2.3Het hof heeft verder ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde overtreding
Het gerechtshof stelt voorop dat onweersproken vast is komen te staan dat de vier in de tenlastelegging genoemde kinderen van verdachte tot aan de verhuizing van [plaats] naar [plaats] allen ingeschreven stonden op een reguliere school en zij allen de scholen geregeld bezochten.
Het gerechtshof verwerpt de verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het geheel geen passend onderwijs binnen redelijke afstand van hun woonplaats kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding, omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde overtreding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot de onder 2 aan haar ten laste gelegde overtreding aangevoerd dat er geen sprake is van relatief schoolverzuim door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , aangezien het [B] (hierna: [B] ) voor hen beiden geen lessen heeft vastgesteld in de ten laste gelegde periode. Dit zou dienen te leiden tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde overtreding, aldus de verdachte.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer. Het gerechtshof wil aannemen dat het [B] in de ten laste gelegde periode inderdaad geen lessen heeft vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Aan het bewijs voor het relatief schoolverzuim doet dat echter niet af, nu aannemelijk is dat voor het [B] van meet af aan duidelijk zal zijn geweest, vanwege de verhuizing van het gezin van West-Nederland naar Noord Oost-Nederland, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet op school zullen verschijnen. Onder die omstandigheden gaat het - alleen al op praktische gronden - te ver om van het [B] te verlangen dat desondanks lessen worden vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Er bestaat immers geen enkel praktisch belang om op papier een schijnwerkelijkheid daarover te creëren.
Het gerechtshof verwerpt daarnaast eveneens het in hoger beroep aangevoerde verweer, inhoudende dat door het [B] niet op de juiste wijze melding is gedaan van het relatieve schoolverzuim. De melding voldoet aan de daaraan te stellen norm, aangezien de melding vormvrij is en niet per sé hoeft te worden gedaan in de vorm die de verdachte daar kennelijk aan wil (laten) stellen. Het verweer mist aldus feitelijke grondslag.
Het gerechtshof verwerpt tevens de (overige) verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het geheel geen passend onderwijs op redelijke afstand kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en het [B] waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thans (nog) staan ingeschreven.
Tegen die school bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die school zijn concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.”