrijstelling, ook niet als daarnaast zou kunnen worden voorzien in thuisonderwijs”. Het hof heeft voorts benadrukt dat er “ook ruimte [is] om de concreetheid en het gewicht van de bezwaren tegen het te bieden onderwijs te beoordelen”. Volgens het hof blijkt dit “ook uit enkele andere arresten van de Hoge Raad die na het standaardarrest ECLI:NL:HR:2019:1925 zijn gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1157, ECLI:NL:HR:2022:1004 en ECLI:NL:HR:2023:770).” Gelet het voorgaande getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ten overvloede merk ik daarbij nog op dat zodanige benadering aansluit bij de uit het recht op onderwijs voor de staat voortvloeiende verplichting om te verzekeren dat kinderen effectief onderwijs genieten. De onder 3.8 als (iv) weergegeven klacht faalt.
3.47
Het hof heeft de namens de verdachte aangevoerde bezwaren mijns inziens niet inhoudelijk getoetst of gewogen. Van bijvoorbeeld een beoordeling of de aangevoerde bezwaren inderdaad uit de religie van de ouders voortvloeien is immers geen sprake. Wel heeft het hof de afwijzing van het beroep op art. 5 aanhef en onder b Lpw er met name op gebaseerd dat de bezwaren onvoldoende concreet zijn. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling door het hof dat de bezwaren algemeen zijn geformuleerd [61] en dat niet is gebleken dat de verdachte met de openbare scholen in de nabije omgeving in gesprek is gegaan om bijvoorbeeld te onderzoeken of en zo ja op welke wijze overtuigingen die de ouders afwijzen aan bod zullen komen in het onderwijs. Aldus is niet duidelijk geworden waarom de geloofsontwikkeling van de dochter van de verdachte en de medeverdachte zou worden geschaad op het moment dat zij op een openbare school met andere geloofsovertuigingen bekend zou raken of gezien de levensbeschouwelijke neutraliteit van een openbare school. Evenmin is naar voren gekomen dat er geen mogelijkheden zijn om de door de verdachte op een openbare school verwachte problemen te voorkomen of deze – door bijvoorbeeld de opvoeding of aanvullend onderwijs – te compenseren, zodat er ook in dit opzicht voor het hof geen aanleiding was om te oordelen dat de bezwaren in de concrete situatie voldoende zwaarwegend zijn. Ook in het licht van het hiervoor onder 3.16 t/m 3.45 besproken recht (van het kind) op onderwijs – waarin kennis op een objectieve, kritische en pluralistische manier wordt overgebracht – zal er immers niet licht mogen worden geconcludeerd dat van inschrijving op en bezoek van een school kan worden afgezien. De onder 3.8 als (ii) weergegeven klacht faalt eveneens.
3.48
Verder getuigt het – mede in het licht van het voorgaande – niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof heeft overwogen dat “[v]an ouders mag worden verlangd dat zij bij de scholen binnen redelijke afstand van hun woning onderzoek doen naar de ruimte die de scholen kunnen bieden aan leerlingen met speciale wensen ten aanzien van het onderwijs” en dat “[o]m de concrete en zwaarwegende aard van de bezwaren tegen het onderwijs op scholen duidelijk te maken, […] veelal een dergelijk onderzoek naar die scholen (en verslaglegging dan wel kenbaarheid daarvan) nodig [zal] zijn”. [62] Degene die zich op art. 5 aanhef en onder b Lpw beroept “dient aan te geven welke het bezwaar is tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of dit bezwaar de richting van het op die scholen gegeven onderwijs betreft.” [63] Hieruit volgt dat er een zekere bewijslast ligt bij ouders die zich beroepen op art. 5 aanhef en onder b Lpw. De rechter moet immers in staat worden gesteld te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan. Dat de bezwaren voldoende concreet moeten zijn betekent bovendien dat ouders moeten onderzoeken of hun godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging inderdaad onverenigbaar is met het onderwijs dat op de scholen wordt gegeven. Daarvoor is contact tussen de ouders en de scholen noodzakelijk. Het al dan niet doen van onderzoek naar de mogelijkheden om op een school rekening te houden met de godsdienstige wensen van de ouders, kan er immers zeer wel aan bijdragen dat de bezwaren wel respectievelijk niet concreet worden. Dat de verdachte niet in gesprek is gegaan maakt dat de bezwaren in deze zaak inderdaad niet concreet zijn gemaakt. Er is immers niet gecontroleerd of die bezwaren realistisch zijn. Daarom faalt ook de onder 3.8 als (i) weergegeven klacht.
