ECLI:NL:HR:2015:1338

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
14/00768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de toepassing van de Leerplichtwet in relatie tot godsdienstige overtuigingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, die het gezag uitoefende over zijn zoon, werd beschuldigd van het niet naleven van de inschrijfplicht volgens de Leerplichtwet 1969. De verdachte stelde dat hij en zijn vrouw aanspraak maakten op vrijstelling van deze verplichting op grond van hun godsdienstige overtuiging. Het Hof had geoordeeld dat de inschrijvingsplicht niet in strijd was met de Europese mensenrechten, en dat de Leerplichtwet geen ongerechtvaardigde inbreuk maakte op de rechten van de verdachte en zijn gezin. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Leerplichtwet, in combinatie met de relevante Europese verdragen, de rechten van ouders om onderwijs te geven aan hun kinderen in overeenstemming met hun geloofsovertuiging respecteert, zolang er geen school binnen redelijke afstand is die aan deze eisen voldoet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de wetgever met de Leerplichtwet beoogt het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. De uitspraak benadrukt de balans tussen de inschrijvingsplicht en de vrijheid van onderwijs, en bevestigt dat de overheid niet verplicht is om scholen op te richten die voldoen aan specifieke godsdienstige richtingen als deze niet binnen redelijke afstand beschikbaar zijn.

