ECLI:NL:HR:2024:1685

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
24/01251
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking rechtbank Noord-Holland inzake klaagschrift op basis van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een klaagschrift dat door de klager is ingediend naar aanleiding van de inbeslagname van diverse voorwerpen, waaronder laptops en telefoons, op basis van een Europees onderzoeksbevel (EOB) dat door Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De klager werd verdacht van oplichting, witwassen en computervredebreuk. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard zonder kennis te nemen van de inhoud van het EOB, wat de klager betwistte. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor herbehandeling van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen oordelen zonder kennis te nemen van het EOB, aangezien de geheimhoudingsplicht niet geldt voor de rechter die over het klaagschrift moet oordelen. De rechtbank had het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak, zodat het openbaar ministerie alle relevante stukken zou overleggen, afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het openbaar ministerie voldoende informatie had verstrekt om het klaagschrift te beoordelen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechterlijke toetsing in zaken waarin geheimhouding van toepassing is, en bevestigt dat de rechter de relevante stukken moet kunnen inzien om een weloverwogen beslissing te nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01251 Br
Datum19 november 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 februari 2024, nummer RK 23/029712, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur vier cassatiemiddelen voorgesteld. Het eerste cassatiemiddel is bij aanvullende schriftuur ingetrokken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank het klaagschrift heeft beoordeeld zonder daarbij kennis te nemen van het Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB).
2.2.1
Bij de klager zijn ter uitvoering van een EOB dat is uitgevaardigd door de autoriteiten van België, diverse voorwerpen inbeslaggenomen. Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer hebben de raadsman van de klager en de officier van justitie daar onder meer aangevoerd:
“De officier van justitie voert – zakelijk weergegeven – als volgt het woord:
(...) Subsidiair verzoek ik u het klaagschrift ongegrond te verklaren. Er zijn geen argumenten geuit om te twijfelen aan of er een EOB is. Het EOB dient geheim te worden gehouden en ik weet dat er een EOB is.
De raadsman voert – zakelijk weergegeven – als volgt het woord ter verdediging:
(...) Of er een EOB is, dient getoetst te worden door de rechtbank. Ik verzoek u (...) de zaak aan te houden om meer stukken te overleggen.”
2.2.3
Dat proces-verbaal houdt verder in dat de raadsman van de klager daar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“10. Bij de stukken bevindt zich geen EOB of EBB. Hierdoor kan niet getoetst worden:
a. Of er een EOB of EBB is en of met de inbeslagneming van de goederen onder cliënt gevolg wordt gegeven aan dat EOB of EBB?
b. Of het EOB of EBB aan de formele eisen voldoet? Wie heeft het uitgevaardigd? Is dat een rechterlijke autoriteit? Wat is de inhoud ervan? Wie heeft het ondertekend?
c. Is het EOB erkend door de officier van justitie?
d. Had de officier van justitie mogen erkennen gezien zijn plicht om marginaal te toetsen gelet op art. 5.4.3 lid 5?
e. Niet onderzocht kan worden of één van de weigeringsgronden zich voordoet.
11. Het OM heeft ruim gelegenheid gehad het dossier te completeren. Bij de voorbereiding zal haar ook zijn opgevallen dat het dossier incompleet is.”
2.2.4
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt daarover onder meer in:
“4. Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.
Klager wordt verdacht van het plegen van strafbare feiten, namelijk oplichting, phishing en witwassen. Dit komt overeen met de volgende artikelen uit het Nederlandse Wetboek van Strafrecht: art. 326, 138ab en 420bis Sr. Het gaat om zoekmonitorfraude. De modus operandi bestaat erin dat slachtoffers die willen internetbankieren en daartoe als zoekterm de naam van hun bank en ‘internetbankieren’ ingeven, als eerste zoekresultaat een internetadres te zien krijgen en daarop klikken. Vervolgens komen ze op een site terecht die als twee druppels water lijkt op de site van hun bank. De valse website is gelinkt aan een phishing beheerderspanel dat de verdachte (klager) toestaat om alle gegevens die het slachtoffer ingeeft te kunnen bekijken. Op die manier worden de inlognamen en paswoorden achterhaald, waarmee de verdachte vervolgens zelf aankopen kan doen via de bankrekening van het slachtoffer.
Van deze feiten is meerdere keren aangifte gedaan bij de Belgische politie. Daarop is onderzoek verricht naar de valse websites en naar rekeningnummers waarheen geld is overgemaakt vanuit de bankrekeningen van de slachtoffers. Uit het onderzoek bleek onder andere dat een van de rekeningnummers waarheen geld ging, van klager was.
