ECLI:NL:PHR:2024:744

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
22/02797
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en bewijsvoering in verkrachtingszaak

In deze zaak, die op 14 mei 2024 werd behandeld, betreft het een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder verkrachting, en had beroep in cassatie ingesteld. De advocaat-generaal maakte ambtshalve opmerkingen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, omdat de cassatieschriftuur te vroeg was ingediend. De conclusie van de A-G strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de verkrachting, de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. De zaak moest worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling.

De zaak draait om de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting op 27 juli 2020. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken wegens onvoldoende bewijs. Het hof had echter in hoger beroep de verdachte veroordeeld, waarbij het hof de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster als voldoende achtte. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaring van de aangeefster en dat het hof niet had gereageerd op de argumenten van de verdediging. De A-G concludeerde dat het hof niet in voldoende mate had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging, wat leidde tot de conclusie dat het middel slaagde.

De A-G benadrukte dat de wettelijke regeling van het cassatieberoep in de jaren '90 was gewijzigd, met als doel een gelijke behandeling van verdachten te waarborgen. De A-G stelde dat de bezwaren tegen het eerder indienen van de cassatieschriftuur niet zo zwaarwegend waren dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep moest leiden. De zaak zal nu opnieuw worden behandeld door het gerechtshof, waarbij de eerder gemaakte beslissingen over de verkrachting en de strafoplegging opnieuw zullen worden beoordeeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02797

Zitting14 mei 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘mishandeling, meermalen gepleegd’, 2. ‘openbaar maken van een afbeelding van seksuele aard van een persoon, terwijl hij weet dat die openbaarmaking nadelig voor die persoon kan zijn, meermalen gepleegd’, 3. ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ en 4. ‘verkrachting’ veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel, bestaande uit een contactverbod, opgelegd, met één week vervangende hechtenis voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden, en bevolen dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Voorts heeft het hof de teruggave van een inbeslaggenomen telefoon aan de verdachte gelast, twee vorderingen van benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is op 5 september 2022 ingediend. De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv vermeldt dat de stukken van het geding op 7 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. Deze aanzegging houdt voorts in dat Uw Raad de zaak ‘alleen in behandeling kan nemen indien een advocaat namens u binnen een termijn van
zestig dagenna de betekening van deze aanzegging een schriftuur indient bij de Hoge Raad’. De aanzegging is op 21 december 2022 in persoon aan de verdachte uitgereikt. Art. 437, tweede lid, Sv houdt in dat de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht is ’binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen in cassatie’. De cassatieschriftuur is derhalve te vroeg ingediend.
In de regeling van het beroep in cassatie van uitspraken in het Wetboek van Strafvordering zoals dat in 1926 in werking trad kon het (na het instellen van cassatie) te vroeg indienen van de middelen zich niet voordoen. Art. 432 Sv schreef als hoofdregel voor dat het beroep in cassatie moest worden ingesteld ‘binnen een termijn van acht dagen na de einduitspraak’. Voor de verdachte gold nog een bijzondere regeling indien het arrest hem op grond van art. 363 Sv moest worden voorgelezen, ‘ter plaatse waar hij wordt gevangen gehouden’. De termijn liep voor hem dan nog acht dagen na de voorlezing door. Art. 433 Sv hield in dat het openbaar ministerie verplicht was ‘tegelijk met zijne verklaring of binnen de tien volgende dagen, op de griffie van zijn gerecht eene schriftuur in te dienen, houdende zijne middelen van cassatie’. En het bepaalde vervolgens: ‘De verdachte door of namens wien beroep in cassatie is ingesteld, is bevoegd zoodanige schriftuur bij den Hoogen Raad in te dienen tot uiterlijk den dag der terechtzitting’. [1]
5. De wettelijke regeling van het cassatieberoep is in de jaren ’90 van de vorige eeuw gewijzigd. [2] De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wijziging leidde hield onder meer het volgende in: [3]
‘Na het instellen van het beroep in cassatie, waarvoor een termijn van veertien dagen geldt na de einduitspraak dan wel nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak aan de verdachte bekend is, dient de verdachte voldoende tijd te hebben om zijn bezwaren tegen de uitspraak, waartegen het cassatieberoep zich richt, kenbaar te maken en om zich daartoe eventueel te doen bijstaan door een raadsman. Uiteraard dienen het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting en het uitgewerkte vonnis of arrest daartoe beschikbaar te zijn.
De termijn voor indiening van een schriftuur met middelen van cassatie – voor de verdachte twee maanden en voor het openbaar ministerie een maand – begint te lopen na de dag van betekening respectievelijk verzending van de aanzegging door de Procureur-Generaal dat de gedingstukken (met de uitgewerkte uitspraak waartegen het cassatieberoep is gericht) zijn ingekomen bij de Hoge Raad. In verschillende opzichten leidt dit tot een bevredigender gang van zaken dan onder het huidige stelsel. Voor de verdachte is het bevredigender, omdat de huidige praktijk meebrengt dat de periode gedurende welke een betrokkene cassatiemiddelen kan indienen thans niet voor ieder van gelijke duur is. Immers, anders dan in de wet (vgl. art. 365) wordt voorondersteld, komt in de praktijk een in cassatie te bestrijden uitspraak eerst veel later dan de dag van de uitspraak uitgewerkt ter beschikking. Dit kan ertoe leiden dat sommige verdachten in de praktijk betrekkelijk korte tijd ter beschikking hebben om hun klachten te (doen) formuleren tegen het eerst geruime tijd na de dag van de uitspraak te hunner beschikking gekomen vonnis of arrest en het erbij behorend proces-verbaal van de terechtzitting. Volgens het voorstel krijgt iedere verdachte een zelfde termijn, omdat deze in ieder geval niet kan aanvangen voordat de stukken van het geding – met het volledig uitgewerkte vonnis of arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting – ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Voor de administratie van de Hoge Raad en van het Parket is het voorgestelde nieuwe stelsel bevredigender omdat de ondersteuning in staat wordt gesteld de afhandeling van de zaken beter te organiseren.’
