24. In de cassatieschriftuur wordt gesteld dat het standpunt dat geen sprake is van een verkrachting is onderbouwd aan de hand van de verklaring van verdachte, de verklaring van ‘de getuige die aanwezig was in de woning en niks opmerkelijks heeft gezien of gehoord, ook geen geschreeuw heeft gehoord, de verklaring van aangeefster zelf die overduidelijk leugenachtig is nu haar verklaring nergens steun in vindt en de onafhankelijke getuige zelfs krachtig ontkent dat er zou zijn geschreeuwd, terwijl aangeefster verklaart luidkeels te hebben geschreeuwd tijdens de vermeende verkrachting’. De steller van het middel wijst er voorts op dat aangeefster heeft verklaard ‘dat de wanden van de muren dun waren, dus dat anderen het geschreeuw wel moeten hebben gehoord, terwijl de onafhankelijke getuige in het dossier duidelijk het tegenovergestelde verklaart’. En dat aangeefster letsel heeft, maar in dezelfde periode ‘meermaals’ is mishandeld door verdachte. Al hetgeen de verdediging hierover heeft bepleit, zo voert de steller van het middel aan, is niet terug te vinden in de bestreden uitspraak.
25. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezen verklaard en daarbij overwogen dat het zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan grondt ‘op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring’. Het hof heeft geen overweging gewijd aan hetgeen de raadsman op beide terechtzittingen in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Kennelijk is het hof van oordeel dat de nadere motivering, voor zover vereist, in de bewijsmiddelen besloten ligt.
26. Ik begrijp uit de cassatieschriftuur dat de steller van het middel meent dat in die bewijsmiddelen niet de vereiste nadere motivering besloten ligt voor zover het gaat om hetgeen door en namens de verdachte inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster is aangevoerd. De raadsman trekt die betrouwbaarheid in het pleidooi van 22 november 2021 op een aantal gronden in twijfel. In de eerste plaats voert de raadsman aan dat [getuige 2] , kennelijk de huisgenoot, heeft verklaard ‘dat zij gewoon met elkaar aan het praten waren’ en dat hij niet kan zeggen dat hij geschreeuw heeft gehoord. In de tweede plaats stelt de raadsman dat uit de stukken niet zou volgen dat aangeefster toen zij de volgende dag huilde ‘gelijk heeft aangegeven dat zij is verkracht’. In de derde plaats noemt de raadsman het opmerkelijk dat aangeefster niet om hulp riep toen zij zelf aangaf dat zij verdachte met de huisgenoot hoorde praten terwijl zij naar het toilet ging.
27. In het pleidooi dat op 30 juni 2022 is gehouden wordt gesteld dat aangeefster heeft verklaard dat de wanden van de kamers dun zijn en de getuige haar geschreeuw wel degelijk had moeten horen, terwijl de getuige niets is opgevallen. Ook wordt aangevoerd dat aangeefster het mishandelen van verdachte weglacht, dat zij uit huis zou zijn gezet door haar ouders en met haar vorige vriend kennelijk ook al een hoop problemen had. Besloten wordt met: ‘De verdediging meent dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de betrouwbaarheid van haar verklaring’.
28. Inzake de verklaring van huisgenoot [getuige 2] is aangevoerd dat deze heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat zij ‘met elkaar aan het praten waren’, dat hij daar ‘niks raars’ aan hoorde, dat hij niet kan zeggen dat hij geschreeuw heeft gehoord, maar dat zij ‘wel hard met elkaar aan het praten’ waren. De verdachte heeft op 22 november 2021 ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat aangeefster nadat zij seks hadden gehad vroeg of hij het nummer van een ander meisje wilde verwijderen, dat hij expres met dat andere meisje ging facetimen, dat aangeefster op een gegeven moment flipte, met een parfumfles heeft gegooid en hem een vlakke hand heeft gegeven. Het hof heeft uit die verklaring kunnen afleiden dat ook volgens verdachte die avond niet alleen maar is gepraat, en dat de omstandigheid dat [getuige 2] niets raars heeft gehoord geen aanwijzing is van de onbetrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster (en de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte). Anders gezegd: in het licht van het verhandelde ter terechtzitting doet het ontbreken van een respons op dit argument niet af aan de begrijpelijkheid van de bewijsvoering.
29. Dat aangeefster de volgende dag niet meteen zou hebben aangegeven dat zij is verkracht, wordt weersproken door het tweede bewijsmiddel. Dat houdt in dat [getuige 3] aangeefster in de ochtend van de volgende dag heeft gesproken, dat zij een beetje begon te huilen, en dat zij op de vraag wat er was gebeurd heeft geantwoord dat zij door verdachte was gedwongen seks met hem te hebben terwijl zij dat niet wilde. Daarmee ligt in zoverre in de bewijsmiddelen de vereiste nadere motivering besloten.
30. Dat aangeefster niet om hulp heeft geroepen toen zij naar het toilet ging en verdachte met de huisgenoot hoorde praten vormt op zichzelf, meen ik, niet een argument dat de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster (zodanig) in twijfel trekt (dat het tot een afzonderlijke reactie noopt). Ik neem daarbij in aanmerking dat aangeefster en verdachte (eerder) een relatie hadden, en dat de verdachte, zo volgt uit de verklaring van aangeefster, net geweld tegen haar had uitgeoefend. Ook de omstandigheden die de raadsman op 30 juni 2022 aanvullend aanvoert, behoefden naar het mij voorkomt niet een afzonderlijke reactie. Dat aangeefster het mishandelen van verdachte weg zou hebben gelachen, kan verschillende oorzaken hebben, en dat aangeefster door haar ouders uit huis zou zijn gezet en problemen zou hebben gehad met haar vorige vriend vormt evenmin (voldoende) reden om aan de betrouwbaarheid van haar verklaring te twijfelen.
31. Al met al meen ik dat in hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd geen argumenten inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster besloten liggen waar het hof – in aanvulling op het verhandelde ter terechtzitting en de geselecteerde bewijsmiddelen – afzonderlijk op diende te reageren. Ik betrek daarbij ook dat de raadsman op 30 juni 2022 uit het aangevoerde slechts de conclusie heeft getrokken ‘dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de betrouwbaarheid van haar verklaring’. De lat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt in dat licht – meen ik – niet gehaald; de ondubbelzinnige conclusie ontbreekt. Een en ander komt voorts niet anders te liggen in het licht van de vrijspraak in eerste aanleg. Die vrijspraak was, zo blijkt uit de overwegingen van de rechtbank, niet gebaseerd op twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster, maar op het oordeel dat er onvoldoende steunbewijs was.
32. In de cassatieschriftuur wordt voorts, zo bleek, gewezen op (hetgeen is aangevoerd omtrent) eerdere mishandelingen. De raadsman heeft zich op 22 november 2021 aangesloten bij het oordeel van de rechtbank, inhoudend ‘dat er onvoldoende steunbewijs is voor de onder 4 ten laste gelegde gedragingen’. De rechtbank heeft overwogen dat in het proces-verbaal van forensisch onderzoek van 30 juli 2020 wordt gerelateerd dat boven de linker oogkas van aangeefster een verdikking van de oogkas wordt waargenomen en voorts letsel wordt gezien met behulp van een forensische lichtbron, maar dat niet wordt vermeld ‘wanneer dit letsel is of kan zijn ontstaan’ terwijl ‘enkele dagen daarvoor ook nog sprake zou zijn geweest van mishandeling van aangeefster door de verdachte’. De raadsman heeft op 30 juni 2022 (nogmaals) aangevoerd dat aangeefster op meerdere momenten, ook nog kort voor de tenlastegelegde verkrachting, is mishandeld en dat het hof niet kan vaststellen hoe die plekken op haar lichaam zijn gekomen.
33. In verband met eerdere mishandelingen is de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 1 van belang. De bewezenverklaring van feit 1 houdt in dat de verdachte aangeefster in de periode van 1 januari 2020 tot en met 19 juli 2020 heeft mishandeld door haar meermalen in haar gezicht, tegen haar hoofd en benen en armen te slaan en te stompen, haar meermalen tegen haar lichaam te schoppen en aan haar hoofd en benen te trekken. Inzake de mishandeling op 19 juli 2020 houdt de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster in: ‘Op 19 juli 2020 heeft hij mij geslagen en geschopt in Leidschenveen. Hij sloeg mij in mijn gezicht en toen kwam mijn oor tegen de schuur aan. Mijn oor begon toen te piepen. Dat gebeurde twee keer’.
34. Dat het hof het proces-verbaal van forensisch onderzoek waar de rechtbank over spreekt bij feit 4 tot het bewijs bezigt, wijst erop dat het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel is dat uit dat proces-verbaal kan worden afgeleid dat de op 30 juli 2020 geconstateerde plekken op het lichaam van aangeefster door de verdachte zijn toegebracht bij de tenlastegelegde verkrachting. Naar het mij voorkomt is het hof daarmee afgeweken van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en was het hof daarmee (in beginsel) gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
35. Die redenen liggen, meen ik, niet in de inhoud van het proces-verbaal van forensisch onderzoek besloten. Dat proces-verbaal vermeldt in de eerste plaats dat ‘linksboven de linker oogkas er een verdikking aanwezig was’. Dat letsel kan ook sporen met de mishandeling op 19 juli 2020, waarbij aangeefster volgens haar voor het bewijs gebezigde verklaring (twee keer) in het gezicht is geslagen. Ik merk in dat verband ook op dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij aangeefster bij die gelegenheid een stomp of klap bij haar oogkas of in haar gezicht heeft gegeven. De opsporingsambtenaren constateren voorts een oppervlakkige huidbeschadiging op de achterzijde van de linker bovenarm, een hematoom op het scheenbeen van het linkerbeen, twee hematomen op de bovenzijde van de linkervoet en een donkere huidverkleuring op de linker bovenzijde van het linker bovenbeen. In aanmerking genomen dat aangeefster over de mishandeling op 19 juli 2020 heeft verklaard dat verdachte haar heeft geslagen en geschopt, en niet heeft aangegeven of daardoor (zichtbare) plekken op haar lichaam zijn ontstaan, spreekt het niet vanzelf dat de op 30 juli 2020 geconstateerde plekken het gevolg zijn van bij gelegenheid van de verkrachting toegepast geweld.
36. Ik merk daarbij op dat ook uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat in een situatie waarin de rechtbank de verdachte op grond van nader omschreven argumenten heeft vrijgesproken en het hof tot een bewezenverklaring komt, het hof gehouden kan zijn op die argumenten in te gaan.