ECLI:NL:HR:2011:BM6898

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00648
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de Leerplichtwet en de rechten van ouders met betrekking tot onderwijskeuze

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, die het gezag uitoefent over een jongere, had een beroep gedaan op vrijstelling van de inschrijfplicht op grond van de Leerplichtwet 1969. De verdachte stelde dat haar holistische levensbeschouwing niet verenigbaar was met het onderwijs op de school waar haar kind was ingeschreven. Het Hof had echter geoordeeld dat de afwijzing van het beroep op vrijstelling terecht was, omdat de jongere in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving op een school van de richting waartegen bedenkingen bestonden, was ingeschreven. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de artikelen van de Leerplichtwet niet in strijd zijn met de Europese verdragsbepalingen over onderwijs en godsdienstvrijheid. De Hoge Raad benadrukte dat ouders de vrijheid hebben om onderwijs te kiezen dat aansluit bij hun levensbeschouwing, maar dat dit niet betekent dat zij vrijgesteld zijn van de inschrijfplicht als er geen school binnen redelijke afstand is die aan hun eisen voldoet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en stelde vast dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht in dit geval. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Leerplichtwet en de rechten van ouders in het onderwijs.

Uitspraak

15 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/00648
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 december 2008, nummer 24/001067-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.A. Deenik, advocaat te Alkmaar, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 november 2007 tot en met 4 december 2007 te Heerenveen, terwijl zij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten de Christelijke basisschool [A], was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Het hof bezigt met betrekking tot hetgeen is ten laste gelegd de navolgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal d.d. 27 november 2007, op ambtseed opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 1], beëdigd leerplichtambtenaar in dienst van de gemeente Heerenveen, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, nummer akte van beëdiging 6015912/0, standplaats Heerenveen, met opsporingsbevoegdheid voor de gemeente Heerenveen, - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 1 november 2007 ontving [betrokkene 2] - belast met de uitvoering van de controle op de Leerplichtwet - de verzuimmelding over [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was die dag niet op zijn school, cbs [A] te [plaats] (...) terwijl het verzuim nog steeds voortduurt. De melding betrof 'relatief schoolverzuim' van [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997. Het verzuim blijkt uit een absentieoverzicht van de school, gedateerd 4 december 2007 (...). De school had de moeder van [betrokkene 1], [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], thans wonende te ([0000 AA]) [woonplaats] aan de [a-straat 1], geen toestemming verleend om haar zoon vanaf 1 november 2007 thuis te laten blijven. (...).
Op 27 november 2007 verscheen om 11.00 uur op het gemeentehuis de moeder van [betrokkene 1]. De leerplichtambtenaar, [verbalisant 1], vertelde haar dat zij niet tot antwoorden was verplicht. [Verdachte] heeft een verklaring afgelegd, welke als bijlage bij dit proces-verbaal is gevoegd (...). Verder bleek aan [betrokkene 2], voomoemd dat voor genoemde leerplichtige minderjarige en/of zijn ouders geen vrijstelling op gronden als bedoeld in de artikelen 5, 11 of 15 van de Leerplichtwet 1969 aanwezig waren. (...).
2. Een als bijlage bij voormeld proces-verbaal gevoegde verklaring van verdachte gedateerd 27 november 2007 - zakelijk weergegeven- inhoudende:
Wij geven [betrokkene 1] per 1 november 2007, op grond van onze holistische levensbeschouwing, thuisonderwijs. De school waar [betrokkene 1] staat ingeschreven, cbs [A], kan hem niet bieden wat hij nodig heeft op grond van onze levensovertuiging. Per 1 augustus 2006 gaat [betrokkene 1] naar [A] maar wij zijn, met name de laatste maanden, ons bewust geworden en toegegroeid naar een holistische levenshouding. Er is, in of rondom [woonplaats], geen basisschool die aansluit bij onze levensovertuiging. Ook is er hiertoe, binnen een straal van 25 km, geen school voor Voortgezet Onderwijs.