6. Uit deze passage volgt dat art. 437 Sv niet alleen een einddatum voor het indienen van de cassatieschriftuur bevat. [4] Dat de nieuwe regeling bevredigender werd geacht omdat de periode voor het indienen van middelen ‘thans niet voor ieder van gelijke duur is’ duidt erop dat met het nieuwe begintijdstip (onder meer) een gelijke behandeling van verdachten is nagestreefd. Tegelijk kan uit de toelichting worden afgeleid dat het centrale oogmerk van de wijziging was, te bereiken dat iedere verdachte minimaal een periode van zestig dagen voor het indienen van een schriftuur ter beschikking had. Daarnaast lijkt het organisatorische belang van de Hoge Raad te hebben meegewogen. Maar het is niet duidelijk of de wetgever de verdachte en zijn raadsman er met het oog op dat belang toe heeft willen verplichten een schriftuur op de plank te laten liggen. Het ‘nieuwe stelsel’ bevatte ook als dat niet wordt aangenomen verbeteringen voor de organisatie van de cassatieprocedure.
7. In een aantal eerdere zaken waarin de raadsman de cassatieschriftuur voorafgaand aan de kennisgeving had ingediend, is dit verzuim hersteld door de schriftuur alsnog binnen de termijn in te dienen. [5] In een zaak waarin Uw Raad op 28 maart 2023 arrest wees, had de advocaat van de benadeelde partij de cassatieschriftuur te vroeg ingediend. Binnen de gestelde termijn had hij een bericht gezonden, luidend: ‘Namens mijn cliënt, het slachtoffer Van der Vecht, heb ik bij cassatieschriftuur van 9 juni 2021 kenbaar gemaakt welke bezwaren hij en ik tegen het arrest hebben. Ik volsta dan ook met naar die brief te verwijzen.’ Uw Raad was van oordeel dat het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel slaagde. [6] In de onderhavige zaak is niet een dergelijk bericht binnengekomen.
8. Op 23 december 2022 is aan de steller van het middel het volgende bericht:
‘In de zaak
Naam: [verdachte]
Instantie: Gerechtshof Den Haag
Datum: donderdag 14 juli 2022
Parketnummer(s): 22-000448-21
Zaaknummer HR: 22/02797
treedt u op als advocaat.
In deze zaak zijn de stukken van het geding op woensdag 7 december 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv is op woensdag 21 december 2022 betekend.
Een op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep vereiste schriftuur, houdende middelen van cassatie, kan binnen zestig dagen na deze datum bij de Hoge Raad worden ingediend.
Voor meer informatie omtrent de procedure en het gebruik van het webportaal van de Hoge Raad, verwijs ik u naar het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, in het bijzonder de hoofdstukken 1, 2 en 4 (zie www.hogeraad.nl).
De Griffier’
9. Vervolgens is op 12 februari 2024, derhalve binnen de termijn van zestig dagen na de betekening van de aanzegging, het volgende aan de steller van het middel bericht:
‘In de zaak
Naam: [verdachte]
Instantie: Gerechtshof Den Haag
Datum: donderdag 14 juli 2022
Parketnummer(s): 22-000448-21
Zaaknummer HR: 22/02797
treedt u op als advocaat.
In deze zaak is de door u ingediende schriftuur in handen van de Procureur-Generaal gesteld.
De zaak zal door de Hoge Raad in behandeling worden genomen op de terechtzitting van dinsdag 5 maart 2024 (de rechtsdag).
De mogelijkheid bestaat dat, gelet op art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, aldaar direct uitspraak wordt gedaan.
Voor meer informatie omtrent de procedure en het gebruik van het webportaal van de Hoge Raad, verwijs ik u naar het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, in het bijzonder de hoofdstukken 1, 2 en 4 (zie www.hogeraad.nl).
De Griffier’
10. Dat bericht kan bij de steller van het middel (binnen de voor het indienen van middelen gestelde termijn) de gedachte hebben bevestigd dat het eerder indienen van de schriftuur niet fataal was. Die opvatting wordt niet weersproken door het procesreglement van de Hoge Raad, waar de steller van de middelen in dit bericht op wordt geattendeerd. De voorschriften over het indienen van cassatiemiddelen in strafzaken houden onder meer in: ‘Een in het webportaal geplaatste schriftuur geldt als tijdig ingediend indien deze op de laatst mogelijke dag van de voor indiening in de wet bepaalde termijn, maar voor 24.00 uur, het webportaal heeft bereikt’ (4.3.3.6). Dat een schriftuur eerst na betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv (tijdig) kan worden ingediend, wordt in het procesreglement niet – in een preciserend voorschrift – herhaald. Het procesreglement bevat voorts de regel dat gelegenheid tot herstel wordt geboden als de schriftuur niet is ondertekend (4.3.3.5). [7] Een vergelijkbare regel voor het geval de schriftuur te vroeg is ingediend ontbreekt.
11. Bij de benadeelde partij kan aan het aanvangstijdstip van de termijn voor het indienen van schrifturen mogelijk betekenis worden gehecht in verband met een ordelijk verloop van de cassatieprocedure. [8] Bij de verdachte speelt dat naar het mij voorkomt minder; daarvan getuigt in zeker opzicht het procesreglement. [9] Mede tegen die achtergrond meen ik dat de bezwaren die aan het eerder indienen van een cassatieschriftuur door de verdachte zijn verbonden (uit oogpunt van gelijke behandeling van verdachten) niet zo zwaarwegend zijn dat aan dat eerder indienen het ingrijpende gevolg van niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep dient te worden verbonden. [10] Dat brengt mee dat ik het middel zal bespreken.
12. Het middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de bewezenverklaring van verkrachting terwijl het niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het daarvan is afgeweken.
13. Voordat ik het middel bespreek, zal ik eerst het procesverloop, de bewezenverklaring en de bewijsvoering weergegeven.

