Conclusie
1.Inleiding
2.De geschiedenis van het informele verschoningsrecht
3.Reikwijdte van het informele verschoningsrecht
(1) Wat valt er inhoudelijk onder het informele verschoningsrecht? (hoofdstuk 4)
(2) Wie dient de informatie te filteren? (hoofdstuk 5)
(3) Beperkt het fair play-beginsel alleen de uitoefening van de bevoegdheden van de inspecteur op grond van art. 47 AWR of ook de uitoefening van andere bevoegdheden met betrekking tot informatievergaring? (hoofdstuk 6)
(4) Werkt het informele verschoningsrecht ook door buiten het fiscale terrein? (hoofdstuk 7)
(5) Mag de inspecteur gebruik maken van stukken die zijn uitgewisseld tussen de belastingadviseur en zijn cliënt (bijvoorbeeld belastingadviezen) die hij buiten de belastingplichtige of de adviseur om verkregen heeft? (hoofdstuk 8)
(6) Moet informatie die de inspecteur heeft verkregen door kennisneming van adviezen die een belastingadviseur aan zijn cliënt heeft verstrekt, worden uitgesloten als bewijs? (hoofdstuk 9)
4.Inhoudelijke begrenzing van het informeel verschoningsrecht
in de hoedanigheid van geheimhouderis toevertrouwd of door hen is medegedeeld. A-G Harteveld merkte in zijn conclusie hierover op: [22]
5.Wie filtert het materiaal dat onder het informeel verschoningsrecht valt?
De aard van het verschoningsrecht brengt verder mee dat het oordeel omtrent de vraag of bepaalde gegevens onder het verschoningsrecht vallen, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om informatie waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient de rechter dat standpunt te eerbiedigen, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.”
6.Het fair play-beginsel buiten de toepassing van art. 47 AWR
zijn bevoegdheid ex artikel 47 AWRgebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren.”
waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten. En daarom geldt bij de uitoefening van de aan art. 48 en 53 AWR ontleende bevoegdheden dat de inspecteur, net als bij de bevoegdheden van art. 47 AWR, gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play-beginsel.