3.1De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Feiten
Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische
autoriteiten is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, op 22 oktober 2024 onder
[betrokkene 1] , de zoon van klager en verdachte in dit onderzoek, beslag gelegd op onder
meer een Rolex horloge (hierna: het horloge).
Deze inbeslagneming heeft plaatsgevonden bij de doorzoeking van de woning van klager,
waar zijn zoon een eigen kamer heeft. Het horloge lag op de kamer van de zoon van klager.
(…)
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het horloge. Daartoe is aangevoerd dat klager eigenaar van het horloge is. Klager noch het horloge hebben iets te maken hebben met strafbare feiten waarvan zijn zoon wordt verdacht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft klager een whatsappbericht overgelegd waaruit zou blijken dat klager aan zijn zoon vraagt waar zijn klokje is, waarna zijn zoon een foto van het horloge om zijn pols terugstuurt. Klager zegt dat hij op 22 oktober 2024 mogelijk wel een brief heeft gekregen maar dat hij niet bekend is met de daarin genoemde fatale termijn. De klager geeft aan moeite te hebben met het openen en lezen van zijn post.
(…)
Beoordeling
(…)
De ontvankelijkheid van de klager
Op grond van artikel 5.4.10 Sv moet een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv tegen inbeslagneming naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
Dit betreft een korte termijn, die afwijkt van de reguliere beklagtermijn van artikel 552a Sv. Daarom is in artikel 5.4.10 Sv uitdrukkelijk bepaald dat de officier van justitie bij beslag op grond van een EOB - indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt - de betrokkene (beslagene) in kennis dient te stellen van de mogelijkheid om binnen genoemde termijn een klaagschrift in te dienen. Deze kennisgeving dient de officier van justitie ook te doen toekomen aan bekende en traceerbare, directe belanghebbende(n) in Nederland als bedoeld in lid 2 van genoemd artikel.
In deze zaak betekent dit dat klager als (hoofd)bewoner van de woning in [plaats] en mogelijk (mede-)eigenaar van één of meer van de daar inbeslaggenomen goederen, van de wettelijke mogelijkheid om dit rechtsmiddel in te stellen in kennis moet zijn gesteld. De rechtbank leidt uit het dossier af dat dit is gebeurd, en legt hierna uit waarom.
In het proces-verbaal doorzoeking staat het volgende:
"Aan de bewoner is een zogenaamd beklagbrief uitgereikt en is hem een ontvangstbewijs toegezonden van alle door ons inbeslaggenomen goederen. De bewoner [klager] gaf aan te begrijpen wat de beklagbrief inhield."
Een afschrift van de kennisgeving beklagrecht d.d. 22 oktober 2024 bevindt zich in het dossier en luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Er heeft bij u een doorzoeking plaatsgevonden. Dit is gedaan door de politie, op basis van een Europees Onderzoeksbevel dat door het Openbaar Ministerie is ontvangen van een buitenlandse rechter of officier van justitie. Bij de doorzoeking zijn goederen in beslag genomen, zoals u kunt nalezen op de kennisgeving van inbeslagname of in het proces-verbaal (...) U heeft recht om binnen twee weken beklag in te dienen tegen dit beslag bij de rechtbank te Noord-Holland (...) Op de website rechtspraak.nl kunt u meer lezen over hoe u dit beklag kan doen "
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat na de beslaglegging op 22 oktober 2024 op (onder meer) het horloge, voormelde kennisgeving beklagrecht aan de klager is uitgereikt. Het klaagschrift is op 21 januari 2025 ingediend, en dus niet binnen de wettelijke beklagtermijn van veertien dagen.
De conclusie is dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag.”