Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een vrijstelling ex artikel 5, sub b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna Lpw). Voor zover artikel 8, tweede lid, hieraan in de weg zou staan is de verdediging van mening dat deze bepaling in strijd is met de in artikel 9 EVRM, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en de artikelen 10 en 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gewaarborgde rechten. Daarnaast maakt artikel 8 tweede lid van de Leerplichtwet 1969 een inbreuk op de rechten zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM en artikel 14 EVRM.
Gelet op het bovenstaande verzoekt de raadsman primair om vrijspraak van het tenlastegelegde althans verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Subsidiair wordt door hem verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie te Luxemburg teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de inbreuk op de grondrechten zoals verwoord in de artikelen 10 en 14 van het Handvest.
(...)
De zoon van verdachte, [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2005 heeft van 22 mei 2010 tot zijn ziekmelding op 8 november 2010 ingeschreven gestaan en onderwijs gevolgd op [A]. Met ingang van 9 november 2010 heeft [betrokkene 1] de school niet meer bezocht en heeft hij thuisonderwijs gekregen. De leerplichtambtenaar van de gemeente Berkelland heeft op 20 april 2011 proces-verbaal opgemaakt terzake overtreding van de Leerplichtwet 1969. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en zijn vrouw aanspraak maken op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [betrokkene 1] als leerling op een school, zoals bedoeld in artikel 5 sub b van de Leerplichtwet 1969 wegens hun geloofsovertuiging.
Beroep op vrijstellingsgrond, artikel 8 tweede lid Lpw
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat kan worden aangenomen dat de bedenkingen van verdachte de richting van het onderwijs betreffen.
Het beroep op de vrijstellingsgrond strandt echter op de in artikel 8, tweede lid Lpw geformuleerde bepaling dat deze verklaring niet geldig is indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen werden geuit.
Artikelen 9 EVRM, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en artikelen 10 en 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De verdediging heeft zich met een beroep op artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol van het EVRM en de artikelen 10 en 14 Handvest op het standpunt gesteld dat artikel 8, tweede lid van de Lpw, een ongerechtvaardigde belemmering vormt van verdachtes door die bepalingen beschermde rechten en daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Bepleit is dat artikel 8 tweede lid Lpw geen oplossing biedt in geval van een verandering van geloofsovertuiging.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011 (LJN BM6898) overwogen dat artikel 8, tweede lid, Lpw geen inbreuk maakt op artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Het oordeel van de Hoge Raad komt in de kern op het volgende neer. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Lpw, vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing.
Ten aanzien van de artikelen 10 en 14 van het Handvest, die in het bijzonder (mede) zien op het recht om van geloofsovertuiging te veranderen en om daarnaar te handelen, is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist, nu door de raadsman niet aannemelijk is gemaakt dat er bij verdachte sprake is van een verandering van geloofsovertuiging.
Artikel 8 en 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet. In de kern komt dit verweer er op neer dat in de onderhavige strafzaak de wetgever met artikel 8, tweede lid, Lpw een ongerechtvaardigd onderscheid zou hebben gemaakt tussen jongeren, in het bijzonder jongeren uit hetzelfde gezin, van wie de ene wel en de andere niet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b, Lpw kan profiteren.
Hiervoor zette het hof reeds zijn oordeel uiteen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van de door artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM gegarandeerde rechten. Een gevolg van artikel 8, tweede lid, Lpw is ontegenzeggelijk dat in bepaalde gezinnen de ene jongere wel en de andere jongere niet onder de vrijstelling valt. Dit onderscheid is evenwel terug te voeren op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Nog daargelaten de vraag of er sprake is van gelijke gevallen, het ene kind is immers eerder ingeschreven geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, het andere kind is dat niet, is van belang het perspectief van de overheid die met een primair op een schoolplicht gebaseerd systeem probeert het recht van alle kinderen op onderwijs te verwezenlijken. Daarbij is opnieuw relevant dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie wel een beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b, Lpw, de eerder genoemde alternatieven kan benutten.
Gelet op het bovenstaande dient ook dit onderdeel van het verweer te worden verworpen.
Prejudiciële vragen
De raadsman heeft het hof verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of artikel 8, tweede lid Lpw in strijd is met het Handvest, met name de artikelen 10 en 14 van het Handvest. Aan ouders wier godsdienst of levensovertuiging is gewijzigd - het recht van wijziging wordt onder het EVRM en het EU-handvest immers gelijkelijk beschermd als recht om een overtuiging te hebben - wordt het recht hun kinderen in die (gewijzigde) overtuiging te onderwijzen ontnomen, aldus de raadsman.
Het hof gaat aan het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie voorbij. Voorop staat dat het hof niet verplicht is om prejudiciële vragen te stellen nu het hof niet de laatste nationale instantie is. Daarnaast ziet het hof ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen ten aanzien van het recht van wijziging van geloofsovertuiging, nu het betoog van de raadsman feitelijke grondslag mist. Immers niet blijkt dat de geloofsovertuiging van verdachte en zijn vrouw veranderd is. Zij hebben zich enkel bedacht ten aanzien van de school waar [betrokkene 1] geplaatst is. In eerste instantie dacht verdachte achter de overtuiging van de basisschool van [betrokkene 1] te kunnen staan. De richting van de school bleek echter toch niet in lijn te zijn met hun overtuiging."