Procesverloop, bewezenverklaring en bewijsvoering

14. De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde verkrachting. De rechtbank heeft in het vonnis van 9 februari 2021 het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4 ten laste is gelegd en moet hij daarvan werden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
[slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft op 4 augustus 2020 aangifte gedaan van verkrachting door de verdachte in de nacht van 26 juli op 27 juli 2020. Zij verklaarde – kort gezegd – die avond mee te zijn genomen door de verdachte, haar vriend, naar zijn woning. In de woning zou de verdachte haar tegen haar wil hebben uitgekleed en mishandeld en meerdere malen verkracht. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij die nacht seks heeft gehad met aangeefster, maar dat dit vrijwillig en met haar instemming was, nadien is er een woordenwisseling ontstaan waaraan hij een kras op zijn buik heeft overgehouden veroorzaakt door aangeefster.
Steunbewijs
Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door de omstandigheid dat slechts twee personen aanwezig waren bij de (gestelde) seksuele handelingen: de aangever en de verdachte. Ook in deze zaak is dat het geval. Aangeefster zegt dat zij door de verdachte is verkracht, de verdachte zegt dat de seks vrijwillig was. De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. Echter kan volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige, in dit geval de verklaring van aangeefster. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Op grond van inmiddels vaste rechtspraak kan in een dergelijke zedenzaak een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van aangeefster voldoende wettig bewijs opleveren.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende steunbewijs is voor de onder 4 ten laste gelegde gedragingen. In het proces-verbaal van forensisch onderzoek (p. 46 en 47) van 30 juli 2020 wordt gerelateerd dat boven de linker oogkas van aangeefster een verdikking van de oogkas wordt waargenomen en voorts letsel wordt gezien met behulp van een forensische lichtbron. Niet wordt vermeld wanneer dit letsel is of kan zijn ontstaan. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat genoemd letsel is ontstaan in de nacht van 26 op 27 juli 2020. Hetgeen wel noodzakelijk is om te kunnen dienen als steunbewijs omdat enkele dagen daarvoor ook nog sprake zou zijn geweest van mishandeling van aangeefster door de verdachte (ten laste gelegd onder feit 1). De huisgenoot van verdachte heeft die avond wel hard gepraat gehoord maar geen geschreeuw, zoals door aangeefster verklaard. Ook de omstandigheid dat aangeefster, zoals haar moeder en de [getuige 1] hebben verklaard, de volgende dag respectievelijk op 3 augustus 2020 huilde, acht de rechtbank als zodanig onvoldoende redengevend om te kunnen vaststellen dat zij in de nacht van 26 op 27 juli 2020 is gedwongen tot het ondergaan van handelingen waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam.
De verklaring van aangeefster dat zij is gedwongen tot het moeten ondergaan van het seksueel binnendringen van haar lichaam door de verdachte wordt naar het oordeel van de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen in het dossier.
Conclusie
De rechtbank zal vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs, de verdachte vrijspreken van feit 4.’
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af met betrekking tot
feit 1, inhoudende:
(…)
U houdt mij de verklaring van de aangeefster voor over de mishandeling in juli. Ik had een filmpje gemaakt van ons samen op snapchat en zij vond dit niet leuk. Het kwam op mij over alsof ze iets te verbergen had. Toen ik het filmpje had verstuurd, zei ze tegen mij dat ze dat niet leuk vond. De sfeer was slecht en het ging weer mis. Ze was boos op mij en ze zei dat het niet ging werken. Ik mocht haar niet bij haar tante afzetten, maar dit moest in een steegje. Dit kwam op mij over alsof ze geen vertrouwen in mij had, terwijl ik alles voor haar deed. Ik snapte niet waarom ik haar in het steegje moest afzetten en toen ging het mis. Ik heb haar een stomp of klap gegeven bij haar oogkas of in haar gezicht, omdat ik er niet van gediend was om zo behandeld te worden. Het was veel gedoe deze relatie
U houdt mij voor dat de aangeefster heeft verklaard dat ik met de scooter tegen haar ben aangereden. Dat is niet gebeurd. Ik zou niet zomaar met een scooter tegen haar aanrijden. De scooter is heel duur. Dat zou ik nooit doen. De vuistslag in het gezicht klopt, maar de rest niet.
(…)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af met betrekking tot
feit 4, inhoudende:
(…)
U houdt mij voor dat de aangeefster heeft verklaard dat ik aan haar voeten heb getrokken en dat zij schaafplekken en blauwe plekken had. Dit heb ik niet gedaan. Ze is naar de wc gegaan en toen heb ik haar naar huis gebracht. Ik heb haar eerder ook niet op de scooter getild. Dit kan ook helemaal niet. Het klopt niet wat zij zegt dat er op die dag is gebeurd.
Het klopt dat ik ook letsel heb opgelopen. We hadden seks gehad en zij vroeg of ik het nummer van een ander meisje wilde verwijderen. Ik ging expres met dat andere meisje face timen. Op een gegeven moment flipte zij, omdat ik het nummer niet wilde verwijderen. Ze heeft een parfumfles naar mij gegooid en mij een vlakke hand gegeven. Ik heb er toen bewust voor gekozen om haar niet te slaan. Ze ging met haar ring langs mijn buik. Ik heb hier nog een klein litteken van. Dit bloedde en ze schrok ervan. Daarna ging ze naar de wc en vervolgens bracht ik haar dus naar huis. Ik heb hier ook aangifte van gedaan, maar daar is nog niks mee gebeurd. Ik vind het wel erg.
(…)
Voorts voert de raadsman het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.’
16. De op 22 november 2021 overgelegde pleitnota houdt onder meer in (met weglating van verwijzingen):

Verkrachting op of omstreeks 27 juli 2020
10. Aangeefster en cliënt hadden vaker seks met wederzijdse instemming. Die avond had cliënt aangeefster opgehaald na het werk. Ze was bij hem op de scooter gestapt. Vervolgens had zij genavigeerd naar zijn huis.
