Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01251 Br
Zitting15 oktober 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de klager
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft het beklag van de klager - als bedoeld in art. 5.4.10 Sv in verbinding met art. 552a Sv - strekkende tot teruggave aan hem van een zestiental naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel van de Belgische autoriteiten inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en L.E.G. van der Hut, advocaat in Den Haag, heeft drie [1] middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het derde middel
Het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen en dat de officier van justitie in strijd met art. 23, vijfde lid, Sv niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd, zodat de raadkamer die over het klaagschrift heeft geoordeeld ten onrechte niet van alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft kennisgenomen alvorens over het klaagschrift te oordelen.
3.2
Door de raadsman van de klager is blijkens de in raadkamer van 14 februari 2024 overgelegde pleitnota, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“10. Bij de stukken bevindt zich geen EOB of EBB. Hierdoor kan niet getoetst worden:
a. Of er een EOB of EBB is en of met de inbeslagneming van de goederen onder cliënt gevolg wordt gegeven aan dat EOB of EBB?
b. Of het EOB of EBB aan de formele eisen voldoet? Wie heeft het uitgevaardigd? Is dat een rechterlijke autoriteit? Wat is de inhoud ervan? Wie heeft het ondertekend?
c. Is het EOB erkend door de officier van justitie?
d. Had de officier van justitie mogen erkennen gezien zijn plicht om marginaal te toetsen gelet op art. 5.4.3 lid 5?
e. Niet onderzocht kan worden of één van de weigeringsgronden zich voordoet.
11. Het OM heeft ruim gelegenheid gehad het dossier te completeren. Bij de voorbereiding zal haar ook zijn opgevallen dat het dossier incompleet is.”
11. Het OM heeft ruim gelegenheid gehad het dossier te completeren. Bij de voorbereiding zal haar ook zijn opgevallen dat het dossier incompleet is.”
3.3
Het proces-verbaal van de raadkamer houdt verder, voor zover van belang, het volgende in:
“De officier van justitie voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
(…) Subsidiair verzoek ik u het klaagschrift ongegrond te verklaren. Er zijn geen argumenten geuit om te twijfelen aan of er een EOB is. Het EOB dient geheim te worden gehouden en ik weet dat er een EOB is.”
De raadsman voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord ter verdediging:
(…) Of er een EOB is, dient getoetst te worden door de rechtbank. Ik verzoek u primair het klaagschrift ontvankelijk te verklaren en subsidiair verzoek ik u de zaak aan te houden om meer stukken te overleggen.”
3.4
“4. Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.
Klager wordt verdacht van het plegen van strafbare feiten, namelijk oplichting, phishing en witwassen. Dit komt overeen met de volgende artikelen uit het Nederlandse Wetboek van Strafrecht: art. 326, 138ab en 420bis Sr. Het gaat om zoekmonitorfraude. De modus operandi bestaat erin dat slachtoffers die willen internetbankieren en daartoe als zoekterm de naam van hun bank en ’internetbankieren’ ingeven, als eerste zoekresultaat een internetadres te zien krijgen en daarop klikken. Vervolgens komen ze op een site terecht die als twee druppels water lijkt op de site van hun bank. De valse website is gelinkt aan een phishing beheerderspanel dat de verdachte (klager) toestaat om alle gegevens die het slachtoffer ingeeft te kunnen bekijken. Op die manier w orden de inlognamen en paswoorden achterhaald, waarmee de verdachte vervolgens zelf aankopen kan doen via de bankrekening van het slachtoffer.
Van deze feiten is meerdere keren aangifte gedaan bij de Belgische politie. Daarop is onderzoek verricht naar de valse websites en naar rekeningnummers waarheen geld is overgemaakt vanuit de bankrekeningen van de slachtoffers. Uit het onderzoek bleek onder andere dat een van de rekeningnummers waarheen geld ging, van klager was.
In het uit België ontvangen EOB is specifiek verzocht om het in beslag nemen van digitale gegevensdragers, documenten met betrekking tot bankrekeningen of het bezit van virtuele munten en betaalkaarten. Daarnaast moest gelet worden op de aanwezigheid van waardevolle of luxe goederen, omdat er ook verlof is verleend tot het leggen van conservatoir beslag.
