Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
30 januari 2024.
Hoge Raad
In deze tussenbeschikking van de Hoge Raad van 30 januari 2024, met zaaknummer 23/02497, wordt de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van klager beoordeeld. Klager, geboren in 1980, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023. De zaak betreft een klaagschrift op basis van artikel 5.1.11 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij beslag is gelegd op goederen onder een vennootschap waar klager werkzaam is, naar aanleiding van rechtshulpverzoeken van Amerikaanse autoriteiten. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het cassatieberoep, vanwege een gebrekkige volmacht.
De Hoge Raad onderzoekt of de volmacht van de advocaat aan de griffiemedewerker voldoet aan de eisen van artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering. De volmacht moet een verklaring bevatten dat de advocaat door klager bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van het beroep. De Hoge Raad stelt vast dat de e-mail van de advocaat aan de griffie niet de vereiste verklaring bevatte en niet was ondertekend. Desondanks concludeert de Hoge Raad dat de onvolkomen volmacht niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat de wens van klager om cassatie in te stellen duidelijk blijkt uit de ingediende cassatieschriftuur.
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 februari 2024, waarbij de advocaat-generaal de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de cassatiemiddelen. De beslissing houdt iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de Hoge Raad nog niet definitief heeft geoordeeld over de inhoud van de cassatiemiddelen.