ECLI:NL:HR:2022:653

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
21/04295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geheimhouding en aanhoudingsverzoek in het kader van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een beslag dat is gelegd op diverse voorwerpen, waaronder een telefoon, op basis van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van de Duitse autoriteiten. De klaagster heeft een klaagschrift ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft het verzoek van de klaagster om de behandeling van de zaak aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven om aan de uitvaardigende autoriteit te vragen of er bezwaren zijn tegen kennisneming van het EOB afgewezen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over geheimhouding en de verplichtingen van het openbaar ministerie. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak terecht is afgewezen. De Hoge Raad benadrukt dat de geheimhouding van het onderzoek niet in de weg staat aan de verplichting van het openbaar ministerie om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen aan de raadkamer, maar dat de raadkamer in bepaalde gevallen kan besluiten om kennisneming van stukken te onthouden als het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04295 Br
Datum22 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2021, nummer RK 21/1879, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a in verbinding met artikel 5.4.10 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
Onder de klaagster zijn ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Duitsland, diverse voorwerpen inbeslaggenomen, waaronder een telefoon. Namens de klaagster is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend.
2.2.2
Bij de behandeling van het klaagschrift is namens de klaagster verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven om aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen of er (nog steeds) bezwaren bestaan tegen kennisneming door de klaagster en/of haar raadsvrouw van het EOB. Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift heeft de raadsvrouw daartoe het volgende aangevoerd:
“Geheimhouding:
Op 4 april 2021 verzocht ik het IRC mij de stukken die de grondslag vormden voor de inbeslagneming te verschaffen. Op 9 april 2021 ontving ik van mr. De Hoop als antwoord dat de grondslag voor de doorzoeking en inbeslagneming een EOB van de Duitse autoriteiten was en dat gelet op de door hen gevraagde geheimhouding, het EOB en een pv van inbeslagneming niet zal worden verstrekt (...).
Onlangs, op 9 september 2021, ontving ik toch een kvi van de inbeslaggenomen goederen en een pvb van de RC waarin een verslag is neergelegd van de door haar/hem geleide doorzoeking waar ook Duitse politiefunctionarissen aanwezig blijken te zijn geweest.
Het EOB ontbreekt nog altijd.
Cliënte was er uiteraard van op de hoogte dat er een doorzoeking heeft plaats gevonden en dát er spullen in beslaggenomen zijn: zij was er bij. De toegezonden stukken voegen in dat opzicht niets toe.
Thans moet door uw rechtbank naar aanleiding van het klaagschrift worden beoordeeld of er redenen zijn om het onder [klaagster] inbeslaggenomen goed (een iPhone) terug te geven of niet. Aan haar is een wettelijk recht gegeven om aan u dat oordeel te vragen, maar doordat zij niet beschikt over (op zijn minst) het EOB, ontbreken haar daartoe de argumenten. Dat is bijzonder frustrerend.
Een onderbouwing van de geheimhouding die hier door de officier van justitie is ingegeven, ontbreekt. Het enige dat wij weten, is dat de Duitse autoriteiten om die geheimhouding hebben gevraagd. De vraag is of dat, nu de doorzoeking en inbeslagneming een feit zijn, voldoende is.
We praten hier over de Richtlijn 2014/41/EU waar in overweging 22 van de preambule wordt overwogen dat de rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, ten minste gelijk moeten zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. Verder noem ik in dat verband art. 14 en art. 19 van de Richtlijn. Ik realiseer me dat de daarin neergelegde vertrouwelijkheid dwingend is voorgeschreven. Aan de andere kant kan wel informatie worden verstrekt als daardoor de geheimhouding van een onderzoek niet in het gedrang komt (art. 14 lid 3). Die informatie betreft in ieder geval de rechtsmiddelen die tegen de (uitvoering van een) EOB kunnen worden ingesteld.
De HR heeft in zijn rolbeschikking van 7 juli 2020 op dat punt (ECLI:NL:HR:2020:1227), onder 4.5, overwogen dat de verplichting tot geheimhouding er ‘niet aan in de weg (staat) dat het openbaar ministerie op grond van art. 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen aan de raadkamer en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden.’
Maar, en dat is van belang voor deze zaak, ‘(h)et belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.’
Dat lijkt mij een niet onbelangrijke vingerwijzing van de Hoge Raad. Er zijn twee belangrijke elementen in te ontwaren: de eerste is dat geheimhouding alleen aan de orde is als door het ontbreken daarvan het belang van het onderzoek ‘ernstig wordt geschaad’ en het andere element is dat de Hoge Raad van oordeel is dat de uitvaardigende autoriteit moet worden gevraagd, als geheimhouding niet direct voor de hand ligt, of er concreet bezwaren bestaan tegen kennisneming door betrokkene van een bepaald stuk.
In de onderhavige zaak blijkt niet dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als cliënte en ik de beschikking krijgen over het EOB. Ook blijkt niet dat aan de Duitse autoriteiten is gevraagd of zij concrete bezwaren hebben tegen kennisneming door cliënte van een bepaald stuk c.q. stukken.
Vastgesteld kan worden dat cliënte gelijktijdig met de doorzoeking is aangehouden in verband met een – ook door de Duitse autoriteiten uitgevaardigd – EAB. Of het EOB dat aan de doorzoeking en inbeslagneming ten grondslag ligt verband houdt met die zaak weten we niet, maar het ligt wel voor de hand.
“ Wij beschikken over dat EAB. Daarin staat dat zij er van wordt beschuldigd zich op 18 oktober 2018 met drugshandel bezig te hebben gehouden. Er van uitgaand dat het EOB ook op die zaak betrekking heeft, zijn de details van dat onderzoek dus reeds bekend. Dan dringt de vraag zich op waarin de ernstige schade is gelegen als wij de beschikking krijgen over het EOB en de redenen om tot inbeslagneming over te gaan. Die vraag is niet beantwoord, althans niet kan blijken dat de Duitse autoriteiten gelet op die omstandigheden zijn gevraagd of er nog concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door cliënte van dat stuk en daaraan ten grondslag liggende stukken. Indachtig de uitspraak van de Hoge Raad had die vraag gesteld moeten worden en is het antwoord van belang voor de vraag of geheimhouding gehandhaafd moet blijven.
De verdediging verzoekt u daarom de zaak aan te houden en het IRC de opdracht te geven de Duitse autoriteiten naar de concrete bezwaren te vragen alvorens u beslist op het verzoek van de verdediging om van de stukken kennis te mogen nemen c.q dat het EOB en/of andere stukken dan die reeds zijn verstrekt geheim moeten blijven.”
2.2.3
De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De Duitse autoriteiten hebben verzocht om tenuitvoerlegging van het EOB met inachtneming van de geheimhouding van het onderzoek.
De rechtbank stelt vast dat klaagster de beschikking heeft over het EAB waarin de omschrijving van de verdenking tegen klaagster is opgenomen maar dat daarin geen gegevens van het Duitse strafrechtelijk onderzoek staan vermeld. De rechtbank ziet in het feit dat klaagster al de beschikking heeft over het EAB geen onderbouwing voor het standpunt van de verdediging dat bij de Duitse autoriteit moet worden nagevraagd of er nog concrete bezwaren zijn tegen verstrekking van het EOB en het proces-verbaal tot inbeslagname. Van belang daarbij is dat in een EOB onderzoekshandelingen worden vermeld die niet in een EAB worden vermeld en het verzoek tot geheimhouding ziet juist op het onderzoek.
Daarbij komt dat in de door de raadsvrouw aangehaalde en hiervoor vermelde rolbeschikking van de Hoge Raad is overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. In dat licht bezien ligt het op de weg van klaagster om nader te onderbouwen waarin de potentiële schending van de effectieve rechtsbescherming van de belanghebbende ligt, anders dan dat klaagster vanwege de geheimhouding niet over alle informatie beschikt. Deze onderbouwing wordt door de raadsvrouw niet gegeven.
Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat er zonder concrete aanknopingspunten geen navraag kan worden gedaan bij de Duitse autoriteit of er nog concrete bezwaren zijn tegen kennisneming van de genoemde stukken aangezien zij om geheimhouding van het onderzoek hebben verzocht, zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2021 ECLI:NL:HR:2021:486 waarin onder meer het volgende is overwogen:
“In aanmerking genomen dat het hier gaat om de voldoening aan een rechtshulpverzoek, mocht de rechtbank uitgaan van wat de met het onderzoek in de Belgische strafzaak belaste autoriteiten die het rechtshulpverzoek hebben doen uitgaan aan de officier van justitie hebben medegedeeld over hetgeen de belangen van dat onderzoek vergden.”
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw en ziet zij geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden.”
2.3.1
Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU) bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 14
Rechtsmiddelen
1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
(...)
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.
(...)
Artikel 19
Geheimhouding
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen.
2. De uitvoerende autoriteit garandeert, overeenkomstig haar nationale recht, de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB, behalve voor zover deze gegevens met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen moeten worden vrijgegeven. Indien de uitvoerende autoriteit niet in staat is aan de geheimhoudingsplicht te voldoen, stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld in kennis.”
2.3.2
Artikel 23 leden 1, 5 en 6 Sv luidt:
“1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
2.3.3
Bij de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel), Stb. 2017, 231, is onder meer artikel 5.4.10 Sv vastgesteld. Het eerste lid van die bepaling luidt:
“De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen (...) wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.”
2.3.4
De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde wet houdt onder meer het volgende in:
“Deze leden vroegen verder aandacht voor het advies van het openbaar ministerie om geheimhouding van een EOB centraal te stellen. Naar aanleiding van dit advies van het openbaar ministerie en het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is het wetsvoorstel aangepast: de thans in artikel 5.4.10, eerste lid, voorgestelde regeling verlangt, anders dan waar de leden van de CDA-fractie vanuit lijken te gaan, niet van buitenlandse autoriteiten dat zij expliciet vragen om geheimhouding.
(...) artikel 5.4.10 [is] mede naar aanleiding van het advies van de NVvR gewijzigd om het in lijn te brengen met hetgeen als hoofdregel wordt vermeld in de artikelen 19, eerste lid, en 14, derde lid, van de richtlijn. Daarin is geheimhouding het uitgangspunt. De uitvaardigende autoriteit kan het beste beoordelen of geheimhouding noodzakelijk is, omdat zij inzicht heeft in de feiten en omstandigheden van het lopende opsporingsonderzoek in de uitvaardigende lidstaat. De uitvoerende Nederlandse autoriteiten hebben dat inzicht niet.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 14, 16)
2.4.1
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 ingegaan op de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.2 (...) Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.”
2.4.2
Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de onder 2.3.4 weergegeven wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3
De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4
In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de onder 2.4.1 bedoelde beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie – al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel – de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.
2.4.5
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv, kan de betrokkene aan de raadkamer het verzoek doen op grond van artikel 23 lid 1 Sv het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk, en de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan, beoordeelt de raadkamer – mede op grond van de stukken waarvan de raadkamer kennisneemt – of daartoe de noodzaak bestaat. De rechter is niet gehouden de beslissing op het verzoek te motiveren als de verplichting tot geheimhouding jegens de uitvaardigende staat zich daartegen verzet.
2.5
De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen. Voor zover het cassatiemiddel steunt op de opvatting dat steeds aan de uitvaardigende autoriteit de vraag moet worden voorgelegd of de geheimhouding van het onderzoek in de weg staat aan kennisneming door de betrokkene van het EOB en/of de daarbij behorende stukken, faalt het omdat die opvatting – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – geen steun vindt in het recht. Ook voor het overige is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2022.