Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’Met betrekking tot het eerste geschilpunt:
dat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 47 A.W.R., omdat zij heeft nagelaten de jaarstukken over te leggen en omdat zij de gegevens betreffende haar (middellijke) aandeelhouders eerst verstrekte nadat de bestreden uitspraak was verzonden en het beroepschrift was ingediend;
dat dient te worden beslist of belanghebbende verplicht was haar jaarstukken desgevraagd aan de Inspecteur over te leggen;
dat, indien een buitenlandse belastingplichtige in Nederland een vaste inrichting heeft, de winst van die vaste inrichting zou kunnen worden berekend met toepassing van een systeem van splitsing van de totale ondernemingswinst over het hoofdkantoor en de vaste inrichting volgens een bepaalde verdeelsleutel;
dat in zulk een geval kennisneming van de cijfers van het hoofdkantoor voor de Inspecteur van belang is;
dat echter ook een systeem kan worden toegepast waarbij de vaste inrichting wordt behandeld als een zelfstandige onderneming welker winst wordt berekend volgens de directe methode;
dat toepassing van laatstbedoeld systeem - daargelaten of zulks op grond van het verdrag met de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting voorgeschreven is, hetgeen belanghebbende mogelijk acht - in elk geval toelaatbaar en in casu voor de hand liggend is;
dat immers de vaste inrichting wordt gevormd door de eigendom van onroerend goed hetwelk - naar hierna blijkt - bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd;
dat de baten en lasten betreffende dit onroerend goed geheel binnen Nederland worden gerealiseerd en betaald en als zodanig controleerbaar zijn;
dat belanghebbende ter zake van haar vaste inrichting afzonderlijke jaarstukken heeft opgemaakt en overgelegd en daarmede de keuze heeft gemaakt voor de directe methode als bovenbedoeld;
dat voor de aan het hoofdkantoor toe te rekenen kosten een praecipuum is toegepast als bedoeld in het slotprotocol van vorenbedoeld verdrag, ad artikel 4, onder lid 6, in casu ten belope van 10%;
dat naar 's Hofs oordeel niet wel denkbaar is dat kennisneming van de jaarstukken van belanghebbende er toe zou kunnen leiden dat in de winstberekening van de vaste inrichting zoals hiervoor omschreven wijzigingen zouden moeten worden aangebracht;
dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 47 A.W.R. kan vragen om gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn;
dat de vraag of gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn beantwoord moet worden naar objectieve redelijkheidsnormen;
dat in casu naar 's Hofs oordeel in redelijkheid niet kan worden gesproken van een belang van de jaarstukken van belanghebbende voor de belastingheffing van de vaste inrichting in Nederland;
dat belanghebbende derhalve niet verplicht was de jaarstukken over te leggen, hetgeen medebrengt dat de sanctie, vervat in artikel 29 A.W.R., ter zake van het niet overleggen van de jaarstukken geen toepassing kan vinden;
dat de Inspecteur in zijn brief van 6 september 1979 heeft gevraagd wie de aandeelhouders van belanghebbende zijn;
dat deze vraag, letterlijk genomen, wel beantwoord is in de sub factis geciteerde passage uit de brief van de gemachtigde van belanghebbende de dato 4 oktober 1979;
dat de Inspecteur echter, naar door belanghebbende niet is weersproken en door het Hof aannemelijk wordt geacht, in de bespreking van 15 april 1981 ook heeft gevraagd naar de namen van de aandeelhouders van [F] A.G., die immers als middellijke aandeelhouders van belanghebbende zijn aan te merken;
dat de gemachtigde van belanghebbende deze vraag eerst heeft beantwoord bij zijn brief van 10 juni 1983, derhalve in het stadium waarin reeds beroep was ingesteld;
dat de vraag rijst of het verstrekken van de gevraagde gegevens in dit stadium nog kan worden aangemerkt als het verstrekken van gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 47 A.W.R.;
dat in het algemeen de vraag of de gegevens en inlichtingen zijn verstrekt beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop de Inspecteur de aanslag vaststelt, dan wel uitspraak doet op het bezwaarschrift;
dat echter de sanctie van artikel 29 A.W.R. zwaarwegend is en met zorgvuldigheid dient te worden gehanteerd;
dat een redelijke belastingheffing medebrengt dat de Inspecteur, alvorens hij deze zware sanctie toepast, zich er van vergewist of ter zake van de gestelde vragen en de nalatigheid in de beantwoording geen misverstand bestaat;
dat in casu de bij de aanslagregeling toegepaste correctie was gegrond op de stelling dat het aanhouden van de onroerende goederen niet als het drijven van een onderneming kan worden gezien;
dat de gemachtigde van belanghebbende meende uit het sub factis vermelde arrest van de Hoge Raad te kunnen concluderen dat deze stelling niet langer houdbaar was;
dat de gemachtigde deze mening kenbaar maakte aan de Inspecteur in een brief van 5 november 1981, ruim een half jaar na de bespreking van 15 april 1981;
dat de gemachtigde in de stukken en ter zitting heeft betoogd dat hij veronderstelde dat de Inspecteur - die zich, naar de gemachtigde stelt, sterk concentreerde op de kwestie van de over te leggen jaarstukken - niet langer in twijfel trok of sprake was van een ‘’besmette transactie'' en derhalve de gegevens inzake de middellijke aandeelhouders van belanghebbende niet meer nodig had;
dat deze veronderstelling van de gemachtigde van belanghebbende weliswaar onjuist doch naar 's Hofs oordeel niet geheel onbegrijpelijk was;
dat het Hof dit oordeel mede grondt op de omstandigheid dat de Inspecteur, na zijn brief van 6 september 1979, nimmer schriftelijk naar de namen van de middellijke aandeelhouders heeft gevraagd;
dat de Inspecteur in de gegeven omstandigheden naar 's Hofs oordeel, nadat hij de brief van de gemachtigde van 5 november 1981 ontving (waarin in het geheel niet werd ingegaan op de kwesties betreffende de toepassing van artikel 47 A.W.R.) in redelijkheid niet kon overgaan tot toepassing van de zware sanctie van artikel 29 A.W.R. zonder belanghebbende eerst onder het stellen van een termijn schriftelijk opgave te vragen van de namen van de middellijke aandeelhouders van belanghebbende;
dat nu, naar vaststaat, de Inspecteur er niet toe is overgegaan belanghebbende na 5 november 1981 peremptoir te stellen, een redelijke belastingheffing medebrengt dat de namens belanghebbende alsnog verstrekte gegevens omtrent haar middellijke aandeelhouders niet als tardief beschouwd dienen te worden;
dat hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat belanghebbende in dit opzicht niet heeft voldaan aan haar uit het bepaalde in artikel 47 A.W.R. voortvloeiende verplichtingen;
dat mitsdien ook de sanctie, gesteld op het niet voldoen aan deze verplichtingen, zoals die is neergelegd in artikel 29 A.W.R., niet kan worden toegepast.