Uitspraak

26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/00768
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 oktober 2013, nummer 21/000585-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. van den Brink, advocaat te Montfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op gevoerde verweren
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 09 november 2010 tot en met 18 maart 2011 in de gemeente Berkelland en Bronckhorst terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2005, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten CBS Heideschool, was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Uittreksel uit de Basisadministratie (als bijlage A bij het proces-verbaal genummerd 004/2011 gevoegd) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Geslachtsnaam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
Geboren op : [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats]
Gehuwd met : [betrokkene 2]
Kinderen :
Naam : [betrokkene 1]
Geboren op : [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats]
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van [betrokkene 3], directeur [A] (als bijlage D bij het proces-verbaal genummerd 004/2011 gevoegd) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 22 mei 2010 is [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2005) wonende aan de [a-straat] te [woonplaats] op de [A] ingeschreven. Op 8 november 2010 is [betrokkene 1] ziek gemeld. Op 9 november 2010 kreeg ik van [verdachte] een telefoontje met het verzoek om beide kinderen uit te schrijven. Dit verzoek is schriftelijk aan de school en de gemeente Berkelland gestuurd.
Omdat er geen sprake is van een ontvangende school kan ik op dit moment de leerlingen niet uitschrijven.
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Kennisgeving van vermoedelijk ongeoorloofd schoolverzuim van 21 maart 2011, opgemaakt door [betrokkene 3], directeur [A] (als bijlage N bij het proces-verbaal genummerd 004/2011 gevoegd) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2005, heeft vermoedelijk zonder geldige reden de school verzuimd op:
9 november 2010-21 maart 2011: 80 dagen.
[betrokkene 1] is begonnen op 5 jarige leeftijd. In de periode dat [betrokkene 1] bij ons op school is geweest, viel hij op door zijn gedrag. In een gesprek met de ouders hebben we het gedrag van [betrokkene 1] besproken. Niet lang daarna hebben de ouders de kinderen afgemeld bij school. Hoewel ze erg content waren over de inzet en betrokkenheid van school hebben ze toch besloten om thuisonderwijs te geven.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 16 oktober 2013, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat mijn zoon [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2005, in de periode van 19 november 2010 tot en met 18 maart 2011 niet naar school is gegaan. Ik kon geen school voor hem vinden vanwege onze geloofsovertuiging."
2.3.
Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van een vrijstelling ex artikel 5, sub b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna Lpw). Voor zover artikel 8, tweede lid, hieraan in de weg zou staan is de verdediging van mening dat deze bepaling in strijd is met de in artikel 9 EVRM, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en de artikelen 10 en 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) gewaarborgde rechten. Daarnaast maakt artikel 8 tweede lid van de Leerplichtwet 1969 een inbreuk op de rechten zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM en artikel 14 EVRM.
Gelet op het bovenstaande verzoekt de raadsman primair om vrijspraak van het tenlastegelegde althans verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Subsidiair wordt door hem verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie te Luxemburg teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de inbreuk op de grondrechten zoals verwoord in de artikelen 10 en 14 van het Handvest.
(...)
De zoon van verdachte, [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 2005 heeft van 22 mei 2010 tot zijn ziekmelding op 8 november 2010 ingeschreven gestaan en onderwijs gevolgd op [A]. Met ingang van 9 november 2010 heeft [betrokkene 1] de school niet meer bezocht en heeft hij thuisonderwijs gekregen. De leerplichtambtenaar van de gemeente Berkelland heeft op 20 april 2011 proces-verbaal opgemaakt terzake overtreding van de Leerplichtwet 1969. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en zijn vrouw aanspraak maken op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [betrokkene 1] als leerling op een school, zoals bedoeld in artikel 5 sub b van de Leerplichtwet 1969 wegens hun geloofsovertuiging.
 Beroep op vrijstellingsgrond, artikel 8 tweede lid Lpw
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat kan worden aangenomen dat de bedenkingen van verdachte de richting van het onderwijs betreffen.
Het beroep op de vrijstellingsgrond strandt echter op de in artikel 8, tweede lid Lpw geformuleerde bepaling dat deze verklaring niet geldig is indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen werden geuit.
 Artikelen 9 EVRM, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en artikelen 10 en 14 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De verdediging heeft zich met een beroep op artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol van het EVRM en de artikelen 10 en 14 Handvest op het standpunt gesteld dat artikel 8, tweede lid van de Lpw, een ongerechtvaardigde belemmering vormt van verdachtes door die bepalingen beschermde rechten en daarom buiten toepassing dient te worden gelaten. Bepleit is dat artikel 8 tweede lid Lpw geen oplossing biedt in geval van een verandering van geloofsovertuiging.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011 (LJN BM6898) overwogen dat artikel 8, tweede lid, Lpw geen inbreuk maakt op artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM. Het oordeel van de Hoge Raad komt in de kern op het volgende neer. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Lpw, vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing.
Ten aanzien van de artikelen 10 en 14 van het Handvest, die in het bijzonder (mede) zien op het recht om van geloofsovertuiging te veranderen en om daarnaar te handelen, is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist, nu door de raadsman niet aannemelijk is gemaakt dat er bij verdachte sprake is van een verandering van geloofsovertuiging.
 Artikel 8 en 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet. In de kern komt dit verweer er op neer dat in de onderhavige strafzaak de wetgever met artikel 8, tweede lid, Lpw een ongerechtvaardigd onderscheid zou hebben gemaakt tussen jongeren, in het bijzonder jongeren uit hetzelfde gezin, van wie de ene wel en de andere niet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b, Lpw kan profiteren.
Hiervoor zette het hof reeds zijn oordeel uiteen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van de door artikel 9 EVRM en artikel 2 Eerste Protocol EVRM gegarandeerde rechten. Een gevolg van artikel 8, tweede lid, Lpw is ontegenzeggelijk dat in bepaalde gezinnen de ene jongere wel en de andere jongere niet onder de vrijstelling valt. Dit onderscheid is evenwel terug te voeren op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Nog daargelaten de vraag of er sprake is van gelijke gevallen, het ene kind is immers eerder ingeschreven geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, het andere kind is dat niet, is van belang het perspectief van de overheid die met een primair op een schoolplicht gebaseerd systeem probeert het recht van alle kinderen op onderwijs te verwezenlijken. Daarbij is opnieuw relevant dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie wel een beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b, Lpw, de eerder genoemde alternatieven kan benutten.
Gelet op het bovenstaande dient ook dit onderdeel van het verweer te worden verworpen.
 Prejudiciële vragen
De raadsman heeft het hof verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of artikel 8, tweede lid Lpw in strijd is met het Handvest, met name de artikelen 10 en 14 van het Handvest. Aan ouders wier godsdienst of levensovertuiging is gewijzigd - het recht van wijziging wordt onder het EVRM en het EU-handvest immers gelijkelijk beschermd als recht om een overtuiging te hebben - wordt het recht hun kinderen in die (gewijzigde) overtuiging te onderwijzen ontnomen, aldus de raadsman.
Het hof gaat aan het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie voorbij. Voorop staat dat het hof niet verplicht is om prejudiciële vragen te stellen nu het hof niet de laatste nationale instantie is. Daarnaast ziet het hof ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen ten aanzien van het recht van wijziging van geloofsovertuiging, nu het betoog van de raadsman feitelijke grondslag mist. Immers niet blijkt dat de geloofsovertuiging van verdachte en zijn vrouw veranderd is. Zij hebben zich enkel bedacht ten aanzien van de school waar [betrokkene 1] geplaatst is. In eerste instantie dacht verdachte achter de overtuiging van de basisschool van [betrokkene 1] te kunnen staan. De richting van de school bleek echter toch niet in lijn te zijn met hun overtuiging."

