2.2. Het bestreden arrest houdt als "nadere bewijsoverwegingen" het volgende in:
"In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om de in de tenlastelegging genoemde kinderen naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had. Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen. Daarbij moet onder "richting" worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Het hof constateert, dat moeilijk te onderkennen is, welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting - in de hiervoor bedoelde betekenis - van het voor verdachtes kinderen beschikbare onderwijs verdachte nu precies koestert.
Ter zitting van de kantonrechter d.d. 21 september 2006 heeft verdachte voor zijn bezwaren tegen het [A-]college te [plaats B] (de school die in aanmerking zou komen als onderwijsinstelling voor verdachtes kinderen) verwezen naar zijn brief aan het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten d.d. 17 december 2005.
Verdachte stelt, en daarin zit naar 's hofs oordeel de kern, dat in het [A-]college Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid met voeten worden getreden.
Het hof ontleent aan de door de raadsman bij brief van 7 juni 2007 overgelegde productie 7 inzake de identiteit van het [A-]college, dat de Vereniging voor voortgezet onderwijs op reformatorische grondslag (waaronder het [A-]college ressorteert) als haar statutaire grondslag aanmerkt "Gods Woord, zoals dit wordt beleden in de Drie Formulieren van Enigheid". Daarin ziet het hof de richting van die school gelegen. Volgens artikel 10 van de statuten dienen van de in het bestuur van de Vereniging zitting hebbende personen er tenminste vijf te behoren tot de Gereformeerde Gemeenten, tenminste twee tot de Hersteld Hervormde Kerk, tenminste twee tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, tenminste twee tot de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland en tenminste twee tot de Christelijke Gereformeerde Kerken. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte in de tenlastegelegde periode lid was van de Oud Gereformeerde Gemeente (in Nederland) te [plaats B].
Het hof begrijpt verdachtes opstelling aldus, dat naar zijn oordeel weliswaar genoemde vereniging genoemde beginselen in haar vaandel schrijft, maar dat men in de onderwijspraktijk daarnaar niet geheel of niet voldoende handelt. Het hof is van oordeel, dat die vaststelling, wat daarvan feitelijk ook zij, geen bedenking inzake de richting van het onderwijs oplevert. Deze bedenking betreft de wijze waarop de richting in de praktijk tot uiting komt.
Verdachte heeft in genoemde brief een bijlage 2 opgenomen, waarin hij onder de niet geheel logische kop "omschrijving die u geeft van mijn bezwaren op het [A-]college" in een achttal punten zijn bezwaren tegen het [A-]college nader uiteenzet.
Hij stelt in die bijlage onder punt 1 bezwaar te hebben tegen de godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen van dat college, maar omschrijft die niet nader, zodat daaraan geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Onder punt 2 noemt verdachte het "ruimere toelatingsbeleid". Ook hierin vermag het hof geen bezwaar inzake richting te zien.
Onder punt 3 voert verdachte aan, dat het [A-]college een wereldse besluitvorming heeft. De wijze van besluitvorming in een school kan echter niet (in elk geval niet zonder meer) als een aspect of onderdeel van richting gelden, temeer omdat een wereldse besluitvorming zeer wel kan resulteren in besluiten die geheel in overeenstemming zijn met gehuldigde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Ten aanzien van het [A-]college is niet aannemelijk geworden dat de wijze van besluitvorming afbreuk doet (of deed) aan de fundamentele oriëntatie van dat college.
De punten 4 (verzekeringswezen), 5 (andere godsdiensten), 6 (mentaliteit) en 8 (contact andersdenkenden) bevatten duidelijk geen kwesties van richting.
Onder punt 7 noemt verdachte "Gymnastiek en internet". Nog daargelaten, dat in de dagelijkse onderwijspraktijk van het [A-]college kennelijk ruimte bestaat voor onderhandeling over deelname aan gymnastiek en gebruik van internet vermag het hof ook hier geen vragen van richting te onderkennen.
De raadsman heeft ter zitting van de kantonrechter op 21 september 2006 aangegeven, dat de omschrijving van het begrip "richting" in de stukken te vaag was. In zijn pleidooi in eerste aanleg heeft de raadsman naar voren gebracht, dat verdachtes standpunt neerkomt "op de vraag in hoeverre absolute zuiverheid wordt betracht in het naleven van de bijbelse waarheden zoals verwoord in de bijbel en de drie formulieren van Enigheid." Als voorbeeld heeft de raadsman in dit verband geattendeerd op de aanvaarding van televisie in brede kringen van de gereformeerde kerken en de volstrekte verwerping daarvan in Reformatorische kring. In zijn pleidooi ter zitting van het gerechtshof d.d. 14 juni 2007 heeft de raadsman getracht nader te illustreren, welke eisen inzake richting verdachte stelt. Hij heeft daarbij de aandacht gevestigd op dogmatische verschilpunten die in 1953 hebben geleid tot een kerkscheuring waaruit is ontstaan de Gereformeerde Gemeente in Nederland, welk kerkgenootschap (of welke kerkrichting) is vertegenwoordigd in het [A-]college. Voorts is er de brief van de raadsman d.d. 6 december 2007, toegezonden in verband met de zitting van 13 december 2007, met de geloofsbelijdenis van verdachte, inhoudende, kort gezegd, en met een verwijzing naar de inwoners van "Oud Holland", met welke groepering verdachte zich verwant voelt, dat hij zich baseert op Gods Woord, zoals opgetekend in de Statenvertaling van 1618-1619 en de Drie Formulieren van Enigheid. Daarnaast heeft de raadsman nog doen toekomen een aantal geschriften, waarin naar voren komt, dat verdachte zich al langere tijd niet meer thuis voelt in de Oud Gereformeerde Gemeente te [plaats B], naar het hof begrijpt vanwege het onschriftuurlijk geachte gedrag van de Kerkenraad. Verdachte is inmiddels uitgeschreven als lidmaat van deze gemeente.
Echter, in al dat materiaal wordt naar 's hofs oordeel geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenking inzake richting van onderwijs aangewezen.
Het hof komt dan ook tot het oordeel, dat verdachte niet geacht kan worden wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet.
Ter zitting van 14 juni 2007 heeft de verdediging nog aangevoerd dat voorafgaand aan de gesprekken die op 4 april 2005 en nadien tussen de leerplichtambtenaar, wethouder Nagel en verdachte hebben plaatsgehad aan verdachte ten onrechte de cautie niet is gegeven. Nog daargelaten de vraag of deze gesprekken "materieel moeten worden gezien als een "verhoor" van verdachte, zal het hof verder aan dit verweer voorbij gaan nu de van deze gesprekken opgemaakte verslagen niet gebruikt worden voor het bewijs."