In het uit België ontvangen EOB is specifiek verzocht om het in beslag nemen van digitale gegevensdragers, documenten met betrekking tot bankrekeningen of het bezit van virtuele munten en betaalkaarten. Daarnaast moest gelet worden op de aanwezigheid van waardevolle of luxe goederen, omdat er ook verlof is verleend tot het leggen van conservatoir beslag.
Volgens art. 19 lid 2 van richtlijn 2014/41/EU (EOB richtlijn) dient geheimhouding van het EOB te worden gegarandeerd, waardoor het EOB niet aan klager verstrekt mag worden. Ten behoeve van beoordeling door de rechtbank is de inhoud hierboven in grote lijnen geschetst.
(...)
4.3.
Inhoudelijk stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. De inbeslaggenomen goederen betreffen bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft en de inbeslagname was rechtmatig. Ondanks dat bij de beoordeling van het klaagschrift niet de vraag aan de orde is of het belang van strafvordering het voortduren van beslag vordert, is dat strafvorderlijke belang wel aanwezig. Het gaat namelijk om waarheidsvinding en/of om het wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Daarnaast moet het niet hoogst onwaarschijnlijk worden geacht dat de (Belgische) strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de beslagen geldbedragen zal uitspreken. Deze zouden immers kunnen worden aangemerkt als vruchten verkregen uit criminele activiteiten. Het is ook denkbaar dat geoordeeld zal worden dat het geld moet worden geretourneerd aan de slachtoffers.
5. Beoordeling
(...)
5.2.
De officier van justitie heeft verklaard dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd. De inhoud daarvan is aan de officier van justitie bekend. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende om van het bestaan van dat EOB uit te gaan. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de raadsman van klager om aanhouding van de beslissing om het EOB te kunnen toetsen af.
(...)
5.7.
De toetsing van de beklagrechter in verband met de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag omvat de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan, en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Voor wat betreft de vraag of is voldaan aan de eisen van de wet en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden, dient te worden gekeken naar de bepalingen over de erkenning en uitvoering.
5.8.
Een eventuele toetsing die de rechter uitvoert, kan niet anders dan marginaal zijn en betreft alleen de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt. De officier van justitie heeft met juistheid verwezen naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad op dit onderdeel.
Het uitgangspunt is wederzijdse erkenning, waaruit voortvloeit dat er maar beperkt ruimte is om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB, en waarmee ook de ruimte voor rechterlijke toetsing beperkter is.
(...)
5.9.
De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd, in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek naar klager. Dit EOB is door de officier van justitie erkend en tenuitvoergelegd.
5.10.
De inzet van de bevoegdheden is naar Nederlands recht rechtmatig geschied en er doen zich geen weigeringsgronden op grond van artikel 5.4.4 Sv voor.
5.11.
De in beslag genomen voorwerpen betreffen bewijsmateriaal waarop het EOB betrekking heeft. De Belgische autoriteiten hebben niet meegedeeld af te zien van het beslag. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een voortdurend belang van strafvordering, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.”
2.3
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in samenhang met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. In deze klaagschriftprocedure staat ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikel 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2 en 4.2.3.)
2.4
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653 ingegaan op de geheimhouding die wordt voorgeschreven door Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU). In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.2 Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de (...) wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3
De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4
In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de (...) beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie – al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel – de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.
2.4.5
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv, kan de betrokkene aan de raadkamer het verzoek doen op grond van artikel 23 lid 1 Sv het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk, en de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan, beoordeelt de raadkamer – mede op grond van de stukken waarvan de raadkamer kennisneemt – of daartoe de noodzaak bestaat. De rechter is niet gehouden de beslissing op het verzoek te motiveren als de verplichting tot geheimhouding jegens de uitvaardigende staat zich daartegen verzet.”
2.5
Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat het openbaar ministerie het EOB niet aan de rechtbank heeft overgelegd, maar dat de officier van justitie heeft volstaan met het in grote lijnen schetsen van de inhoud van het EOB ten behoeve van de beoordeling van het klaagschrift door de rechtbank. De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, dat erop was gericht dat de officier van justitie alle stukken die betrekking hebben op de zaak zou overleggen en dat de rechtbank daarvan kennis zou nemen, afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank – nu de officier van justitie bekend is met het uitgevaardigde EOB – van het bestaan van het EOB moet worden uitgegaan. Vervolgens heeft de rechtbank over het klaagschrift geoordeeld zonder zelf kennis te nemen van het EOB. Uit wat onder 2.4 is overwogen volgt echter dat de verplichting tot geheimhouding zich niet uitstrekt tot de rechter die over het klaagschrift moet oordelen. Die rechter moet dat stuk immers in de beoordeling van het klaagschrift als onder 2.3 bedoeld betrekken. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de raadkamer zonder kennisneming van het EOB over het klaagschrift kon oordelen, is dus niet begrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen voor het overige niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 november 2024.