Volgens art. 19 lid 2 van richtlijn 2014/41/EU (EOB richtlijn) dient geheimhouding van het EOB te worden gegarandeerd, waardoor het EOB niet aan klager verstrekt mag worden. Ten behoeve van beoordeling door de rechtbank is de inhoud hierboven in grote lijnen geschetst.
(…)
(…)
5. Beoordeling
(…)
5.2.
De officier van justitie heeft verklaard dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd. De inhoud daarvan is aan de officier van justitie bekend. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende om van het bestaan van dat EOB uit te gaan. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de raadsman van klager om aanhouding van de beslissing om het EOB te kunnen toetsen af.
Inhoudelijk
5.7.
De toetsing van de beklagrechter in verband met de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag omvat de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan, en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Voor wat betreft de vraag of is voldaan aan de eisen van de wet en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden, dient te worden gekeken naar de bepalingen over de erkenning en uitvoering.
5.8.
Een eventuele toetsing die de rechter uitvoert, kan niet anders dan marginaal zijn en betreft alleen de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt. De officier van justitie heeft met juistheid verwezen naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad op dit onderdeel
Het uitgangspunt is wederzijdse erkenning, waaruit voortvloeit dat er maar beperkt ruimte is om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB, en waarmee ook de ruimte voor rechterlijke toetsing beperkter is.
"Bij de behandeling van een klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. art. 552a Sv doet rechter geen onderzoek naar gronden voor uitvaardigen EOB. waarvan uitvoering heeft geleid tot indiening klaagschrift. Rechter toetst evenmin proportionaliteit van inbeslagneming van daarop volgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan rechter of zich grond voordoet voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van EOB. Daarnaast kan rechter in voorkomende gevallen beoordelen of bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan EOB rechtmatig is toegepast. Rechter moet zich daarbij beperken tot onderzoek naar formaliteiten waaraan inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan rechtmatigheid van voortduren van beslag moeten, gelet op beginsel van wederzijdse erkenning, door rechter van uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
Verder staat in klaagschriftprocedure ter beoordeling of in beslag genomen voorwerpen bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat EOB globaal mag zijn omschreven. Bij beoordeling klaagschrift is dus niet de vraag aan de orde of belang van strafvordering voortduren van beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met uitvaardiging van EOB hel belang van strafvordering in uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd, in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek naar klager. Dit EOB is door de officier van justitie erkend en tenuitvoergelegd.
5.10.
De inzet van de bevoegdheden is naar Nederlands recht rechtmatig geschied en er doen zich geen weigeringsgronden op grond van artikel 5.4.4 Sv voor.
5.11.
De in beslag genomen voorwerpen betreffen bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft. De Belgische autoriteiten hebben niet meegedeeld af te zien van het beslag. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een voortdurend belang van strafvordering, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
3.5
In de aanvullende toelichting op het middel wordt wat betreft de eerste in het middel geformuleerde klacht aangevoerd dat de officier van justitie in raadkamer enkel heeft medegedeeld dat het EOB geheim dient te worden gehouden, terwijl niet blijkt dat de Belgische autoriteiten daar specifiek om hebben verzocht. Uit hetgeen onder 3.3 en 3.4 is weergegeven zou verder kunnen worden afgeleid dat de raadkamer niet over het EOB beschikt en de officier van justitie het EOB derhalve niet aan de raadkamer heeft overgelegd. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek miskend dat zij zich niet uitsluitend op mondelinge mededelingen van de officier van justitie kan/mag verlaten wat betreft de toetsing van (onderdelen van) het EOB. Het is de taak en verantwoordelijkheid van de rechter om te beoordelen of zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB en of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, in elk geval indien - zoals in het onderhavige geval - door of namens degene op wie het EOB betrekking heeft dit expliciet aan de rechter verzoekt. Bovendien zou de overweging van de rechtbank uitgaan van een te beperkte opvatting van het standpunt van de raadsman doordat alleen in wordt gegaan op het al dan niet bestaan van het EOB. In verband met de tweede deelklacht wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat door het door de officier van justitie niet aan de raadkamer overleggen van alle stukken en het door de raadkamer niet kennisnemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken alvorens over het klaagschrift te oordelen, in strijd is gehandeld met het bepaalde in de beschikking van de Hoge Raad van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653, rov. 2.4.3.