3. Een als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegde verklaring van de directeur van Christelijke basisschool [A] d.d. 4 december 2007 - zakelijk weergegeven - inhoudende:
[Betrokkene 1] is sinds 14 september 2007 niet meer op school aanwezig. In eerste instantie is naar een andere basisschool gezocht. Per 1 november 2007 verzuimt [betrokkene 1] ongeoorloofd.
4. Een als bijlage bij voornoemd proces-verbaal gevoegde rapportage van [betrokkene 2] d.d. 10 december 2007 betreffende [betrokkene 1] - voor zover hier van belang - inhoudende:
31 oktober 2007. Gesprek met de ouders van [betrokkene 1]. Zij geven aan dat zij hun zoon thuisonderwijs willen geven. De aanvraag wordt gelijk ingediend. Zij geven aan dat zij onderzoek hebben verricht maar dat er geen scholen zijn die binnen redelijke afstand van [woonplaats] zijn die aan hun eisen voldoen. Groningen wordt genoemd maar dat vinden de ouders te ver. Zij doen een beroep op artikel 5b tegen de richting van het onderwijs. Ze worden door mij op artikel 8 van de leerplichtwet bedenkingen tegen de richting van de school gewezen. Lid 2 waarin vermeld wordt dat deze verklaring niet
geldig is indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van kennisgeving, geplaatst is geweest op een school. De ouders geven aan dat er jurisprudentie voorhanden is (...) waarin vermeld wordt dat artikel 8 lid 2 van de leerplichtwet in strijd is met art. 9 EVRM en artikel 2 eerste protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Ik heb hen meegedeeld dat ik voomemens ben de aanvraag af te wijzen omdat hij niet voldoet aan de eisen van de leerplichtwet. [Betrokkene 1] staat ingeschreven op een school, er is geen toestemming voor vrijstelling van onderwijs. De ouders zijn niet voornemens een andere passende school voor [betrokkene 1] te zoeken omdat zij op grond van hun holistische levensovertuiging geen passende school voor [betrokkene 1] in de omgeving van [woonplaats] kunnen vinden. Zij willen ook niet dat [betrokkene 1] terug gaat naar de school van herkomst. [betrokkene 1] zit vanaf 1 november 2007 ongeoorloofd thuis. Er is aan de ouders dringend het verzoek gedaan hem met spoed weer naar school te sturen. Zij weigeren hieraan gehoor te geven. Er wordt tegen de ouders proces-verbaal opgemaakt.
5. Een brief d.d. 4 december 2007 gericht aan de ouders van [betrokkene 1] en ondertekend namens Burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Naar aanleiding van uw beroep op vrijstelling van de verplichting te zorgen dat [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum]1997 te [geboorteplaats], als leerling van een school staat ingeschreven, hebben wij geconstateerd dat uw beroep niet voldoet aan de eisen die de Leerplichtwet 1969 stelt. [betrokkene 1] staat op dit moment ingeschreven op de CBS [A] te [plaats]. In art. 8 lid 2 van de leerplichtwet wordt vermeld, dat de verklaring niet geldig is, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Dit betekent dat u geen vrijstelling heeft van de verplichting om [betrokkene 1] bij een school of instelling in te schrijven en dat u er zorg voor dient te dragen dat hij deze school ook regelmatig bezoekt. (...).".
2.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de navolgende vaststaande feiten. De verdachte is degene die over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997, het gezag uitoefent als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). De jongere stond voorafgaand aan en gedurende de in de tenlastelegging vermelde periode ingeschreven op de Christelijke Basisschool [A] te [plaats] (hierna: [A]). Hij heeft die school sinds 14 september 2007, aanvankelijk met toestemming van de school, niet meer bezocht. Vanaf 1 november 2007 is er sprake van ongeoorloofd verzuim. De verdachte heeft bij brief van 31 oktober 2007, gericht aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: het College van BenW) en blijkens het proces-verbaal van 27 november 2007 van de leerplichtambtenaar van die gemeente, kennisgegeven dat zij op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw aanspraak maakt op vrijstelling van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw. Dat beroep is op 4 december 2007 op grond van artikel 8, tweede lid, van de Lpw afgewezen. Blijkens voormelde kennisgeving heeft de verdachte besloten de jongere thuisonderwijs te geven, omdat zij tot de conclusie was gekomen dat haar holistische levensbeschouwing niet meer verenigbaar is met de levensbeschouwing die binnen "reguliere" scholen wordt aangehangen. Ook andere scholen binnen redelijke afstand van de woning sluiten niet aan bij de levensbeschouwing van de verdachte. In Loenen (bij Apeldoorn) bevindt zich wel een dergelijke school.
Standpunt van de verdachte
Naar de opvatting van de verdachte is het beroep op vrijstelling ten onrechte afgewezen omdat artikel 8, tweede lid, van de Lpw in strijd is met artikel 9 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met het tweede artikel van het Eerste Protocol (EP) van het EVRM (hierna: EP). De verdachte ziet zich gesteund in die opvatting door een aantal uitspraken van kantonrechters, waaronder de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2006, AZ4581, waarbij een verdachte in een identieke zaak werd vrijgesproken. De verdachte heeft voorts gesteld dat ook artikel 6, tweede lid, van de Lpw in strijd is met voornoemde bepalingen van het EVRM. Artikel 6, tweede lid, belemmert de verdachte op een niet te rechtvaardigen wijze in haar ouderrecht om haar inmiddels veranderde levensovertuiging tot uitdrukking te brengen in het onderwijs van haar kind. Zij heeft in dat verband gewezen op uitspraken van kantonrechters van de rechtbanken Groningen, Amsterdam en Assen.
Bespreking van het verweer
Het hof leidt uit de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van het hof en opgenomen in haar pleitnota, af dat de door haar aangevoerde bedenkingen, vanaf het tijdstip waarop zij een beroep deed op vrijstelling, te weten 31 oktober 2007, zijn gericht tegen de richting van het onderwijs op [A] en op alle andere scholen die binnen redelijke afstand van haar woning zijn gelegen. De school in Loenen, waarvan de richting van het onderwijs overeenkomt met de levensovertuiging van de verdachte, komt volgens de verdachte niet in aanmerking vanwege de afstand tot de woning van de verdachte.
(...)
De artikelen 6, tweede lid, en 8, tweede lid, van de Lpw, in samenhang bezien, houden in dat indien een jongere eenmaal is ingeschreven op een school van een richting waartegen alsnog bedenkingen worden gemaakt, geen beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5, onder b, van die wet kan worden gedaan en dat de verklaring als bedoeld in het eerste lid van artikel 8, alsdan als niet geldig moet worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever de mogelijkheid van vrijstelling van de leerplicht willen beperken, en om die reden in het oorspronkelijk voorgestelde artikel 5 huisonderwijs als vrijstellingsgrond geschrapt. Naar aanleiding van een vraag uit de Tweede Kamer met betrekking tot het voorgestelde artikel 8, tweede lid, van de Lpw heeft de regering als volgt geantwoord:
"Inderdaad betekent deze bepaling dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor vrijstelling als bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs." (Kamerstukken II, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.).
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat die opvatting in de Tweede Kamer breed werd gedragen.