3.Juridisch kader

Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 8 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
- Art. 9 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
- Art. 14 EVRM:
"Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
- Art. 2 Eerste Protocol EVRM:
"Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen."
- Art. 10 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest):
"1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen."
- Art. 14 Handvest:
"1. Eenieder heeft recht op onderwijs, alsmede op toegang tot beroepsopleiding en bijscholing.
2. Dit recht houdt de mogelijkheid in om het verplichte onderwijs kosteloos te volgen.
3. De vrijheid om instellingen voor onderwijs op te richten met inachtneming van de democratische beginselen en het recht van de ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen."
- Art. 51, eerste lid, Handvest:
"De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld."
- Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw):
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen."
- Art. 5 Lpw:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt."
- Art. 8 Lpw:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte op grond van art. 9 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM en art. 10 en 14 Handvest was vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde inschrijfplicht, althans dat art. 2, eerste lid, Lpw buiten toepassing had moeten worden verklaard.
4.2.
Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat in HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6898 het volgende is overwogen:
"5.4. Ingevolge het eerste lid van art. 8 Lpw kan - kort gezegd - een beroep op vrijstelling op grond van art. 5 onder b Lpw slechts worden gedaan indien de kennisgeving de verklaring bevat dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan, doch volgens het tweede lid is deze verklaring niet geldig indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
5.5.
Gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen wordt lesgegeven, te doen bezoeken, en in aanmerking genomen voorts de vrijheid van ouders hun kinderen na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met hun opvattingen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - de school waarvan de richting aansluit bij haar levensbeschouwing, niet binnen een redelijke afstand van haar woning is gelegen, noopt niet tot een ander oordeel.
5.6.
De Hoge Raad merkt voorts nog op dat, anders dan de middelen veronderstellen, de omstandigheid dat ouders op grond van art. 9 EVRM de vrijheid hebben om hun - al dan niet gewijzigde - godsdienst of levensbeschouwing in het onderwijs aan hun kinderen tot uitdrukking te (laten) brengen en dat de overheid volgens art. 2 Eerste Protocol EVRM het recht van ouders om zich van dat onderwijs dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging te verzekeren, dient te eerbiedigen, niet tot gevolg heeft dat ingeval zich binnen redelijke afstand van de woning niet een school bevindt waar onderwijs wordt gegeven dat overeenstemt met hun eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, zij zijn vrijgesteld van de in art. 2 Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat zij gerechtigd zijn hun kind uitsluitend huisonderwijs te (laten) geven, noch dat de overheid gehouden is om een binnen redelijke afstand van de woning gelegen school van de door die ouders gewenste godsdienstige of levensbeschouwelijke richting op te richten."
4.3.
In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de door de verdachte aan zijn godsdienstige overtuiging ontleende bezwaren moeten worden aangemerkt als overwegende bedenkingen in de zin van art. 5 onder b Lpw tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen. Nu de juistheid van dit oordeel niet is bestreden, moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
4.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 9 EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM, nu eerstgenoemde bepaling niet eraan in de weg staat dat de verdachte zijn zoon een school doet bezoeken die past bij zijn geloofsovertuiging of dat hij een dergelijke school opricht, dan wel dat het de verdachte vrijstaat zijn zoon na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn geloofsovertuiging. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - andere kinderen uit het gezin wel zijn vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde inschrijfplicht en dat de verdachte niet bekend is met een school binnen Nederland waarvan de richting volledig aansluit bij zijn godsdienstige overtuiging, noopt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de - door het Hof overigens niet aannemelijk geachte - omstandigheid dat sprake is van een verandering van geloofsovertuiging.
4.5.
Ingevolge art. 51 Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Met de onderhavige strafvervolging wordt geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, aangezien met de Leerplichtwet waarop de vervolging is gebaseerd, het Unierecht niet wordt omgezet en zich ook anderszins geen juridische situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Hieruit volgt ook dat geen grond bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals verzocht in de schriftuur.
4.6.
In het licht van het hiervoor overwogene getuigt 's Hofs verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van het Hof toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.

5.Beoordeling van het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verdachte op grond van art. 8 en 14 EVRM was vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, Lpw bedoelde inschrijfplicht, althans dat art. 2, eerste lid, Lpw buiten toepassing had moeten worden verklaard.
5.2.
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Leerplichtwet 1969 houdt in:
"Artikel 8, tweede lid. Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."
(Kamerstukken II 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14)
5.3.
Ingevolge het eerste lid van art. 2 Lpw zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht te zorgen dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Slechts op de in art. 5 Lpw omschreven gronden kunnen de in art. 2 Lpw bedoelde personen een beroep doen op vrijstelling van de verplichting om te zorgen dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven. Daarbij dient het beroep op de in art. 5 onder b Lpw genoemde vrijstellingsgrond te voldoen aan de in art. 8 Lpw omschreven voorwaarden.
5.4.
Uit het hiervoor onder 5.2 en 5.3 overwogene volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school geregeld bezoekt en dat slechts in de in art. 5 in verbinding met art. 8 Lpw omschreven gevallen een beroep kan worden gedaan op vrijstelling van deze verplichting. Met deze regeling wordt beoogd het recht op onderwijs voor het kind te garanderen. Gelet op het belang dat een kind zich binnen een (scholen)gemeenschap, waaraan ook andere kinderen deelnemen, kan ontwikkelen en vormen, maakt in een geval als het onderhavige het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk op de door art. 8 en 14 EVRM gewaarborgde rechten. (Vgl. EHRM 11 september 2006, nr. 35504/03 (Konrad tegen Duitsland) en ECRM 9 juli 1992, nr. 19844/92 (Leuffen tegen Duitsland).)
5.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het tweede lid van art. 8 Lpw geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op art. 8 en/of 14 EVRM, gelet op het perspectief van de overheid die met een primair op een schoolplicht gebaseerd systeem probeert het recht van alle kinderen op onderwijs te verwezenlijken. In het licht van het hiervoor onder 5.4 overwogene getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het Hof de verwerping van het verweer toereikend gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat - naar de verdachte heeft aangevoerd - toepassing van de in 5.3 bedoelde voorschriften in het onderhavige geval uiteenlopende consequenties heeft voor de kinderen van het gezin, noopt niet tot een ander oordeel.
5.6.
Het middel faalt.

6.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

7.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 mei 2015.