3.6
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende strafvorderlijke bepalingen van belang:
“Artikel 23
1 De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
(…)
5 Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6 Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
Artikel 5.4.3 (vatbaar voor erkenning)
1 Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
1 Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2 Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
(…)
2 Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
(…)
Artikel 5.4.4 (weigeringsgronden)
1 De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
1 De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:
a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
2 De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
(…)
Artikel 5.4.6 (Opschorting van erkenning en uitvoering)
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
b. de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
(…)”
(…)”
3.7
Verder is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653, NJ 2023/278 heeft overwogen. Voor zover van belang luidend als volgt:
“2.4.1 De Hoge Raad is in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 ingegaan op de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.2 (...) Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.”
2.4.2
Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de onder 2.3.4 weergegeven wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3
De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4
In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de onder 2.4.1 bedoelde beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie – al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel – de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.
2.4.5
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv, kan de betrokkene aan de raadkamer het verzoek doen op grond van artikel 23 lid 1 Sv het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk, en de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan, beoordeelt de raadkamer – mede op grond van de stukken waarvan de raadkamer kennisneemt – of daartoe de noodzaak bestaat. De rechter is niet gehouden de beslissing op het verzoek te motiveren als de verplichting tot geheimhouding jegens de uitvaardigende staat zich daartegen verzet.”
3.8
Uit het standpunt van het Openbaar Ministerie, zoals in bestreden beschikking onder het hoofdje “4. Standpunt van het Openbaar Ministerie” woordelijk door de rechtbank is overgenomen, blijkt dat de officier van justitie het EOB niet aan de Rechtbank heeft verstrekt, maar ten behoeve van de beoordeling door de rechtbank heeft volstaan met het in grote lijnen schetsen van de inhoud van het EOB. In raadkamer heeft de officier van justitie aangegeven dat er een EOB is en dat dit EOB geheim dient te worden gehouden. Uit de afwijzing door de rechtbank van het aanhoudingsverzoek dat namens de klager is gedaan blijkt dat de rechtbank wat betreft het bestaan van het EOB uitgaat van genoemde verklaring van de officier van justitie. Het impliciete verzoek van de verdediging om het EOB aan de stukken toe te voegen ten behoeve van de toetsing door de rechtbank is door de rechtbank afgewezen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank wat betreft de inhoud van het EOB uitgaat van hetgeen daartoe door de officier van justitie in grote lijnen is geschetst.
3.9
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 is vooropgesteld, komt het mij onjuist voor dat de rechtbank het klaagschrift louter op grond van door de officier van justitie verstrekte informatie heeft beoordeeld. Uit de aangehaalde rechtspraak volgt immers dat de verplichting tot geheimhouding er niet aan in de weg staat dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt, omdat deze stukken in de beoordeling van het klaagschrift moeten worden betrokken. Het is onwenselijk als de rechter in een klaagschriftprocedure als de onderhavige zich uitsluitend baseert op de door de officier van justitie uit het EOB gefilterde informatie, zonder dat de juistheid of volledigheid van die informatie aan de hand van het brondocument kan worden gecontroleerd. [3] Daarbij komt dat in het onderhavige geval door de officier van justitie ook niet is aangegeven waarom het EOB niet aan de rechtbank kan worden verstrekt. [4] Dat de in de onderhavige procedure ter beoordeling van de rechtbank staande vragen mogelijk op basis van de door de officier van justitie verstrekte informatie zouden kunnen worden beoordeeld, doet aan het voorgaande niet af.
3.1
Het middel slaagt.
4. Gelet op het voorgaande kom ik aan de bespreking van het tweede en vierde middel niet toe. Daarbij wil ik wel nog opmerken dat de behandeling van een klaagschrift als het onderhavige in het openbaar moet plaatsvinden [5] en dat dit uit het proces-verbaal van de raadkamer moet blijken. Mocht Uw Raad mij niet volgen in mijn conclusie ten aanzien van het derde middel en bespreking van de andere middelen geboden achten, dan ben ik graag bereid aanvullend te concluderen.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden