ECLI:NL:HR:2021:843

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
5 juni 2021
Zaaknummer
19/03983
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-naleving van de Leerplichtwet door ouders met traditionele katholieke geloofsovertuiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, een moeder, werd beschuldigd van het niet voldoen aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot haar kinderen. De moeder had aangevoerd dat zij op basis van haar traditionele katholieke geloof vrijstelling van de leerplicht had moeten krijgen. Het hof had geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs op nabijgelegen scholen niet aannemelijk waren gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had onderbouwd waarom de bezwaren van de verdachte niet serieus genomen konden worden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen over het eerste tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De zaak is van belang voor de interpretatie van de Leerplichtwet en de mogelijkheden voor ouders om vrijstelling te vragen op basis van levensbeschouwelijke bezwaren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03983
Datum29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2019, nummer 21-001441-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot feit 1, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Bewezenverklaring, bewijsvoering en behandeling ter terechtzitting

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 2009, en [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 2011, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren als leerlingen van een school, stonden ingeschreven.
2.
zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2002, en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2005, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten het [B] , stonden ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezochten.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op (onder meer) de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.
2.3
Het hof heeft verder ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde overtreding
Het gerechtshof stelt voorop dat onweersproken vast is komen te staan dat de vier in de tenlastelegging genoemde kinderen van verdachte tot aan de verhuizing van [plaats] naar [plaats] allen ingeschreven stonden op een reguliere school en zij allen de scholen geregeld bezochten.
Het gerechtshof verwerpt de verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het geheel geen passend onderwijs binnen redelijke afstand van hun woonplaats kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding, omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde overtreding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot de onder 2 aan haar ten laste gelegde overtreding aangevoerd dat er geen sprake is van relatief schoolverzuim door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , aangezien het [B] (hierna: [B] ) voor hen beiden geen lessen heeft vastgesteld in de ten laste gelegde periode. Dit zou dienen te leiden tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde overtreding, aldus de verdachte.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer. Het gerechtshof wil aannemen dat het [B] in de ten laste gelegde periode inderdaad geen lessen heeft vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Aan het bewijs voor het relatief schoolverzuim doet dat echter niet af, nu aannemelijk is dat voor het [B] van meet af aan duidelijk zal zijn geweest, vanwege de verhuizing van het gezin van West-Nederland naar Noord Oost-Nederland, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet op school zullen verschijnen. Onder die omstandigheden gaat het - alleen al op praktische gronden - te ver om van het [B] te verlangen dat desondanks lessen worden vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Er bestaat immers geen enkel praktisch belang om op papier een schijnwerkelijkheid daarover te creëren.
Het gerechtshof verwerpt daarnaast eveneens het in hoger beroep aangevoerde verweer, inhoudende dat door het [B] niet op de juiste wijze melding is gedaan van het relatieve schoolverzuim. De melding voldoet aan de daaraan te stellen norm, aangezien de melding vormvrij is en niet per sé hoeft te worden gedaan in de vorm die de verdachte daar kennelijk aan wil (laten) stellen. Het verweer mist aldus feitelijke grondslag.
Het gerechtshof verwerpt tevens de (overige) verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het geheel geen passend onderwijs op redelijke afstand kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en het [B] waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thans (nog) staan ingeschreven.
Tegen die school bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die school zijn concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Op de vraag wat de reden is voor het instellen van dit hoger beroep verwijs ik naar het schriftelijk verweer dat [medeverdachte] en ik hebben toegestuurd aan het gerechtshof. Het beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet is terecht. Dat beroep is nooit serieus behandeld. De opgelegde straf is buitensporig. We hebben een verklaring voorbereid.
De voorzitter deelt mee dat het gerechtshof een pakket met schriftelijke stukken van de verdachte en van [medeverdachte] heeft ontvangen.
(...)
De voorzitter geeft mondeling een zakelijke weergave van de inhoud van het strafdossier, meer in het bijzonder van de afwijzende beslissing op het beroep op een vrijstelling van de leerplicht, het vonnis van de kantonrechter in de zaak, het gesprek met de leerplichtambtenaar en de emailberichten die naar de scholen zijn verzonden door de verdachte en [medeverdachte] .
De verdachte reageert en antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
De leerplichtambtenaar gaf alleen maar een ultimatum. Ik heb zelfs nog met de directeur van de [F] gesproken. De kantonrechter heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad opzij gezet. Volgens de Hoge Raad moet je je voor wat betreft de grondslag van de school richten op de statuten van de school. Wat op de website van de school staat, kan de volgende week weer anders zijn. Het [B] leidt je wel op tot een kritisch persoon. Andere scholen vragen je echter een bepaalde richting te eerbiedigen. De kinderen hebben zelf gekozen voor deze school. We hadden geen bezwaar tegen de grondslag van deze school. De [F] is een openbare school. De grondslag van de school staat in de wet. Tegen die grondslag hebben we bezwaren. Andere, katholieke, scholen waren niet op redelijke afstand. Deze scholen staan anders dan wij in het traditionele katholieke geloof.
(...)
De verdachte antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Het [G] is alleen MBO; géén HAVO / VWO. Het gaat ons vooral om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . We worden beticht van relatief verzuim, maar ze waren niet ingeroosterd door de school. In de laatste week vóór onze verhuizing begon de oriëntatie op een nieuwe school. Tot de verhuizing hadden de kinderen allen een school. We kwamen er achter dat we ons niet konden vinden in de scholen. Het betreurt ons dat we geen school vonden. Ook volgens DUO zijn de statuten doorslaggevend voor de denominatie. De school gaat de bekostiging niet opgeven voor hun denominatie. Half december zijn we gestart met het geven van thuisonderwijs. Ik kan wel met de schoolbesturen gaan praten, maar dat heeft weinig nut. Ze gaan hun statuten niet wijzigen. Voor de wet zijn de statuten van belang. We zijn niet op stel en sprong verhuisd. De kinderen waren enthousiast over de verhuizing. De grondslag van de scholen was goed; de inrichting van het onderwijs is een andere kwestie. Het lijkt me zeer ongewenst om de situatie zoals die nu is thans te veranderen. Het is al twee jaren gaande.
De verdachte draagt haar schriftelijk verweer voor, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en dat als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
(...)
De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Er is contact geweest met het [H] . Dat is een rooms-katholieke school, volgens DUO en volgens de statuten van de school.
(...)
Het gerechtshof onderbreekt het onderzoek gedurende enige tijd opdat de verdachte haar reactie kan opstellen, waarna het onderzoek wordt hervat en de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aanvoeren, zakelijk weergegeven:
Zijn onze bezwaren niet concreet? De Hoge Raad bedoelde juist niet dat de onderwijspraktijk wordt belicht. De bezwaren die wij aanvoeren hebben in andere zaken geleid tot afwijzing. Wij hebben motieven voor onze verhuizing. Dit leidt ook weer tot het afwegen van richtingsbezwaren. Over het benaderen van de scholen op een bepaalde manier merk ik op dat wij niets hebben gedaan wat niet mag volgens de wet. Wat de scholen hebben beslist, is niet relevant. Het [I] onderwijs valt onder artikel 8 van het EVRM. Ik persisteer bij de artikel 8 EVRM-verweren.”
2.5
Het door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep voorgedragen (verkorte) verweerschrift dat aan het hiervoor genoemde proces-verbaal is gehecht, houdt onder meer het volgende in:
“De omstandigheden
Tot op de dag van vandaag is ons beroep op artikel 5.b niet inhoudelijk behandeld zoals het volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad had gemoeten. Leerplicht was niet gevoelig voor de uitzondering op artikel 8 lid 2 Lpw wegens verhuizing die de wetgever aangaf. Daardoor is er met Leerplicht nooit een serieus gesprek geweest, waarom ons beroep op artikel 5.b al dan niet geldig zou zijn. Leerplicht heeft onze beroepen op 5.b Lpw tot twee keer toe bij het OM over de schutting gegooid.
In onze eerste rechtszaak heeft de rechter ons beroep ook inhoudelijk getoetst aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, maar wij konden niet in hoger beroep omdat wij geen straf kregen.
Wij verwachten dat ons verweer desnoods in zijn geheel behandeld wordt, en wij verzoeken ons ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen. Indien gewenst, dragen wij u ons verweer in zijn geheel voor. De hoofdzaken hiervan zijn de volgende.
(...)
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Primair verweer: geldig beroep op art 5.b na verhuizing.
Hierin hoeven de bezwaren tegen de Protestants-christelijke richting niet te worden meegenomen omdat de enige als zodanig geregistreerde scholen op redelijke afstand [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet als leerlingen bleken te accepteren. Daardoor is de rechtsvraag of onze richtingbezwaren daartegen rechtsgeldig zijn, irrelevant, gezien de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2017:3111. En onze richtingbezwaren tegen openbare scholen zijn zonder meer geldig.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Subsidiair verweer: richtingbezwaren tegen de richting van het CONOD
Hierin lichten wij toe dat onze bezwaren tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van [A] en het CONOD.
Aandachtspunten bij het beoordelen van richtingbezwaren
De beoordeling moet per kind apart gebeuren. De beoordeling van de richtingbezwaren behoort te stoppen bij de signalering van bezwaren tegen (ontbrekende) levensbeschouwelijke beginselen, in statuten vastgelegd, waar ouders zich niet eerder middels inschrijving akkoord mee hebben verklaard. De rechter mag slechts marginaal toetsen. De kantonrechter heeft dit afwegingsverbod overtreden, door ons scholing met “de Bijbel” en daarmee op Christus georiënteerd, impliciet te ontzeggen en door te oordelen over het gewicht van onze richtingbezwaren.”
2.6
De toelichting op het cassatiemiddel doet een beroep op de volgende passages uit het door de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting ingestuurde verweerschrift:
“Wij voeren geen overwegende bezwaren aan tegen de levensbeschouwelijke grondslag van de [A] te [plaats] . De statuten (geldig tot 31-12-2018) van haar bestuur luidden op dat punt als volgt: “De stichting heeft haar wortels in de Protestant Christelijke traditie. Ze heeft de Bijbel als grondslag. Zij laat zich in haar werkzaamheden door de Bijbel inspireren, met respect en begrip voor levens- en maatschappijbeschouwingen van anderen.” Voor wat betreft [A] , de grondslag daarvan schrijft het praktiseren van de christelijke religie voor in het dagelijks leven en schrijft uitdrukkelijk voor dat haar onderwijs de Bijbel als grondslag heeft. Hier moet men beseffen dat de Bijbel in zijn totaliteit op Christus is georiënteerd. Voor ons ligt de grens van wat wij als schoolrichtingen aanvaarden, bij het statutaire beginsel dat de Bijbel doorwerkt in het gehele onderwijs dat scholen onder zulk een schoolbestuur dienen te geven.
(...)
Wij hebben overwegende bezwaren tegen christelijke statutaire grondslagen, waarin het beginsel om de Bijbel, en daarmee de Bijbelse boodschap in het onderwijs en de opvoeding te hanteren, ontbreekt.
Alle scholen in Drenthe die bij DUO als protestant christelijk te boek staan, worden bestuurd door CONOD en vallen allemaal onder dezelfde statuten, en daarmee onder dezelfde statutaire levensbeschouwelijke grondslag. De scholen onder het CONOD duiden zichzelf niet aan als protestant-christelijk en hun levensbeschouwelijke statutaire grondslag komt niet overeen met die van de [A] . De CONOD statuten luiden, voor zover relevant: “De stichting heeft de christelijke waarden als grondslag voor haar handelen zoals omschreven in haar visie op opvoeding en onderwijs." Zelfs de Protestant Christelijke richting is uit haar statutaire grondslag verdwenen.
Ons belangrijkste vereiste, de opdracht aan het onderwijs om de Bijbel en daarmee de Bijbelse boodschap als grondslag richting voor onderwijs en opvoeding te hanteren ontbreekt dan ook.
Daarnaast blijkt uit de statuten dat deze scholen eigenlijk interconfessioneel zijn geworden gedurende de jaren. CONOD scholen profileren zich als “open christelijke” scholen, en niet als Protestants-christelijke scholen. Daarmee voldoen ze aan de definitie van de besturenraad van deze categorie scholen (zie https://www.vosabb.nl/besturenraad-belicht-samenwerkingsscholen/): “De christelijke school neemt ‘het openbare’ in zich op. Er is dan sprake van een open christelijke school, waarbij het christelijke karakter zo zal worden vormgegeven dat iedereen zich erkend weet”.
Naast onze bezwaren tegen de (te) neutrale levensbeschouwing die een open christelijke school uitdraagt, hebben wij ook overwegende bezwaren tegen de dusdanige verwatering van de christelijke boodschap totdat iedereen zich erkend vindt, want dat betekent dat zelfs (van oorsprong) christelijke richtingen zoals de Jehova's getuigen, het Humanisme, de Anglicaanse kerk e.d. ook in deze interconfessionele richting zijn opgenomen, terwijl dat strijdig is met onze visie.
Conclusie:
Hiermee hebben wij voldoende aangetoond dat de richting van de genoemde scholen niet overeenkomt met onze godsdienstige overtuiging en ook niet voldoet aan onze minimumvoorwaarden, waaraan [A] wel voldeed. Onze bezwaren zijn concreet en duidelijk, en wij bieden concreet bewijs aan dat de richting van de omliggende christelijke basisscholen significant verschilt van die van [A] , en dat die verschillen grond geven aan onze bezwaren.
Wij vinden het overwegende bezwaar dat onze kinderen op scholen worden onderwezen met een onaanvaardbare richting zwaarder wegen dan het nadeel dat onze kinderen geen schoolonderwijs zouden krijgen. Alleen door de Katholiek Kerk en haar sacramenten kan het heil verkregen worden en kunnen we uiteindelijk als heiligen de hemel bereiken. Onderwijs dat niet op zijn allerminst stevig op de Bijbel -en daarmee op Christus- is geschoeid, schept een groot gevaar voor onze kinderen dat zij van de Katholieke Kerk (wat het mystieke lichaam van Christus is) verwijderd raken en dus nooit het heil zullen bereiken. Het eeuwige is belangrijker dan het hier en nu; daarom weegt dit voor ons heel zwaar.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) toekomt.
3.2
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat:
(i) de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman;
(ii) de verdachte voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep een schriftelijk verweerschrift aan het hof heeft gestuurd en het hof dit verweerschrift heeft ontvangen;
(iii) de verdachte ter terechtzitting heeft verzocht het ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen en/of, indien gewenst, heeft aangeboden dit verweerschrift in zijn geheel voor te dragen;
(iv) uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof heeft ingestemd met het verzoek om het voorafgaande aan de terechtzitting ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen, noch dat het hof gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de verdachte om het verweerschrift in zijn geheel voor te dragen.
3.3
Voor het aannemen van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw moet onder meer sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, rechtsoverweging 2.4.3).
3.4
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs op binnen een redelijke afstand gelegen scholen niet aannemelijk zijn geworden, in welk verband het met name niet aannemelijk gemaakt achtte “wat nu voor de verdachte exact het verschil is” tussen deze ‘CONOD-scholen’ (Christelijk Onderwijs in Noord- en OostDrenthe) en de scholen waarop de kinderen eerder stonden ingeschreven. Ter terechtzitting is in dat verband door de verdachten onder meer aangevoerd dat “deze scholen anders [staan] dan wij in het traditionele katholieke geloof”, dat de bezwaren “tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van [A] en het CONOD” en dat de kantonrechter, “ons scholing met ‘de Bijbel’ en daarmee op Christus georiënteerd impliciet [heeft ontzegd]”, waarbij de verdachten voorts hebben verwezen naar een tevoren ingediend ‘verweerschrift’ waarin hun standpunten uitvoeriger zijn weergegeven en waarvan zij de hoofdzaken ter terechtzitting hebben uiteengezet. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof dat de verdachten hun bezwaren onvoldoende hebben onderbouwd om daarover te kunnen oordelen, niet zonder meer begrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 juni 2021.