Nu de jongere op het tijdstip waarop aanspraak werd gemaakt op vrijstelling op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw, stond ingeschreven op een school, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 8, tweede lid van die wet van toepassing is en dat de verklaring van de verdachte, dat tegen de richting van die school en tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waar de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, als niet geldig moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de verdachte niet was vrijgesteld van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw. Nu gedurende de ten laste gelegde periode evenmin uit anderen hoofde sprake was van vrijstelling van de hier bedoelde verplichting, en door de verdachte niet is bestreden dat haar zoon gedurende de ten laste gelegde periode de school waarop hij stond ingeschreven niet heeft bezocht, kan het ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
De verdachte heeft zich met een beroep op artikel 9 EVRM en artikel 2 van het EP op het standpunt gesteld dat artikel 8, tweede lid, van de Lpw een ongerechtvaardigde belemmering vormt van haar door die bepalingen beschermde rechten, en daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Het hof verstaat dit verweer aldus dat de afwijzing van het beroep op vrijstelling van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw, op de grond dat haar zoon reeds stond ingeschreven op een school, een schending vormt van haar vrijheden en rechten die zijn gewaarborgd in artikel 9 EVRM en artikel 2 van het EP. Anders gezegd: uit de genoemde verdragsbepalingen vloeit volgens de verdachte voort dat haar beroep op vrijstelling dient te worden gehonoreerd en dat artikel 8, tweede lid, van de Lpw buiten toepassing dient te worden gelaten.
(...)
Het hof stelt voorop dat het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid, van de Lpw inhoudt, dat de verdachte verplicht blijft ervoor te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven regelmatig bezoekt. De beslissing van het College van BenW staat er niet aan in de weg dat de verdachte van levensovertuiging verandert, haar levensovertuiging uitdraagt in de opvoeding van haar zoon, eventueel anderen tracht te winnen voor haar overtuiging, en voor haar zoon een school kiest die past bij haar overtuiging, dan wel dat zij, eventueel met gelijkgezinden, een school op die levensbeschouwelijke basis opricht. Dat in de nabije omgeving van de woning van de verdachte geen school beschikbaar zou zijn die de levensbeschouwing van de verdachte in het onderwijsprogramma tot uitdrukking brengt, doet daaraan niet af.
Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de verdachte ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid van de Lpw, niettemin inbreuk zou maken op de vrijheid om haar levensovertuiging tot uitdrukking te brengen in onderricht, is het hof van oordeel dat haar standpunt betreffende de beperking van vrijstelling niet onder de reikwijdte van artikel 9 EVRM valt (vgl. ook het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2003, AF0453, r.o. 7.6.). Voor zover de verdachte onder verwijzing naar artikel 14 van het EVRM heeft willen stellen dat de wetgever een ongeoorloofd onderscheid maakt door de mogelijkheid van vrijstelling op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw te beperken tot jongeren die nog niet de leerplichtige leeftijd hebben bereikt, zal het hof dat verweer passeren, nu de verdachte die stelling niet nader heeft onderbouwd.
Volgens de uitleg van het Europese hof voor de rechten van de mens garandeert artikel 2 EP het recht op toegang tot bestaande onderwijsinstellingen. Het recht op onderwijs vraagt per definitie om regulering door de Staat. Die regulering kan verschillen naar tijd en plaats en naar gelang de behoeften en middelen van de gemeenschap en van individuen, maar mag niet de kern van het recht aantasten of in strijd komen met andere verdragsrechten (vgl. o.m. ECHR 23 juli 1968, Belgische Taal-zaak). Dit laatste houdt onder meer in dat de Staat binnen het onderwijsprogramma de overtuigingen van ouders dient te respecteren.
Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis van artikel 8, tweede lid, in samenhang met artikel 5, onder b, van de Lpw af, dat het doel van de beperking van de mogelijkheid van vrijstelling van de verplichtingen onder artikel 2, eerste lid, van die wet is het bevorderen van de onderwijsparticipatie van jongeren, en daardoor uitvoering te geven aan het recht op onderwijs. Die beperking staat er niet aan in de weg dat de verdachte voor haar zoon een andere onderwijsinstelling kiest, die meer past bij haar overtuiging. Uit de stukken blijkt niet dat de school waarop de jongere ingeschreven stond of de gemeentelijke leerplichtambtenaar daarvoor enige belemmering hebben opgeworpen. Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid, van de Lpw inbreuk maakt op het recht op toegang tot onderwijs voor de jongere, verwerpt het hof het verweer van de verdachte dienaangaande."
3. Juridisch kader
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 9 EVRM:
"1. Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief, in worship, teaching, practice and observance.
2. Freedom to manifest one's religion or beliefs shall be subject only to such limitations as are prescribed by law and are necessary in a democratic society in the interests of public safety, for the protection of public order, health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."
- Art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM:
"No person shall be denied the right to education. In the exercise of any functions which it assumes in relation to education and to teaching, the State shall respect the right of parents to ensure such education and teaching in conformity with their own religious and philosophical convictions."
- Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw):
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)."
- Art. 5, aanhef en onder b, Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
- Art. 6, eerste en tweede lid, Lpw:
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetenen in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli."
- Art. 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof in zijn oordeel een afwijzende beslissing van het college van burgemeester en wethouders heeft betrokken.
4.2. De met het oog op de onderhavige zaak relevante jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verwezen zij naar bijvoorbeeld de uitspraak van 15 februari 2006, LJN AV1825) kan als volgt worden samengevat:
- de vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, vloeit rechtstreeks voort uit art. 5, aanhef en onder b, Lpw, indien de kennisgeving voldoet aan de in art. 6 Lpw opgenomen vormvoorschriften en de verklaring bevat als bedoeld in art. 8, eerste lid, van deze wet;
- een bestuursorgaan is daarom niet bevoegd ter zake van de kennisgeving een inhoudelijke beslissing te nemen;
- een eventuele schriftelijke reactie van een bestuursorgaan op een kennisgeving kan derhalve niet worden aangemerkt als een weigering om vrijstelling op grond van art. 5, aanhef en onder b, Lpw te verlenen en vormt dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
- ingeval nochtans naar aanleiding van zo een reactie bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld en alsdan een beroep wordt gedaan op art. 2 Eerste Protocol EVRM en/of art. 9 EVRM kan bij gebreke van een besluit niet worden toegekomen aan toetsing aan deze verdragsartikelen door de bestuursrechter;
- uitsluitend in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens overtreding van de Leerplichtwet 1969 kan worden beoordeeld of aan de door die wet gestelde voorwaarden is voldaan.
4.3. Hieruit volgt dat het Hof het hiervoor onder 2.2 sub 5 weergegeven schrijven van het college van burgemeester en wethouders van 4 december 2007 ten onrechte heeft aangemerkt als een beslissing inzake onderscheidenlijk een afwijzing van verdachtes beroep op vrijstelling. Gelet evenwel op hetgeen het Hof voorts heeft overwogen, moet worden aangenomen dat in zoverre sprake is van een kennelijke vergissing die geen zelfstandige betekenis heeft in de door het Hof gebezigde redenering en daarom geen afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van 's Hofs motivering.
4.4. In zoverre faalt het middel.
5. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
5.1. De middelen klagen over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte was vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde inschrijfplicht op de grond dat art. 8, tweede lid, Lpw in strijd is met art. 9 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat de door de verdachte aan haar holistische levensbeschouwing ontleende bezwaren moeten worden aangemerkt als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 onder b Lpw tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen. Nu de juistheid van dit oordeel niet is bestreden, moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
5.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het tweede lid van art. 8 Lpw niet in strijd is met art. 9 EVRM, nu eerstgenoemde bepaling niet eraan in de weg staat dat de verdachte voor haar zoon een school kiest die past bij haar overtuiging dan wel dat zij een dergelijke school opricht, waaraan niet afdoet dat in de nabije omgeving van de woning van de verdachte geen school beschikbaar is die de levensbeschouwing van de verdachte in het onderwijsprogramma tot uitdrukking brengt.
5.4. Ingevolge het eerste lid van art. 8 Lpw kan - kort gezegd - een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 onder b Lpw slechts worden gedaan indien de kennisgeving de verklaring bevat dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, doch volgens het tweede lid is deze verklaring niet geldig indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
5.5. Gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel.
5.6. De Hoge Raad merkt voorts nog op dat, anders dan de middelen veronderstellen, de omstandigheid dat ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in art. 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten.
5.7. In het licht van het hiervoor overwogene getuigt 's Hofs verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de middelen daarover klagen, falen zij.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 251,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 februari 2011.