Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
25 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 15 juli 2020, met nummer RK 20-003060. De klager, geboren in 1987, had een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot beslag ex artikel 94 Sv op een geldbedrag. De Hoge Raad heeft op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, onder nummer 21/00641.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aan de rechtbank toegezonden brief, die kennelijk ook als cassatieschriftuur was bedoeld, niet als rechtsgeldig ingediende schriftuur kon worden aangemerkt. Dit was het geval omdat deze niet volgens de voorgeschreven wijze bij de Hoge Raad was ingediend, zoals vereist door artikel 437.2 Sv en artikel 4.3.3 van het Procesreglement van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft op basis van de redenen die in de conclusie van de advocaat-generaal zijn vermeld, het beroep van de klager niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing is genomen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.