2.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de navolgende vaststaande feiten. De verdachte is degene die over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1997, het gezag uitoefent als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw). De jongere stond voorafgaand aan en gedurende de in de tenlastelegging vermelde periode ingeschreven op de Christelijke Basisschool [A] te [plaats] (hierna: [A]). Hij heeft die school sinds 14 september 2007, aanvankelijk met toestemming van de school, niet meer bezocht. Vanaf 1 november 2007 is er sprake van ongeoorloofd verzuim. De verdachte heeft bij brief van 31 oktober 2007, gericht aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen (hierna: het College van BenW) en blijkens het proces-verbaal van 27 november 2007 van de leerplichtambtenaar van die gemeente, kennisgegeven dat zij op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw aanspraak maakt op vrijstelling van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw. Dat beroep is op 4 december 2007 op grond van artikel 8, tweede lid, van de Lpw afgewezen. Blijkens voormelde kennisgeving heeft de verdachte besloten de jongere thuisonderwijs te geven, omdat zij tot de conclusie was gekomen dat haar holistische levensbeschouwing niet meer verenigbaar is met de levensbeschouwing die binnen "reguliere" scholen wordt aangehangen. Ook andere scholen binnen redelijke afstand van de woning sluiten niet aan bij de levensbeschouwing van de verdachte. In Loenen (bij Apeldoorn) bevindt zich wel een dergelijke school.
Standpunt van de verdachte
Naar de opvatting van de verdachte is het beroep op vrijstelling ten onrechte afgewezen omdat artikel 8, tweede lid, van de Lpw in strijd is met artikel 9 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met het tweede artikel van het Eerste Protocol (EP) van het EVRM (hierna: EP). De verdachte ziet zich gesteund in die opvatting door een aantal uitspraken van kantonrechters, waaronder de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 december 2006, AZ4581, waarbij een verdachte in een identieke zaak werd vrijgesproken. De verdachte heeft voorts gesteld dat ook artikel 6, tweede lid, van de Lpw in strijd is met voornoemde bepalingen van het EVRM. Artikel 6, tweede lid, belemmert de verdachte op een niet te rechtvaardigen wijze in haar ouderrecht om haar inmiddels veranderde levensovertuiging tot uitdrukking te brengen in het onderwijs van haar kind. Zij heeft in dat verband gewezen op uitspraken van kantonrechters van de rechtbanken Groningen, Amsterdam en Assen.
Bespreking van het verweer
Het hof leidt uit de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van het hof en opgenomen in haar pleitnota, af dat de door haar aangevoerde bedenkingen, vanaf het tijdstip waarop zij een beroep deed op vrijstelling, te weten 31 oktober 2007, zijn gericht tegen de richting van het onderwijs op [A] en op alle andere scholen die binnen redelijke afstand van haar woning zijn gelegen. De school in Loenen, waarvan de richting van het onderwijs overeenkomt met de levensovertuiging van de verdachte, komt volgens de verdachte niet in aanmerking vanwege de afstand tot de woning van de verdachte.
(...)
De artikelen 6, tweede lid, en 8, tweede lid, van de Lpw, in samenhang bezien, houden in dat indien een jongere eenmaal is ingeschreven op een school van een richting waartegen alsnog bedenkingen worden gemaakt, geen beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5, onder b, van die wet kan worden gedaan en dat de verklaring als bedoeld in het eerste lid van artikel 8, alsdan als niet geldig moet worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever de mogelijkheid van vrijstelling van de leerplicht willen beperken, en om die reden in het oorspronkelijk voorgestelde artikel 5 huisonderwijs als vrijstellingsgrond geschrapt. Naar aanleiding van een vraag uit de Tweede Kamer met betrekking tot het voorgestelde artikel 8, tweede lid, van de Lpw heeft de regering als volgt geantwoord:
"Inderdaad betekent deze bepaling dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor vrijstelling als bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs." (Kamerstukken II, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.).
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat die opvatting in de Tweede Kamer breed werd gedragen.
Nu de jongere op het tijdstip waarop aanspraak werd gemaakt op vrijstelling op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw, stond ingeschreven op een school, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 8, tweede lid van die wet van toepassing is en dat de verklaring van de verdachte, dat tegen de richting van die school en tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waar de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, als niet geldig moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de verdachte niet was vrijgesteld van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw. Nu gedurende de ten laste gelegde periode evenmin uit anderen hoofde sprake was van vrijstelling van de hier bedoelde verplichting, en door de verdachte niet is bestreden dat haar zoon gedurende de ten laste gelegde periode de school waarop hij stond ingeschreven niet heeft bezocht, kan het ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
De verdachte heeft zich met een beroep op artikel 9 EVRM en artikel 2 van het EP op het standpunt gesteld dat artikel 8, tweede lid, van de Lpw een ongerechtvaardigde belemmering vormt van haar door die bepalingen beschermde rechten, en daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Het hof verstaat dit verweer aldus dat de afwijzing van het beroep op vrijstelling van de verplichting zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lpw, op de grond dat haar zoon reeds stond ingeschreven op een school, een schending vormt van haar vrijheden en rechten die zijn gewaarborgd in artikel 9 EVRM en artikel 2 van het EP. Anders gezegd: uit de genoemde verdragsbepalingen vloeit volgens de verdachte voort dat haar beroep op vrijstelling dient te worden gehonoreerd en dat artikel 8, tweede lid, van de Lpw buiten toepassing dient te worden gelaten.
(...)
Het hof stelt voorop dat het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid, van de Lpw inhoudt, dat de verdachte verplicht blijft ervoor te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven regelmatig bezoekt. De beslissing van het College van BenW staat er niet aan in de weg dat de verdachte van levensovertuiging verandert, haar levensovertuiging uitdraagt in de opvoeding van haar zoon, eventueel anderen tracht te winnen voor haar overtuiging, en voor haar zoon een school kiest die past bij haar overtuiging, dan wel dat zij, eventueel met gelijkgezinden, een school op die levensbeschouwelijke basis opricht. Dat in de nabije omgeving van de woning van de verdachte geen school beschikbaar zou zijn die de levensbeschouwing van de verdachte in het onderwijsprogramma tot uitdrukking brengt, doet daaraan niet af.
Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de verdachte ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid van de Lpw, niettemin inbreuk zou maken op de vrijheid om haar levensovertuiging tot uitdrukking te brengen in onderricht, is het hof van oordeel dat haar standpunt betreffende de beperking van vrijstelling niet onder de reikwijdte van artikel 9 EVRM valt (vgl. ook het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2003, AF0453, r.o. 7.6.). Voor zover de verdachte onder verwijzing naar artikel 14 van het EVRM heeft willen stellen dat de wetgever een ongeoorloofd onderscheid maakt door de mogelijkheid van vrijstelling op grond van artikel 5, onder b, van de Lpw te beperken tot jongeren die nog niet de leerplichtige leeftijd hebben bereikt, zal het hof dat verweer passeren, nu de verdachte die stelling niet nader heeft onderbouwd.
Volgens de uitleg van het Europese hof voor de rechten van de mens garandeert artikel 2 EP het recht op toegang tot bestaande onderwijsinstellingen. Het recht op onderwijs vraagt per definitie om regulering door de Staat. Die regulering kan verschillen naar tijd en plaats en naar gelang de behoeften en middelen van de gemeenschap en van individuen, maar mag niet de kern van het recht aantasten of in strijd komen met andere verdragsrechten (vgl. o.m. ECHR 23 juli 1968, Belgische Taal-zaak). Dit laatste houdt onder meer in dat de Staat binnen het onderwijsprogramma de overtuigingen van ouders dient te respecteren.
Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis van artikel 8, tweede lid, in samenhang met artikel 5, onder b, van de Lpw af, dat het doel van de beperking van de mogelijkheid van vrijstelling van de verplichtingen onder artikel 2, eerste lid, van die wet is het bevorderen van de onderwijsparticipatie van jongeren, en daardoor uitvoering te geven aan het recht op onderwijs. Die beperking staat er niet aan in de weg dat de verdachte voor haar zoon een andere onderwijsinstelling kiest, die meer past bij haar overtuiging. Uit de stukken blijkt niet dat de school waarop de jongere ingeschreven stond of de gemeentelijke leerplichtambtenaar daarvoor enige belemmering hebben opgeworpen. Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de verplichting onder artikel 2, eerste lid, van de Lpw inbreuk maakt op het recht op toegang tot onderwijs voor de jongere, verwerpt het hof het verweer van de verdachte dienaangaande."