3.49
Voorts nog enkele opmerkingen over het standpunt van de steller van het middel dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof de bezwaren tegen islamitisch, joods, antroposofisch en christelijk onderwijs wel voldoende concreet en zwaarwegend heeft geacht, terwijl de bezwaren gelijkluidend zijn als die tegen openbaar onderwijs. Het hof heeft vastgesteld dat de bezwaren tegen islamitisch, joods, antroposofisch en christelijk onderwijs samengevat inhouden dat “bij het onderwijs op de betreffende scholen […] sprake is van een met hun geloofsvisie strijdige leerstelling vanuit de islam, dan wel de antroposofie of het joodse of christelijk geloof, die voor hun dochter moeilijk te combineren zal zijn met hetgeen zij vanuit huis krijgt aangedragen”. Dat is een wezenlijk ander bezwaar dan de bezwaren die zijn ingebracht tegen – neutraal – openbaar onderwijs. De onder 3.8 als (iii) weergegeven klacht faalt eveneens.
3.5
Tot slot verdient de overweging ten overvloede van het hof nog kort de aandacht. In de schriftuur wordt hierover opgemerkt dat – hoewel over overwegingen ten overvloede in cassatie niet kan worden geklaagd – de overwegingen van het hof getuigen van een kennelijk gevoelde noodzaak om een signaal af te geven en de zaak van de verdachte daarbij als voorbeeld te stellen. Het hof heeft in deze overweging gesignaleerd dat het aantal vrijstellingen wegens overwegende bedenkingen de afgelopen jaren is toegenomen, er onvoldoende structureel toezicht is op thuisonderwijs en leerplichtambtenaren bij het toetsen van vrijstellingen een te marginale maatstaf lijken te hanteren. Gelet op de uitvoerige juridische beoordeling van de onderliggende zaak kan mijns inziens niet worden gezegd dat het hof geen “objectieve rechtelijkere beoordeling van een beroep op een dergelijke vrijstelling” zou hebben gegeven. Bovendien acht ik de aanvullende overweging van het hof niet onbegrijpelijk gelet op het belang van het kind bij verwezenlijking van haar recht op onderwijs en de daarmee samenhangende hierboven onder 3.16 t/m 3.45 geschetste verplichtingen van Nederland.
3.51
Daarmee faalt het middel.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel is gerelateerd aan het besluit van het openbaar ministerie van 7 april 2025 om geen leerplichtzaken met betrekking tot art. 5 aanhef en onder b Lpw meer te vervolgen en valt in drie deelklachten uiteen. De eerste en de tweede daarvan houden in dat respectievelijk het (impliciete) oordeel van het hof dat het instellen dan wel voortzetten van de strafvervolging van de verdachte en het veroordelend arrest in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het legaliteitsbeginsel, het opportuniteitsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel. De derde deelklacht luidt dat het beroep van de raadsman van de verdachte op art. 2 P1 EVRM ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
De eerste en de tweede deelklacht
4.2
Op 7 april 2025 heeft het openbaar ministerie in een nieuwsbericht wat betreft de vervolging in leerplichtzaken het volgende besluit bekendgemaakt: [64]

Vervolging leerplichtzaken (artikel 5b)
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten geen zaken meer te vervolgen, waarbij er door de leerplichtambtenaar geen vrijstelling is verleend vanwege richtingsbedenking tegen scholen, op basis van geloofsovertuiging of levensopvatting van de ouders. Hiertoe is overgegaan omdat er te weinig juridische houvast is om deze zaken te vervolgen.
Vrijstelling van de leerplicht
In Nederland zijn kinderen vanaf 5 jaar leerplichtig. In sommige gevallen kan er vrijstelling gevraagd worden van de leerplicht. Bijvoorbeeld vanwege ziekte of ‘richtingsbedenking’. Dit laatste betekent dat er volgens de ouders geen scholen in de nabije omgeving zijn, die aansluiten bij hun geloofsovertuiging of levensopvatting.
Het aanvragen van deze vrijstelling, wordt beoordeeld door de leerplichtambtenaar. In 2024 hadden meer dan 2100 jongeren een vrijstelling van de leerplicht vanwege richtingsbezwaren. Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, wordt er een proces-verbaal opgemaakt. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is in dat jaar nog geen 8% van het totaal verleende vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren.
Wisselende jurisprudentie
Het gewijzigd standpunt is gebaseerd op een advies van het Wetenschappelijk bureau OM. De afgelopen jaren is gebleken dat het toetsingskader waarmee de leerplichtambtenaren deze vrijstellingen beoordelen, onvoldoende duidelijk is en de procedures lang en complex zijn. Er zijn uiteenlopende uitspraken van de verschillende gerechtshoven te zien, er is geen eenduidige lijn. Het OM is van mening dat deze zaken daardoor – juridisch gezien – te weinig houvast bieden voor strafrechtelijke handhaving.
Welke artikel 5b zaken vervolgt het OM nog wel?
Bij strafzaken op grond van artikel 5b Leerplichtwet waarbij er overduidelijk niet is voldaan aan overige formele vereisten - zoals het niet tijdig aanvragen van een vrijstelling voordat het kind leerplichtig is – zal uiteraard wel strafvervolging plaatsvinden.
Vervolg
De afgelopen jaren is gebleken dat de door de rechter opgelegde sancties (deels voorwaardelijke geldboetes) veelal niet geleid hebben tot het alsnog naar school gaan van deze kinderen.
Het OM begrijpt dat deze beslissing impact heeft op het werk van de leerplichtambtenaar en is in gesprek met Ingrado (Landelijke Vereniging voor Leerplichtambtenaren), het ministerie van OCW en JenV om te onderzoeken of er alternatieven zijn om de schoolgang van kinderen alsnog te bevorderen.”
4.3
Naar mijn oordeel kunnen de eerste twee deelklachten niet slagen. Op het moment dat het hof het openbaar ministerie ontvankelijk achtte in de vervolging en de veroordeling uitsprak, was nog geen sprake van een beleidswijziging door het openbaar ministerie. Enig uitdrukkelijk of impliciet oordeel van het hof over die wijziging behelst het arrest van het hof dan ook niet. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat het hof met een (kennelijk) oordeel over het instellen dan wel voortzetten van de strafvervolging van de verdachte en/of met het veroordelend arrest in strijd met de beginselen van een goede procesorde heeft gehandeld.
4.4
Ook ex nunc bezien zijn de vervolging en de veroordeling niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Dat het openbaar ministerie op dit moment zaken waarin een beroep wordt gedaan op art. 5 aanhef en onder b Lpw niet meer vervolgt en het openbaar ministerie in dergelijke zaken niet-ontvankelijk wordt verklaard, betekent niet dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien deze zaken alleen al vanwege het moment van de berechting niet gelijk zijn aan de onderhavige zaak. Daarbij komt dat de omstandigheid dat bij overtreding van een bepaald strafbaar feit niet consequent opsporing en vervolging plaatsvindt, niet betekent dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden in die zaken waarin wel is of wordt vervolgd. [65] Het openbaar ministerie heeft in deze zaak ook niet in strijd met zijn op dat moment geldende beleidsregels gehandeld, zodat van een overtreding van het opportuniteitsbeginsel of het verbod van willekeur evenmin sprake is. Hierbij verdient nog opmerking dat voor zowel het opportuniteitsbeginsel als de voor het willekeurverbod cruciale vraag of “geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn” [66] de onder 3.16 t/m 3.45 besproken belangen van het kind bij onderwijs en de uit het recht op onderwijs voortvloeiende positieve verplichtingen voor de staat – waarover het besluit overigens niets inhoudt – van betekenis zijn.
