“Geheimhouding:
Op 4 april 2021 verzocht ik het IRC mij de stukken die de grondslag vormden voor de inbeslagneming te verschaffen. Op 9 april 2021 ontving ik van mr. De Hoop als antwoord dat de grondslag voor de doorzoeking en inbeslagneming een EOB van de Duitse autoriteiten was en dat gelet op de door hen gevraagde geheimhouding, het EOB en een pv van inbeslagneming niet zal worden verstrekt (...).
Onlangs, op 9 september 2021, ontving ik toch een kvi van de inbeslaggenomen goederen en een pvb van de RC waarin een verslag is neergelegd van de door haar/hem geleide doorzoeking waar ook Duitse politiefunctionarissen aanwezig blijken te zijn geweest.
Het EOB ontbreekt nog altijd.
Cliënte was er uiteraard van op de hoogte dat er een doorzoeking heeft plaats gevonden en dát er spullen in beslaggenomen zijn: zij was er bij. De toegezonden stukken voegen in dat opzicht niets toe.
Thans moet door uw rechtbank naar aanleiding van het klaagschrift worden beoordeeld of er redenen zijn om het onder [klaagster] inbeslaggenomen goed (een iPhone) terug te geven of niet. Aan haar is een wettelijk recht gegeven om aan u dat oordeel te vragen, maar doordat zij niet beschikt over (op zijn minst) het EOB, ontbreken haar daartoe de argumenten. Dat is bijzonder frustrerend.
Een onderbouwing van de geheimhouding die hier door de officier van justitie is ingegeven, ontbreekt. Het enige dat wij weten, is dat de Duitse autoriteiten om die geheimhouding hebben gevraagd. De vraag is of dat, nu de doorzoeking en inbeslagneming een feit zijn, voldoende is.
We praten hier over de Richtlijn 2014/41/EU waar in overweging 22 van de preambule wordt overwogen dat de rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, ten minste gelijk moeten zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. Verder noem ik in dat verband art. 14 en art. 19 van de Richtlijn. Ik realiseer me dat de daarin neergelegde vertrouwelijkheid dwingend is voorgeschreven. Aan de andere kant kan wel informatie worden verstrekt als daardoor de geheimhouding van een onderzoek niet in het gedrang komt (art. 14 lid 3). Die informatie betreft in ieder geval de rechtsmiddelen die tegen de (uitvoering van een) EOB kunnen worden ingesteld.
De HR heeft in zijn rolbeschikking van 7 juli 2020 op dat punt (ECLI:NL:HR:2020:1227), onder 4.5, overwogen dat de verplichting tot geheimhouding er ‘niet aan in de weg (staat) dat het openbaar ministerie op grond van art. 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen aan de raadkamer en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden.’ Maar, en dat is van belang voor deze zaak, ‘(h)et belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.’
Dat lijkt mij een niet onbelangrijke vingerwijzing van de Hoge Raad. Er zijn twee belangrijke elementen in te ontwaren: de eerste is dat geheimhouding alleen aan de orde is als door het ontbreken daarvan het belang van het onderzoek ‘ernstig wordt geschaad’ en het andere element is dat de Hoge Raad van oordeel is dat de uitvaardigende autoriteit moet worden gevraagd, als geheimhouding niet direct voor de hand ligt, of er concreet bezwaren bestaan tegen kennisneming door betrokkene van een bepaald stuk.
In de onderhavige zaak blijkt niet dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als cliënte en ik de beschikking krijgen over het EOB. Ook blijkt niet dat aan de Duitse autoriteiten is gevraagd of zij concrete bezwaren hebben tegen kennisneming door cliënte van een bepaald stuk c.q. stukken.
Vastgesteld kan worden dat cliënte gelijktijdig met de doorzoeking is aangehouden in verband met een – ook door de Duitse autoriteiten uitgevaardigd – EAB. Of het EOB dat aan de doorzoeking en inbeslagneming ten grondslag ligt verband houdt met die zaak weten we niet, maar het ligt wel voor de hand.
“ Wij beschikken over dat EAB. Daarin staat dat zij er van wordt beschuldigd zich op 18 oktober 2018 met drugshandel bezig te hebben gehouden. Er van uitgaand dat het EOB ook op die zaak betrekking heeft, zijn de details van dat onderzoek dus reeds bekend. Dan dringt de vraag zich op waarin de ernstige schade is gelegen als wij de beschikking krijgen over het EOB en de redenen om tot inbeslagneming over te gaan. Die vraag is niet beantwoord, althans niet kan blijken dat de Duitse autoriteiten gelet op die omstandigheden zijn gevraagd of er nog concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door cliënte van dat stuk en daaraan ten grondslag liggende stukken. Indachtig de uitspraak van de Hoge Raad had die vraag gesteld moeten worden en is het antwoord van belang voor de vraag of geheimhouding gehandhaafd moet blijven.
De verdediging verzoekt u daarom de zaak aan te houden en het IRC de opdracht te geven de Duitse autoriteiten naar de concrete bezwaren te vragen alvorens u beslist op het verzoek van de verdediging om van de stukken kennis te mogen nemen c.q dat het EOB en/of andere stukken dan die reeds zijn verstrekt geheim moeten blijven.”