11. Daarna hadden zij tezamen seks in de woning van cliënt. Aangeefster stelt dat zij daar is verkracht, cliënt ontkent dit stellig. Hij verklaart wel degelijk seks met haar te hebben gehad, maar niet tegen haar wil in.
12. De Rechtbank heeft in onderhavige zaak de vaste jurisprudentie omtrent dit onderwerp in zoverre correct toegepast dat zij niet tot een bewezenverklaring is gekomen.
13
. (BFK: weergave overwegingen rechtbank)
14. De verdediging is het in zoverre met de Rechtbank eens dat er niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Bij die uitleg of welke andere uitleg dan ook ontbreekt het aan het steunbewijs voor de verklaring van aangeefster.
15. [getuige 2] bevestigt niet de situatie zoals omschreven door aangeefster. Aangeefster probeert er nog een draai aan te geven of de getuige wellicht een headset op zou kunnen hebben gehad, maar dat is puur en alleen gissen. De getuige verklaart niets over dat hij een headset of iets dergelijks op had waardoor hij niets zou kunnen hebben gehoord. Aangeefster verklaart derhalve tegenstrijdig met hetgeen de getuige zelf verklaart.
16. Zo verklaart [getuige 2] dat hij hoorde dat zij gewoon met elkaar aan het praten waren. Ik hoorde daar niks raars, was zijn verklaring. Ik kan niet zeggen dat ik geschreeuw heb gehoord. Ze waren wel hard met elkaar aan het praten. Ik vind daar niets raars aan, aldus [getuige 2] .
17. Ook het enkele feit dat aangeefster de volgende dag huilt, is onvoldoende. Niet uit de stukken blijkt dat zij toen gelijk heeft aangegeven dat zij is verkracht. In vergelijkbare, doch afwijkende zaken merkt de verdediging op dat de aangever in die zaak dan gelijk uitvoerig zijn of haar verhaal doet bij de persoon die hem of haar aanhoort, maar het enkel huilen op een bepaalde datum is niet redengevend genoeg om daaruit te concluderen dat zij zou zijn verkracht of daar enige steun in kan worden gevonden.
18. Ook acht de verdediging het opmerkelijk dat aangeefster niet om hulp riep toen zij zelf aangaf dat zij cliënt met de huisgenoot hoorde praten, terwijl zij even naar het toilet ging. Bijzonder ongeloofwaardig. Kennelijk wordt zij niet opgehouden, maar mag zij naar het toilet toe lopen. Zij werd op dat moment niet beperkt in haar bewegingsvrijheid.
19. De verdediging gaat er van uit, gelet ook op de verklaring van cliënt, tevens een bewijsmiddel conform de wet, in combinatie met de verklaring van de getuige die nacht in de woning en de verklaring van aangeefster zelf, dat aangeefster onbetrouwbaar is en niet de waarheid spreekt over wat er die nacht is gebeurd.
20. De verklaring van cliënt laat, met in acht neming van alle stukken, ruimte voor een situatie die nacht waarin aangeefster en cliënt wel degelijk seks hebben gehad met wederzijdse instemming en absoluut geen verkrachting.
21. Voorts heeft cliënt na de seks zelf letsel opgelopen door toedoen van aangeefster. Na de seks was cliënt aan het appen met een ander meisje. Naar verluidt, vond aangeefster dat niet leuk en wilde zij dat cliënt het nummer van dat meisje uit zijn telefoon zou verwijderen. Cliënt wilde dit niet doen. Zij begon toen met spullen te gooien en haalde cliënt met een ring open waar hij nog steeds een duidelijk zichtbaar litteken van over heeft gehouden. Client heeft toen, in de nacht van 27 op 28 juli 2020., besloten om de relatie met aangeefster te beëindigen. Hij kon niet meer tegen dat jaloerse gedrag en vond dat zij nu echt te ver was gegaan. Hij liet haar dezelfde nacht nog weten dat hij aangifte van mishandeling zou gaan doen en heeft aansluitend een afspraak gemaakt met de politie om die aangifte te doen, maar tot op heden laat het OM het afweten in die zaak.
22. Opmerkelijk is hoe aangeefster dit weglacht op WhatsApp met een vriendin. Zij schuwt zelf geen geweld, maar wanneer dat haar wordt aangedaan, doet zij daar aangifte van en kan dat absoluut niet. Kennelijk mag een vrouw in haar ogen wel mishandelen en is cliënt, de man in kwestie, eigenlijk een zeurpiet.
23. Kort en goed, van een verkrachting is absoluut geen sprake. De verdediging verzoekt Uw Hof om cliënt weer vrij te spreken, zoals de Rechtbank dat ook deed, echter wel met de kanttekening dat aangeefster hierover niet betrouwbaar heeft verklaard en er wel degelijk ruimte bestaat om te twijfelen daaraan.’
17. Bij tussenarrest van 6 december 2021 heeft het hof het onderzoek heropend omdat – kort gezegd – bij de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek ten aanzien van de persoon van de verdachte niet volledig is geweest.
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2022 heeft het hof het onderzoek hervat ‘in de stand waarop het zich bevond op 6 december 2021’. Het proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert hierna het woord en deelt mede dat de rapportages geen aanleiding hebben gegeven om haar standpunt te wijzigen. De advocaat-generaal. deelt mede dat zij persisteert in de vordering zoals gedaan ter terechtzitting van 22 november 2021. De advocaat-generaal draagt de op schrift gestelde vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert de advocaat-generaal dat de maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr zal worden opgelegd, inhoudende een contactverbod voor de duur van twee jaren, met aangeefster [slachtoffer] , haar ouders en broer, met bepaling van vervangende hechtenis van twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De advocaat-generaal vordert daarnaast de oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Sr.
De raadsman deelt mede dat hij nog enkele opmerkingen heeft ten aanzien van het tenlastegelegde en voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn in het dossier gevoegde pleitaantekeningen.
(…)
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek en deelt mede:
Op de vorige zitting ben ik uitvoerig ingegaan op de bewezenverklaring van de verkrachting. Ik verwijs vandaag alleen kort naar het letsel van de aangeefster, de verklaring van de vader op pagina 39 van het dossier, de aangifte op pagina 20 van het dossier en de foto op pagina 370 van het dossier.
De raadsman krijgt de gelegenheid tot dupliek en deelt mede:
Het letsel op de voet van de aangeefster kan ook zijn veroorzaakt door de aanrijding met de scooter. De rechtbank heeft de aanrijding bewezenverklaard. De advocaat-generaal kijkt niet naar de samenhang van het dossier. Uit die samenhangt blijkt dat het letsel ook op een andere manier kan zijn ontstaan. De huisgenoot heeft een duidelijke verklaring afgelegd bij de politie, inhoudende dat hij geen geschreeuw heeft gehoord. Dat past niet bij de verklaring van de aangeefster. De verklaring van de aangeefster is onbetrouwbaar.’
19. De op 30 juni 2022 door de raadsman van de verdachte overgelegde pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in:

‘Verkrachting

De verdediging wenst nog te benadrukken dat hier absoluut niet kan worden vastgesteld dat cliënt zich schuldig zou hebben gemaakt aan verkrachting.
Er liggen te veel bewijsmiddelen die cliënts verklaring niet alleen bevestigen al dan niet de verklaring van aangeefster ontkrachten.
Zo werd op de vorige inhoudelijke behandeling de verdediging er nog van beticht van het aanwezig zijn op het plaats-delict, terwijl aangeefster zelf verklaart op pagina 25 van het proces-verbaal dat de wanden/muren van de kamers dun zijn en de getuige wel degelijk haar geschreeuw had moeten horen, terwijl de getuige helemaal niets opvalt en niets opmerkt.
Voorts wordt er wel plekken op het lichaam van aangeefster vastgesteld, maar aangeefster is ook, zo volgt ook uit het vonnis van de Rechtbank, op meerdere momenten, ook nog recent voor de vermeende verkrachting, aldus aangeefster, mishandeld. Uw Hof kan hier vandaag net als de Rechtbank niet vaststellen hoe die plekken op het lichaam zijn gekomen/ontstaan. Dat gegeven wijst niet op een verkrachting, zeker nu niet duidelijk wordt door welke gebeurtenis die plekken op het lichaam zijn gekomen/ontstaan. U kunt niet iets vaststellen wat meerdere oorzaken kan hebben en waar niet uit het dossier blijkt wat de oorzaak van die plekken precies is. U mag in dat geval niet overgaan tot een eigen gefabriceerde conclusie dat cliënt zich schuldig zou hebben gemaakt aan verkrachting. Dat kan dus niet.
Wat de verdediging verder nog sterkt in het verhaal dat cliënt de verkrachting niet heeft gepleegd, is dat het dossier geen eenzijdig karakter kent waar slechts één agressor is, waar slechts één persoon problemen heeft en de ander volstrekt onschuldig zou zijn. Zo lacht aangeefster het mishandelen van cliënt weg, terwijl ook daar een aangifte ligt. De verdediging sterkt zich ook in het feit dat aangeefster kennelijk uit het huis zou zijn gezet door haar ouders en zij met haar vorige vriend kennelijk ook al een hoop problemen had. De verdediging meent dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de betrouwbaarheid van haar verklaring.’
20. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezen verklaard dat:
‘hij op 27 juli 2020 te [plaats] door geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten het (meermalen)
- brengen en vervolgens houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] en
- brengen en duwen en vervolgens houden van zijn, verdachtes, hand in de vagina van die [slachtoffer] en
- brengen van zijn, verdachtes, penis in/tegen de mond van die [slachtoffer]
en bestaande dat geweld en die andere feitelijkheden hierin dat verdachte
- die [slachtoffer] heeft geslagen en
- die [slachtoffer] heeft vastgepakt en
- op het lichaam van die [slachtoffer] is gaan liggen en
- de kleding en het ondergoed van die [slachtoffer] heeft uitgetrokken en
- meermalen de deur op slot heeft gedraaid en
- de telefoon van die [slachtoffer] heeft afgepakt
en aldus voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
21. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] d.d. 4 augustus 2020 van de politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt in – zakelijk weergegeven – (…):
als de op 4 augustus 2020 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Op 27 juli 2020 was ik in het huis van [verdachte] in [plaats] , in zijn kamer. Hij trok aan mijn arm, waardoor ik op het bed kwam te liggen. Hij ging tussen mijn benen in liggen. Hij had mijn schoenen uitgetrokken. Hij ging heel agressief aan mijn broek zitten en toen had hij die uitgetrokken. Daarvoor had hij mijn jas en trui al uitgetrokken. En toen mijn broek. Toen zei ik al de hele tijd dat ik het niet wilde, dat hij van mij af moest gaan. Maar dat wilde hij niet. Ik probeerde hem te duwen, maar dat lukte niet. Uiteindelijk lag ik daar in mijn hemdje, bh en ondergoed. En hij had zijn kleding uitgetrokken. Hij had mijn telefoon gevraagd en die de hele tijd bij zich gehouden. Hij deed de deur op slot. Hij ging weer tussen mijn benen liggen. Hij trok mijn onderbroek uit met heel veel agressie. Hij had zijn piemel in mijn vagina gestopt en toen ging hij gewoon seks hebben met mij, terwijl ik dat niet wilde. Hij merkte duidelijk dat het niet wilde. Ik ging hem wegduwen en de andere kant opdraaien, zodat hij eruit ging of van mij af ging. Op een gegeven moment ging hij van mij af, want zijn piemel gleed eruit. Hij stopte zijn hele hand in mijn vagina en ging de hele tijd duwen. Het deed heel veel pijn. Ik had toen een naar gevoel. Ik wilde naar de wc, maar dat mocht niet van hem. Hij werd agressief en gaf mij twee vuisten in mijn gezicht. Ik kwam met mijn gezicht tegen de muur. Ik had al pijn omdat ik geen seks wilde. Hij ging aan mijn voeten trekken en knijpen. Daardoor heb ik allemaal blauwe plekken en schaafwonden aan mijn lichaam. Mijn rechtervoet was opgezet. Ik had een schaafwond op mijn linkerarm boven. Op mijn hand, links, zat ook een pijnlijke plek.
Ik ben naar de wc gegaan. Ik ging kijken of er bloed uitkwam en het was een beetje roze-achtig en het deed heel veel pijn. Hij stond voor mij en daardoor moest ik de kamer weer in. Toen had hij weer de deur op slot gedaan en de sleutel eruit gehaald. Hij had mijn telefoon en de deur was op slot. Ik kon niemand bellen of weglopen. Toen wilde hij weer seks met mij. Hij duwde mijn hoofd steeds naar zijn piemel toe zodat ik hem ging pijpen, maar dat wilde ik niet. Uiteindelijk heb ik het maar gedaan omdat hij mijn hoofd naar beneden bleef duwen. Ik was bang dat hij mij weer zou slaan. Daardoor heb ik maar gedaan wat hij vroeg. Op een gegeven moment begon ik te huilen en ben ik gestopt, maar hij duwde mijn hoofd weer terug naar zijn piemel.
2. Een proces-verbaal van verhoor [getuige 3] d.d. 7 augustus 2020 van de Politie Eenheid Den Haag (…). Dit. proces-verbaal houdt in – zakelijk weergegeven – (…):
als de op 7 augustus 2020 afgelegde verklaring van [getuige 3] :
Op 28 juli 2020 in de ochtend heb ik [slachtoffer] gesproken. Ze begon al een beetje te huilen. Ik heb gevraagd wat er was gebeurd. Ze vertelde dat ze van haar werk was meegenomen door [verdachte] en dat zij in zijn huis was opgesloten en seks met hem moest hebben terwijl zij dat niet wilde. Ook was haar telefoon door [verdachte] afgepakt en ze was geslagen met haar hoofd tegen de muur. Ook was ze door [verdachte] geslagen tegen haar achterbenen. Ik had haar gevraagd waarom zij niet was weggegaan daar. Ik hoorde haar zeggen dat [verdachte] de kamer op slot had gedaan.
3. Een proces-verbaal forensisch onderzoek d.d. 7 augustus 2020 van de Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt in – zakelijk weergegeven (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 30 juli kwamen wij voor een forensisch onderzoek aan op het Bureau Forensische Opsporing. Ter plaatse troffen wij [slachtoffer] .
Wij zijn ons onderzoek begonnen aan de bovenzijde van het lichaam, wij zagen dat:
- linksboven de linker oogkas er een verdikking aanwezig was;
- op de achterzijde van de linker bovenarm een oppervlakkige huidbeschadiging aanwezig was;
- er met forensisch licht een verkleuring op deze plek aanwezig was;
- op het scheenbeen van de linkerbeen een hematoom aanwezig was;
- deze hematoom met forensisch licht nog beter zichtbaar was;
- op de bovenzijde van de linkervoet twee hematomen aanwezig waren;
- deze hematomen met forensisch licht nog beter zichtbaar waren;
- op de linker bovenzijde van het linker bovenbeen visueel geen oppervlakkige huidbeschadigingen en/of hematomen zichtbaar waren;
- met forensisch licht een donkere huidverkleuring op de linker bovenzijde van het linker bovenbeen zichtbaar was.
4. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 verklaard – zakelijk weergegeven – :
U houdt mij de aangifte voor. We hebben seks gehad.’

Bespreking van het middel

22. Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Op grond van artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv moet de rechter zijn beslissing evenwel nader motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. [11] Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is sprake indien dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht. Bij de aan de motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Daarbij kan zich het geval voordoen dat de nadere motivering in de voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen of in een aanvullende bewijsmotivering besloten ligt, of dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit – mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht – geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [12]
23. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 22 november 2021 aangevangen; daarna is op 6 december 2021 een tussenarrest gewezen waarna het onderzoek ter terechtzitting op 30 juni 2022 is hervat in de stand waarin het zich op 6 december 2021 bevond. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 30 juni 2022 blijkt dat op die terechtzitting slechts aanvullende informatie met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is besproken alvorens de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte weer hebben gerekwireerd respectievelijk gepleit. Uit hetgeen de raadsman van de verdachte naar voren heeft gebracht inzake de tenlastegelegde verkrachting volgt voorts dat het op 22 november 2021 ingenomen standpunt inzake die verkrachting niet inhoudelijk is veranderd. Een en ander brengt naar het mij voorkomt mee dat het hof in het bestreden arrest diende te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten voor zover die op elk van beide terechtzittingen naar voren zijn gebracht. [13]
24. In de cassatieschriftuur wordt gesteld dat het standpunt dat geen sprake is van een verkrachting is onderbouwd aan de hand van de verklaring van verdachte, de verklaring van ‘de getuige die aanwezig was in de woning en niks opmerkelijks heeft gezien of gehoord, ook geen geschreeuw heeft gehoord, de verklaring van aangeefster zelf die overduidelijk leugenachtig is nu haar verklaring nergens steun in vindt en de onafhankelijke getuige zelfs krachtig ontkent dat er zou zijn geschreeuwd, terwijl aangeefster verklaart luidkeels te hebben geschreeuwd tijdens de vermeende verkrachting’. De steller van het middel wijst er voorts op dat aangeefster heeft verklaard ‘dat de wanden van de muren dun waren, dus dat anderen het geschreeuw wel moeten hebben gehoord, terwijl de onafhankelijke getuige in het dossier duidelijk het tegenovergestelde verklaart’. En dat aangeefster letsel heeft, maar in dezelfde periode ‘meermaals’ is mishandeld door verdachte. Al hetgeen de verdediging hierover heeft bepleit, zo voert de steller van het middel aan, is niet terug te vinden in de bestreden uitspraak.
25. Het hof heeft het tenlastegelegde bewezen verklaard en daarbij overwogen dat het zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan grondt ‘op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring’. Het hof heeft geen overweging gewijd aan hetgeen de raadsman op beide terechtzittingen in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Kennelijk is het hof van oordeel dat de nadere motivering, voor zover vereist, in de bewijsmiddelen besloten ligt.
26. Ik begrijp uit de cassatieschriftuur dat de steller van het middel meent dat in die bewijsmiddelen niet de vereiste nadere motivering besloten ligt voor zover het gaat om hetgeen door en namens de verdachte inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster is aangevoerd. De raadsman trekt die betrouwbaarheid in het pleidooi van 22 november 2021 op een aantal gronden in twijfel. In de eerste plaats voert de raadsman aan dat [getuige 2] , kennelijk de huisgenoot, heeft verklaard ‘dat zij gewoon met elkaar aan het praten waren’ en dat hij niet kan zeggen dat hij geschreeuw heeft gehoord. In de tweede plaats stelt de raadsman dat uit de stukken niet zou volgen dat aangeefster toen zij de volgende dag huilde ‘gelijk heeft aangegeven dat zij is verkracht’. In de derde plaats noemt de raadsman het opmerkelijk dat aangeefster niet om hulp riep toen zij zelf aangaf dat zij verdachte met de huisgenoot hoorde praten terwijl zij naar het toilet ging.
27. In het pleidooi dat op 30 juni 2022 is gehouden wordt gesteld dat aangeefster heeft verklaard dat de wanden van de kamers dun zijn en de getuige haar geschreeuw wel degelijk had moeten horen, terwijl de getuige niets is opgevallen. Ook wordt aangevoerd dat aangeefster het mishandelen van verdachte weglacht, dat zij uit huis zou zijn gezet door haar ouders en met haar vorige vriend kennelijk ook al een hoop problemen had. Besloten wordt met: ‘De verdediging meent dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de betrouwbaarheid van haar verklaring’.
28. Inzake de verklaring van huisgenoot [getuige 2] is aangevoerd dat deze heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat zij ‘met elkaar aan het praten waren’, dat hij daar ‘niks raars’ aan hoorde, dat hij niet kan zeggen dat hij geschreeuw heeft gehoord, maar dat zij ‘wel hard met elkaar aan het praten’ waren. De verdachte heeft op 22 november 2021 ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat aangeefster nadat zij seks hadden gehad vroeg of hij het nummer van een ander meisje wilde verwijderen, dat hij expres met dat andere meisje ging facetimen, dat aangeefster op een gegeven moment flipte, met een parfumfles heeft gegooid en hem een vlakke hand heeft gegeven. Het hof heeft uit die verklaring kunnen afleiden dat ook volgens verdachte die avond niet alleen maar is gepraat, en dat de omstandigheid dat [getuige 2] niets raars heeft gehoord geen aanwijzing is van de onbetrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster (en de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte). Anders gezegd: in het licht van het verhandelde ter terechtzitting doet het ontbreken van een respons op dit argument niet af aan de begrijpelijkheid van de bewijsvoering.
29. Dat aangeefster de volgende dag niet meteen zou hebben aangegeven dat zij is verkracht, wordt weersproken door het tweede bewijsmiddel. Dat houdt in dat [getuige 3] aangeefster in de ochtend van de volgende dag heeft gesproken, dat zij een beetje begon te huilen, en dat zij op de vraag wat er was gebeurd heeft geantwoord dat zij door verdachte was gedwongen seks met hem te hebben terwijl zij dat niet wilde. Daarmee ligt in zoverre in de bewijsmiddelen de vereiste nadere motivering besloten.
30. Dat aangeefster niet om hulp heeft geroepen toen zij naar het toilet ging en verdachte met de huisgenoot hoorde praten vormt op zichzelf, meen ik, niet een argument dat de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster (zodanig) in twijfel trekt (dat het tot een afzonderlijke reactie noopt). Ik neem daarbij in aanmerking dat aangeefster en verdachte (eerder) een relatie hadden, en dat de verdachte, zo volgt uit de verklaring van aangeefster, net geweld tegen haar had uitgeoefend. Ook de omstandigheden die de raadsman op 30 juni 2022 aanvullend aanvoert, behoefden naar het mij voorkomt niet een afzonderlijke reactie. Dat aangeefster het mishandelen van verdachte weg zou hebben gelachen, kan verschillende oorzaken hebben, en dat aangeefster door haar ouders uit huis zou zijn gezet en problemen zou hebben gehad met haar vorige vriend vormt evenmin (voldoende) reden om aan de betrouwbaarheid van haar verklaring te twijfelen.
31. Al met al meen ik dat in hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd geen argumenten inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster besloten liggen waar het hof – in aanvulling op het verhandelde ter terechtzitting en de geselecteerde bewijsmiddelen – afzonderlijk op diende te reageren. Ik betrek daarbij ook dat de raadsman op 30 juni 2022 uit het aangevoerde slechts de conclusie heeft getrokken ‘dat voorzichtig dient te worden omgegaan met de betrouwbaarheid van haar verklaring’. De lat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt in dat licht – meen ik – niet gehaald; de ondubbelzinnige conclusie ontbreekt. Een en ander komt voorts niet anders te liggen in het licht van de vrijspraak in eerste aanleg. Die vrijspraak was, zo blijkt uit de overwegingen van de rechtbank, niet gebaseerd op twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster, maar op het oordeel dat er onvoldoende steunbewijs was.
32. In de cassatieschriftuur wordt voorts, zo bleek, gewezen op (hetgeen is aangevoerd omtrent) eerdere mishandelingen. De raadsman heeft zich op 22 november 2021 aangesloten bij het oordeel van de rechtbank, inhoudend ‘dat er onvoldoende steunbewijs is voor de onder 4 ten laste gelegde gedragingen’. De rechtbank heeft overwogen dat in het proces-verbaal van forensisch onderzoek van 30 juli 2020 wordt gerelateerd dat boven de linker oogkas van aangeefster een verdikking van de oogkas wordt waargenomen en voorts letsel wordt gezien met behulp van een forensische lichtbron, maar dat niet wordt vermeld ‘wanneer dit letsel is of kan zijn ontstaan’ terwijl ‘enkele dagen daarvoor ook nog sprake zou zijn geweest van mishandeling van aangeefster door de verdachte’. De raadsman heeft op 30 juni 2022 (nogmaals) aangevoerd dat aangeefster op meerdere momenten, ook nog kort voor de tenlastegelegde verkrachting, is mishandeld en dat het hof niet kan vaststellen hoe die plekken op haar lichaam zijn gekomen.