4.5
De vervolgingsbeslissing en de veroordeling zijn ook niet in strijd met het legaliteitsbeginsel en/of rechtszekerheidsbeginsel. Het is nog onverminderd strafbaar om als ouder een leerplichtig kind niet op een school in te schrijven terwijl daarvoor geen vrijstelling kan worden verleend. De in art. 5 aanhef en onder b Lpw voorkomende begrippen “overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs” zijn wat mij betreft voldoende duidelijk voor personen om hun gedrag hierop af te stemmen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is dit toetsingskader immers nader uitgewerkt, waarbij duidelijke criteria zijn geformuleerd waaraan een beroep op art. 5 aanhef en onder b Lpw moet worden getoetst. Zo is gespecificeerd dat een bezwaar tegen de leerplicht als zodanig hier niet onder valt en dat de bezwaren moeten berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Een zekere algemeenheid in deze criteria is niet te voorkomen en zelfs noodzakelijk, aangezien een grote verscheidenheid aan bezwaren tegen de richting van het onderwijs onder deze vrijstellingsgrond moet kunnen vallen. Bovendien gaat het bij “overwegende bedenkingen” om een begrip waarin een oordeel tot uitdrukking wordt gebracht en is een zekere vaagheid juist bij dit soort begrippen onvermijdelijk. [67] Daarbij komt dat dit begrip geen onderdeel uitmaakt van de strafbaarstelling van art. 2 jo. 26 Lpw maar van de strafuitsluitingsgrond in art. 5 aanhef en onder b Lpw, zodat het op grond van het uit het legaliteitsbeginsel voortvloeiende ‘Bestimmtheitsgebot’ niet aan dezelfde eisen is onderworpen als die voor delictsomschrijvingen gelden. Voor bijzondere excepties zou men als negatief legaliteitscriterium kunnen hanteren dat deze niet dusdanig vaag mogen zijn dat wezenlijk onvoorspelbare of willekeurige toepassing ervan onvermijdelijk is. [68] Art. 5 aanhef en onder b Lpw lijkt mij in samenhang met het daarvoor in de rechtspraak van de Hoge Raad geboden kader moeilijk als zodanig te kunnen gelden, ook erop gelet dat – zoals al aan de orde kwam onder 3.13 – duidelijk is dat de exceptie in deze bepaling zeer beperkt dient te worden uitgelegd. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat op grond van zowel de strafbaarstelling van art. 2 jo. 26 Lpw als de strafuitsluitingsgrond in art. 5 aanhef en onder b Lpw in samenhang met de rechtspraak daarover voldoende voorzienbaar is wanneer men strafbaar handelt.
4.6
Wat betreft het legaliteitsbeginsel is verder nog van belang dat een wijziging van het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie niet kan worden aangemerkt als wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Het ‘lex mitior’-beginsel, dat inhoudt dat bij wijziging in regelgeving de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast, is dan ook niet in het geding. Ook is geen sprake van vervolging en veroordeling voor een feit dat niet strafbaar is op basis van een daarvoor reeds bestaande strafbepaling. [69] Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in strijd is gehandeld met het legaliteitsbeginsel.
4.7
De eerste en de tweede deelklacht falen.
De derde deelklacht
4.8
Ter onderbouwing van de derde deelklacht wordt aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste dat de beperking van het in art. 2 P1 EVRM neergelegde recht “foreseeable” moet zijn.
4.9
Onder 3.4 is reeds weergegeven wat de raadsman naar voren heeft gebracht over art. 2 P1 EVRM. Het gaat daarbij om het volgende:

Artikel 2 Eerste Protocol Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (20 maart 1952)
30. Cliënt doet ook nadrukkelijk een beroep op dit artikel, dat het (expliciete) recht van de ouders eerbiedigt om zich van dit onderwijs en van dat onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. Fundament voor het Ouderlijk Keuzerecht.”
4.1
Het hof heeft het beroep van de raadsman op art. 2 P1 EVRM – zoals reeds weergegeven onder 3.7 – als volgt verworpen:
“Deze regeling van inschrijfplicht en vrijstelling is geen inbreuk op het door art. 9, eerste lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, noch op het in art. 2 Eerste Protocol EVRM geëerbiedigde recht om zich als ouders van het onderwijs te verzekeren, dat overeenstemt met de eigen overtuigingen (ECLI:NL:HR:2011:BM6898).
[…]
De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de overheid volgens dit artikel het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat de mogelijkheid een beroep te doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zoals voorzien in art. 5 in verbinding met art. 8, eerste lid, Lpw, niet aan een beperking kan zijn onderworpen, zoals die zijn neergelegd in art. 8, tweede lid, Lpw (ECLI:NL:HR:2015:2577).”
4.11
Allereerst merk ik op dat het door de verdediging ingenomen standpunt niet voldoet aan de eisen om voor de rechter een – uiteindelijk in cassatie te toetsen – verplichting tot beantwoording te scheppen. Van een duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren gebracht standpunt is mijns inziens geen sprake. [70] In feite gaat het immers om niet meer dan een verwijzing naar (een deel van de inhoud van) art. 2 P1 EVRM. In elk geval was het hof niet tot een uitgebreidere motivering gehouden dan waarin het heeft voorzien. Gelet op het belang van de kwestie voor de praktijk zal ik niettemin inhoudelijk op de klacht ingaan.
4.12
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898,
NJ2015/276 m.nt. Mevis het volgende overwogen over art. 2 P1 EVRM: [71]
“5.4. Ingevolge het eerste lid van art. 8 Lpw kan - kort gezegd - een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 onder b Lpw slechts worden gedaan indien de kennisgeving de verklaring bevat dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, doch volgens het tweede lid is deze verklaring niet geldig indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
5.5.
Gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel.
5.6.
De Hoge Raad merkt voorts nog op dat, anders dan de middelen veronderstellen, de omstandigheid dat ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in art. 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.”
4.13
Deze overwegingen zijn in overeenstemming met de onder 3.39 t/m 3.44 weergegeven rechtspraak van het EHRM over de rechten die zijn opgenomen in art. 9 lid 1 EVRM en art. 2 P1 EVRM.
4.14
De Hoge Raad heeft in het onder 4.12 geciteerde arrest bepaald dat de manier waarop in de Leerplichtwet 1969 de vrijheid van godsdienst tot uitdrukking komt “geen inbreuk” maakt op art. 2 P1 EVRM (en overigens ook niet op art. 9 lid 1 EVRM). Reeds omdat geen sprake is van een beperking van het recht op onderwijs in art. 2 P1 EVRM, treft het argument dat de beperking van het in art. 2 P1 EVRM neergelegde recht niet ‘foreseeable’ is geen doel. Verder merk ik op dat onder 4.5 al aan de orde kwam waarom de strafbaarstelling van art. 2 jo. 26 Lpw, de strafuitsluitingsgrond in art. 5 aanhef en onder b Lpw en de rechtspraak over deze bepalingen voldoende voorzienbaar maken wanneer men strafbaar handelt. Daartoe telt ook nog het volgende.
4.15
Het recht van het kind op – objectief, kritisch en pluralistisch – onderwijs staat voorop (zie onder 3.16 t/m 3.45). Dat de vrijstelling van art. 5 aanhef en onder b Lpw een zeer beperkte reikwijdte heeft (zie onder 3.9 t/m 3.13) is daarmee in overeenstemming. Bij de toetsing aan de uitzondering is het de rechter in beginsel niet toegestaan om te beoordelen of de aangevoerde bezwaren inderdaad uit de godsdienstige of levensbeschouwelijke opvatting van de ouders voortvloeien en wat het godsdienstige of levensbeschouwelijke gewicht van die bezwaren is (zie onder 3.14 en 3.15). Wel zal de rechter moeten beoordelen hoe de aangevoerde religieuze bezwaren zich verhouden tot de concrete situatie op de beschikbare scholen. Met het oog daarop is het aan de ouders die zich op de vrijstelling beroepen om concreet te maken in welk opzicht de aangevoerde godsdienstige of levensbeschouwelijke elementen in het concrete geval daadwerkelijk zwaarwegende belemmering ondervinden door de richting van het onderwijs op de scholen die voor het kind beschikbaar zijn. De rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder 3.10 en 3.15) laat er zoals opgemerkt niet snel ruimte voor om een kind geheel van school te houden, terwijl uit onder meer de rechtspraak van het EHRM blijkt dat zodanige ruimte niet snel hoeft te worden geboden (zie onder 3.40). Primair dient steeds te worden bezien of aanpassingen in het curriculum van de school mogelijk zijn, waarbij het in het bijzonder zal gaan om vakken die sterk eenzijdig op een bepaalde geloofsovertuiging zijn gericht. Ook dit vereist dat de ouders concreet maken waar de potentiële zwaarwegende belemmeringen zich bevinden, zodat kan worden beoordeeld of en zo ja hoe deze kunnen worden weggenomen of voldoende kunnen worden gecompenseerd. Vanwege zowel het belang van het kind bij onderwijs als de praktische uitvoerbaarheid van het onderwijs, betekent dat echter zeker niet dat in alle opzichten aan de door ouders op grond van hun overtuiging gestelde eisen moet worden voldaan (zie onder 3.40 en 3.45). Dit wordt uitdrukkelijk door het EHRM erkend en sluit aan bij de beperkte reikwijdte van de tweede volzin in art. 2 tweede volzin P1 EVRM en de mogelijkheid voor beperkingen van het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst in de zin van art. 9 lid 2 EVRM. Ondertussen is de staat gehouden om te garanderen dat kinderen hun recht op onderwijs effectief kunnen verwezenlijken, hetgeen onder meer vereist dat de staat maatregelen neemt die de aanwezigheid van kinderen op school bevorderen. De strafbaarstelling van art. 2 jo. 26 Lpw is daarvan in het huidige Nederlandse stelsel een essentieel onderdeel.
4.16
De verwerping door het hof van het beroep op art. 2 P1 EVRM getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De derde deelklacht faalt.
4.17
Daarmee faalt het middel.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie voor de geschiedenis van de leerplichtwet en in het bijzonder deze vrijstellingsgrond J. Sperling, ‘‘Richting’ en leerplicht: een stand van zaken’,
2.Met ingang van 1 augustus 2020 zijn in de aanhef de woorden “onderscheidenlijk als vavo-student of mbo-student van een instelling” toegevoegd. Die wijziging is hier niet relevant.
3.Herhaald in HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 3.3.1-3.3.5 en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157,
4.Deze eis is ook herhaald in HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:843,
5.Deze noot werd gerectificeerd in
6.HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812,
7.A-G Keulen, conclusie voor HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157,
8.A-G Keulen, conclusie voor HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157,
11.Die Leerplichtwet was (onder meer) in 1921 gewijzigd; de formulering van de vrijstelling wegens ‘gemoedsbezwaren’ was daarbij niet veranderd. Zie
13.Het begrip ‘overwegende bedenkingen’ is in de plaats gekomen van het begrip ‘overwegend bezwaar’ door Artikel IX van de Aanpassingswet onderwijswetgeving aan derde tranche Awb, Stb. 2001, 207. Deze verandering betreft een puur terminologische (vgl.
14.A-G Spronken, conclusie voor HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, randnr. 4.6 en 5.3-5.5.
15.Overigens is momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 en de Wet op het onderwijstoezicht houdende aanvullende voorschriften aan de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet 1969 (Wetsvoorstel voorschriften vrijstelling leerplicht bij richtingsbezwaren). De voorstellen die hierbij worden gedaan hebben geen betrekking op de vrijstelling maar regelen de kwaliteit van het thuisonderwijs en het toezicht daarop door de leerplichtambtenaar en de inspectie van het onderwijs.
16.Vgl. ook P.A.M. Mevis in zijn noten bij HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925,
17.Anders: Th.A.L.M. Storimans,
18.Zie ook S. Philipsen, ‘Vrijsteling van de leerplicht op grond van richtingsbezwaren; enkele ontwikkelingen in de jurisprudentie van de Hoge Raad’,
19.Zie EHRM 15 januari 2013, nr. 48420/10 (Eweida/The United Kingdom), par. 81: “
20.Vgl. EHRM 29 juni 2007, nr. 15472/02 (Folgerø and others/Norway), par. 99-100.
21.S. Philipsen, ‘Vrijsteling van de leerplicht op grond van richtingsbezwaren; enkele ontwikkelingen in de jurisprudentie van de Hoge Raad’,
22.J. Sperlin,
23.J. Sperlin,
24.General Comment No. 13 van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (8 december 1999),
25.General Comment No. 13 van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (8 december 1999),
26.A.P.M. Coomans,
27.A.P.M. Coomans,
28.J. Sperlin,
29.A.P.M. Coomans,
30.J. Sperlin,
31.A.P.M. Coomans,
32.A.P.M. Coomans,
33.Nederland heeft het IVESCR ondertekend op 25 juni 1969 (
34.General Comment No. 11 van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (10 mei 1999),
35.General Comment No. 13 van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (8 december 1999),
36.A.P.M. Coomans,
37.General Comment No. 3 (14 december 1990),
38.General Comment No. 13 van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (8 december 1999),
39.Nederland heeft het IVRK ondertekend op 26 januari 1990 (
40.Rapport van het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind (8 juni 2015),
41.Rapport van het VN-Comité inzake de Rechten van het Kind (8 juni 2015),
42.Europees Comité inzake Sociale Rechten, Decision 17 juni 2020, nr. 157/2017 (European Roma Rights Centre (ERRC) and Mental Disability Advocacy Centre (MDAC) v. Czech Republic), par. 134.
43.Europees Comité inzake Sociale Rechten, Conclusions 30 juni 2003, Bulgaria (2003/def/BGR/17/2/EN).
44.Beslissing van het Europese Comité inzake Sociale Rechten (19 maart 2013), European Committee for Home-Based Priority Action for the Child and the Family (EUROCEF) v. France, Klacht No. 82/2012, par. 31.
45.Nederland heeft het ESH (herzien) ondertekend op 23 januari 2004 (
46.M.T.A.B. Laemers, ‘EU-Handvest van de Grondrechten vijf jaar bindend. Betekenis voor het onderwijs in Nederland’, in: J. Gerards, H.C.F.J.A. de Waele & K. Zwaan (red.),
47.Nederland heeft het EVRM ondertekend op 4 november 1950 (
48.EHRM 29 juni 2007 (GK), nr. 15472/02 (Folgerø and others/Norway
49.EHRM 10 januari 2017, nr. 29086/12 (Osmanoğlu and Kocabaş/Switzerland), par. 90.
50.EHRM 30 juni 1993, nr. 17678/91 (B.N. and S.N./Sweden).
51.EHRM 25 februari 1982, nr. 7511/76 (Case of Campbell and Cosans/The United Kingdom), par. 40.
52.EHRM 25 februari 1982, nr. 7511/76 (Case of Campbell and Cosans/The United Kingdom), par. 40.
53.EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 (Konrad/Germany).
54.EHRM 23 juli 1968, nr. 1474/62 (Case “Relating to certain aspects of the low on the use of languages in education in Belgium/Belgium), par. 3.
55.EHRM 23 juli 1968, nr. 1474/62 (Case “Relating to certain aspects of the low on the use of languages in education in Belgium/Belgium), par. 5.
56.EHRM 23 februari 2016, nr. 51500/08 (Çam/Turkey), par. 52.
57.EHRM 18 december 1996, nr. 21787/93 (Valsamis/Greece), par. 25.
58.EHRM 29 juni 2007 (GK), nr. 15472/02 (Folgerø and others/Norway
59.EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 (Konrad/Germany).
60.Zie ook
61.Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 3.4.
62.Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 3.4. Het hof had overwogen dat de bezwaren “onvoldoende onderbouwd en daarmee onvoldoende concreet” waren. Dit oordeel doorstond de cassatietoets van de Hoge Raad. Zie ook P.J.J. Zoontjens,
63.Vgl. HR 11 februari 2023, ECLI:NL:HR:2003:AF0453, r.o. 6.2.
64.In dit besluit wordt herhaaldelijk gesproken van art. 5b, maar de Leerplichtwet kent geen art. 5b. Erop gelet dat het besluit betrekking heeft op de uitzonderingsgrond voor richtingsbezwaren, neem ik steeds aan dat is bedoeld art. 5 aanhef en onder b Lpw.
65.Vgl. G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
66.HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7,
67.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
68.J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen,
69.HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850,
70.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
71.Herhaald in HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338,