ECLI:NL:HR:2020:1227

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
4 juli 2020
Zaaknummer
19/03850
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geheimhouding in het kader van Europees Onderzoeksbevel en cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 een rolbeslissing genomen met betrekking tot een verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding van bepaalde stukken in het kader van een Europees Onderzoeksbevel (EOB). Het EOB was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten en had betrekking op inbeslagname van administratie en digitale gegevens van de belanghebbenden. De belanghebbenden, die een klaagschrift hadden ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, vroegen om toegang tot de stukken die onder het EOB vielen. De rolraadsheer heeft het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding van het EOB en de onderliggende stukken toegewezen, omdat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad indien deze stukken aan de belanghebbenden zouden worden verstrekt. Dit besluit is genomen in het licht van artikel 19 van de Richtlijn 2014/41/EU, die de geheimhouding van onderzoeken waarborgt.

Daarnaast heeft de rolraadsheer het verzoek tot geheimhouding van reeds opgemaakte stukken in de cassatieprocedure afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad. De rolraadsheer heeft aangegeven dat de geheimhouding niet in de weg staat aan de verplichting van het openbaar ministerie om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen aan de raadkamer. De beslissing benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen geheimhouding in het kader van internationale samenwerking en de rechtsbescherming van de betrokkenen.

De Hoge Raad heeft de rolbeslissing op 7 juli 2020 uitgesproken, waarbij de rolraadsheer A.L.J. van Strien en de waarnemend griffier H.J.S. Kea aanwezig waren. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van geheimhoudingsregels in het kader van Europees recht en de bescherming van de rechten van verdachten in strafprocedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03850 Br
Datum7 juli 2020
ROLBESLISSING
op een bij brief van 3 september 2019 namens het openbaar ministerie gedaan en bij brief van 2 december 2019 gewijzigd verzoek van de advocaat-generaal bij het ressortsparket tot - kort gezegd - geheimhouding van bepaalde stukken in de zaak van:
[klaagster 1],
[klaagster 2],
[klaagster 3],
[klaagster 4],
[klaagster 5],
[klaagster 6],
[klaagster 7],
[klaagster 8],
[klaagster 9],
[klaagster 10],
[klaagster 11],
[klaagster 12],
en
[klaagster 13],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de belanghebbenden,
en op een verzoek tot afwijzing van het namens het openbaar ministerie ingediende verzoek, gedaan bij een op 28 mei 2020 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief van diezelfde datum van de raadsman van de belanghebbenden.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de belanghebbenden en het openbaar ministerie. Het door het openbaar ministerie ingestelde beroep is ingetrokken.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de rolraadsheer van de Hoge Raad, heeft de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken op 9 juni 2020 een rolconclusie genomen over bovengenoemde verzoeken. Deze rolconclusie strekt onder meer ertoe dat de rolraadsheer van de Hoge Raad het verzoek van het openbaar ministerie:
- inwilligt voor zover het ertoe strekt dat aan de belanghebbenden en hun raadsman niet het Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) van 11 april 2019 en onderliggende stukken en eventuele aanvullingen daarop zullen worden verstrekt;
- afwijst voor zover het ertoe strekt dat aan de belanghebbenden en hun raadsman niet de tot nu toe in de cassatieprocedure opgemaakte stukken zullen worden verstrekt.

2.Het procesverloop

2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 2. In het bijzonder is van belang dat ter uitvoering van een EOB van 9 oktober 2018 dat was uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Frankrijk onder de belanghebbenden administratie in beslag is genomen en digitale gegevens zijn vastgelegd. De belanghebbenden hebben vervolgens een klaagschrift op grond van artikel 552a in verbinding met artikel 5.4.10 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend.
2.2
Dit klaagschrift is door de rechtbank op 21 mei 2019 behandeld. Daarbij heeft zij onder verwijzing naar artikel 19 van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (hierna: de Richtlijn) bepaald dat het EOB en de “uitvoeringsstukken” waaruit informatie over het onderzoek blijkt, niet aan de belanghebbenden worden verstrekt.
2.3
De rechtbank heeft - voor zover van belang - bij beschikking van 4 juni 2019 het ingestelde beklag deels gegrond verklaard en de teruggave van het desbetreffende inbeslaggenomen materiaal aan de belanghebbenden gelast, en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.

3.Juridisch kader

Het toepasselijk juridisch kader is weergegeven in de rolconclusie van de advocaat‑generaal onder 4. In het bijzonder kan worden gewezen op de volgende bepalingen:
- Artikel 14 lid 1 en 3 van de Richtlijn:
“1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
(...)
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.”
- Artikel 19 lid 1, 2 en 3 van de Richtlijn:
“1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen.
2. De uitvoerende autoriteit garandeert, overeenkomstig haar nationale recht, de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB, behalve voor zover deze gegevens met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen moeten worden vrijgegeven. Indien de uitvoerende autoriteit niet in staat is aan de geheimhoudingsplicht te voldoen, stelt zij de uitvaardigende autoriteit hiervan onverwijld in kennis.
3. Overeenkomstig het nationale recht en tenzij anders bepaald door de uitvoerende autoriteit, zorgt de uitvaardigende autoriteit ervoor dat het bewijsmateriaal of de gegevens die door de uitvoerende autoriteit zijn verstrekt, niet worden vrijgegeven, behalve voor zover vrijgave nodig is met het oog op de in het EOB omschreven onderzoeken of procedures.”
- Artikel 23 lid 5 en 6 Sv:
“5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
- Artikel 5.4.10 lid 1 Sv:
“De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.”

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.1
Het namens het openbaar ministerie ingediende verzoek tot geheimhouding, zoals gewijzigd bij brief van 2 december 2019, omvat de volgende deelverzoeken:
a. geheimhouding van een EOB van 11 april 2019 met eventuele onderliggende stukken en eventuele aanvullende onderzoeksbevelen van latere datum voor zover die zich bevinden in het dossier waarover de Hoge Raad beschikt;
b. geheimhouding van in de cassatieprocedure opgemaakte en nog op te maken stukken, waaronder (delen van) conclusies, genomen door het parket bij de Hoge Raad, en (tussen/rol)beschikkingen/uitspraken van de Hoge Raad indien en voor zover dit in strijd zou zijn met de door de Franse autoriteiten verzochte geheimhouding.
4.1.2
Ter onderbouwing van dit verzoek is in de kern aangevoerd dat de Franse autoriteiten om geheimhouding hebben verzocht, dat het uitgangspunt van de Richtlijn is dat in de procedure rond het EOB geheimhouding in acht wordt genomen en dat door kennisneming door de belanghebbenden en hun raadsman van de genoemde stukken het onderzoek ernstig wordt geschaad zoals bedoeld in artikel 23 lid 6 Sv.
4.2
Namens de belanghebbenden is aan de rolraadsheer verzocht de verzoeken af te wijzen.
4.3
Mede gelet op artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden staan de verzoeken ter beoordeling van de rolraadsheer.
4.4.1
Wat betreft het deelverzoek tot geheimhouding van de onder 4.1.1, onder a, genoemde stukken is, gelet op het verzoek van de Franse autoriteiten, bezien in het licht van artikel 19 van de Richtlijn, voldoende aannemelijk geworden dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien die stukken aan (de raadsman van) de belanghebbenden worden verstrekt. De rolraadsheer zal dit deelverzoek daarom toewijzen.
4.4.2
Wat betreft het deelverzoek tot geheimhouding van de onder 4.1.1, onder b, genoemde stukken is niet zonder meer aannemelijk dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien die stukken aan (de raadsman van) de belanghebbenden worden verstrekt. Dat is naar het oordeel van de rolraadsheer slechts het geval indien en voor zover daarin melding wordt gemaakt van de inhoud van stukken die op grond van artikel 19 van de Richtlijn geheim moeten blijven.
Ten aanzien van de in de cassatieprocedure reeds opgemaakte stukken, waaronder de rolconclusie en deze rolbeslissing, is daarvan geen sprake. In zoverre zal de rolraadsheer dit deelverzoek daarom afwijzen.
Ten aanzien van de in de cassatieprocedure nog op te maken stukken zal de rolraadsheer per geval beoordelen of zich het geval voordoet dat, gelet op artikel 19 van de Richtlijn in verbinding met artikel 23 lid 6 Sv, moet worden afgezien van de verstrekking van deze stukken aan (de raadsman van) de belanghebbenden. In zoverre zal de rolraadsheer dit deelverzoek toewijzen.
4.5
Naar aanleiding van het gestelde in de rolconclusie van de advocaat-generaal onder 4.18 en 4.19 merkt de Hoge Raad het volgende op.
Uitgangspunt van artikel 19 van de Richtlijn is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van die verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
Deze verplichting staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer hun die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden. Het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan echter meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk.
In geval van cassatie geldt de in artikel 434 Sv opgenomen verplichting tot het inzenden van het dossier aan de griffier van de Hoge Raad ook met betrekking tot de stukken waarvan de betrokkene en zijn raadsman geen kennis hebben kunnen nemen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- wijst het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding toe voor zover het betrekking heeft op:
a. het EOB van 11 april 2019 met eventuele onderliggende stukken en eventuele aanvullende onderzoeksbevelen van latere datum voor zover die zich bevinden in het dossier waarover de Hoge Raad beschikt;
b. de in de cassatieprocedure nog op te maken stukken indien en voor zover de rolraadsheer oordeelt dat, gelet op artikel 19 van de Richtlijn in verbinding met artikel 23 lid 6 Sv, moet worden afgezien van de verstrekking van deze stukken aan (de raadsman van) de belanghebbenden;
- wijst het verzoek van het openbaar ministerie tot geheimhouding af voor zover het betrekking heeft op de in de cassatieprocedure reeds opgemaakte stukken.
Deze rolbeslissing is gegeven door de raadsheer A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2020.