33. In verband met eerdere mishandelingen is de bewezenverklaring en bewijsvoering van feit 1 van belang. De bewezenverklaring van feit 1 houdt in dat de verdachte aangeefster in de periode van 1 januari 2020 tot en met 19 juli 2020 heeft mishandeld door haar meermalen in haar gezicht, tegen haar hoofd en benen en armen te slaan en te stompen, haar meermalen tegen haar lichaam te schoppen en aan haar hoofd en benen te trekken. Inzake de mishandeling op 19 juli 2020 houdt de voor het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster in: ‘Op 19 juli 2020 heeft hij mij geslagen en geschopt in Leidschenveen. Hij sloeg mij in mijn gezicht en toen kwam mijn oor tegen de schuur aan. Mijn oor begon toen te piepen. Dat gebeurde twee keer’.
34. Dat het hof het proces-verbaal van forensisch onderzoek waar de rechtbank over spreekt bij feit 4 tot het bewijs bezigt, wijst erop dat het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel is dat uit dat proces-verbaal kan worden afgeleid dat de op 30 juli 2020 geconstateerde plekken op het lichaam van aangeefster door de verdachte zijn toegebracht bij de tenlastegelegde verkrachting. Naar het mij voorkomt is het hof daarmee afgeweken van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en was het hof daarmee (in beginsel) gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
35. Die redenen liggen, meen ik, niet in de inhoud van het proces-verbaal van forensisch onderzoek besloten. Dat proces-verbaal vermeldt in de eerste plaats dat ‘linksboven de linker oogkas er een verdikking aanwezig was’. Dat letsel kan ook sporen met de mishandeling op 19 juli 2020, waarbij aangeefster volgens haar voor het bewijs gebezigde verklaring (twee keer) in het gezicht is geslagen. Ik merk in dat verband ook op dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij aangeefster bij die gelegenheid een stomp of klap bij haar oogkas of in haar gezicht heeft gegeven. De opsporingsambtenaren constateren voorts een oppervlakkige huidbeschadiging op de achterzijde van de linker bovenarm, een hematoom op het scheenbeen van het linkerbeen, twee hematomen op de bovenzijde van de linkervoet en een donkere huidverkleuring op de linker bovenzijde van het linker bovenbeen. In aanmerking genomen dat aangeefster over de mishandeling op 19 juli 2020 heeft verklaard dat verdachte haar heeft geslagen en geschopt, en niet heeft aangegeven of daardoor (zichtbare) plekken op haar lichaam zijn ontstaan, spreekt het niet vanzelf dat de op 30 juli 2020 geconstateerde plekken het gevolg zijn van bij gelegenheid van de verkrachting toegepast geweld.
36. Ik merk daarbij op dat ook uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat in een situatie waarin de rechtbank de verdachte op grond van nader omschreven argumenten heeft vrijgesproken en het hof tot een bewezenverklaring komt, het hof gehouden kan zijn op die argumenten in te gaan. [14]
37. Al met al meen ik dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat het proces-verbaal van forensisch onderzoek niet tot het bewijs van het onder 4 tenlastegelegde feit kan worden gebezigd en dat daarom vrijspraak dient te volgen. Ten overvloede merk ik nog op dat zich niet de situatie voordoet dat de bewijsvoering zonder meer toereikend is als dit bewijsmiddel wordt weggedacht.
38. Het middel slaagt.

Afronding

39. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde, de strafoplegging – met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [betrokkene 1] –, alsmede de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. daarover A.J. Blok en L.Ch. Besier,
2.Wet van 1 oktober 1998,
3.
4.Vgl. ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
5.Zie de zaken 15/05621, 20/00514 en 20/04366 (de schrifturen in deze zaken zijn niet gepubliceerd). In de zaak 15/05621 had de steller van de middelen (kennelijk) zelf opgemerkt dat hij te vroeg was en ‘besloten geen risico te willen nemen’. In de zaak 20/00514 vermeldt de begeleidende brief dat de raadsman een bericht van de Hoge Raad ontving (kennelijk de mededeling betekening, zie het volgende randnummer) waaruit volgde dat de schriftuur te vroeg was ingediend). In de zaak 20/04366 is in de begeleidende brief vermeld: ‘Naar aanleiding van Uw brief van 31 maart 2021 doe ik u hierbij nogmaals de Cassatie schriftuur toekomen.’ Dat betrof het bericht waarin werd meegedeeld dat een afschrift van de kernstukken in het portaal is geplaatst.
6.HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485,
7.Vgl. in verband met het bieden van een mogelijkheid tot herstel ook HR 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:554, waarin de cassatieschriftuur niet was ingediend door plaatsing in het webportaal.
8.Vgl. de conclusie voor het in noot 6 genoemde arrest, randnummer 86.
9.Ik wijs in dit verband op 4.3.2.1: ‘Alle zaken waarin beroep in cassatie is ingesteld, worden nadat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen, op de rol ingeschreven’. Dat de inschrijving op de rol later plaatsvindt, doet er niet aan af dat de schriftuur aan de zaak kan worden gekoppeld.
10.Daarbij heb ik ook meegewogen dat een onvolkomen volmacht niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212). Het niet naleven van de voorschriften van de artikelen 449 e.v. Sv is, indien ‘namens de verdachte een cassatieschriftuur is ingediend door dezelfde advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd’ derhalve niet fataal.
11.HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780,
12.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
13.Vgl. in dit verband HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1306. In dat arrest werd gecasseerd omdat het hof niet had beslist op een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen dat op een eerdere terechtzitting was gedaan. Vgl. ook HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1407.
14.Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge,