ECLI:NL:PHR:2023:900

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/04386
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04386
Zitting13 oktober 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Smetjet N.V., gevestigd te Oevel, België
tegen
[werknemer] , woonachtig te [woonplaats] , België
(hierna: werknemer)
In deze zaak heeft de Belgische vennootschap Smetjet N.V. bij de Nederlandse rechter twee verklaringen voor recht gevorderd, inhoudende (i) dat het Belgische recht van toepassing is op de ‘schadeafhandeling’ van het arbeidsongeval dat een Belgische werknemer is overkomen op 23 september 2009 in Nederland ten tijde van de tewerkstelling bij Smetjet, en (ii) dat ‘een eventuele schadeclaim’ van de Belgische werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van die wet. Het hof heeft Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat de gevorderde verklaringen – kort gezegd – onvoldoende concreet omschreven termen bevat. In cassatie wordt onder meer geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast voor de beoordeling van de verklaringen voor recht.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Werknemer is op 4 september 2006 in dienst getreden van Smetjet in de functie van industrieel reiniger. Werknemer woonde en woont in België en Smetjet was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen expliciete rechtskeuze.
1.2
Werknemer heeft op 23 september 2009 een bedrijfsongeval gehad in Budel (Nederland). Het ongeval vond plaats in het bedrijf van Nyrstar Budel B.V. (hierna te noemen: Nyrstar) te Budel waar werknemer toen in opdracht van Smetjet werkzaamheden verrichtte. Hierbij heeft werknemer letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.
1.3
Direct na het ongeval heeft Smetjet door middel van een ongevallenmeldingsformulier melding gemaakt van het ongeval. De Nederlandse arbeidsinspectie heeft ongevalsrapporten opgesteld. In de rapporten van 25 januari 2011 en 27 januari 2014 worden tegenstrijdige conclusies getrokken.
1.4
In juli 2014 heeft werknemer een deelgeschillenprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant, kantonrechter te Eindhoven, aanhangig gemaakt, waarin hij Nyrstar en Smetjet heeft betrokken. Bij beschikking van 30 september 2014 heeft de deelgeschillenrechter zich onbevoegd verklaard.
1.5
Op verzoek van werknemer heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 16 januari 2017 een arbeidsinspecteur bij de Inspectie SWZ benoemd tot deskundige. De deskundige heeft op 3 juli 2017 het deskundigenbericht opgemaakt. Smetjet heeft vervolgens nog twee deskundigen ingeschakeld die op 26 oktober 2017 hebben gerapporteerd.
1.6
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen werknemer en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan werknemer een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.
1.7
Bij vonnis van 27 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant Smetjet in kort geding veroordeeld om aan werknemer een bedrag van € 50.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten. Bij arrest van 17 jul 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
1.8
Smetjet heeft werknemer vervolgens gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd voor recht te zeggen dat:
- werknemer tijdens de tewerkstelling bij Smetjet ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid;
- bijgevolg het arbeidsongeval van werknemer op 23 september 2009 terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet;
- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in art. 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet;
- werknemer bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smetjet;
- werknemer te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
1.9
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vorderingen van Smetjet toelaatbaar maar niet gegrond verklaard. Er is tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend.
1.1
In de onderhavige procedure heeft Smetjet bij de rechtbank Oost-Brabant gevorderd, voor zover relevant in cassatie, dat de kantonrechter voor recht verklaart:
1. dat het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval van werknemer, hem overkomen op 23 september 2009 ten tijde van de tewerkstelling bij Smetjet; en
2. dat een eventuele schadeclaim van werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet.
1.11
Werknemer heeft tweemaal uitstel gevraagd voor de indiening van de conclusie van antwoord. Dit uitstel is verleend. Het derde verzoek om uitstel is geweigerd met als gevolg dat werknemer geen verweer heeft gevoerd.
1.12
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 maart 2021 de vordering van Smetjet als onweersproken toegewezen.
1.13
Werknemer is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Werknemer heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis met bepaling dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht, waarin het hof heeft gelezen dat tevens wordt verzocht om afwijzing van de vorderingen van Smetjet. Smetjet heeft daartegen verweer gevoerd.
1.14
Bij arrest van 23 augustus 2022 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“3.5.1. Om proceseconomische redenen zal het hof eerst grief 3 beoordelen. [Werknemer] betoogt, voor zover relevant, in deze grief dat, zoals meerdere rechters al hebben geoordeeld, het Nederlands recht tussen partijen van toepassing is. Het doel van de onderhavige procedure is, aldus [werknemer], om hem van het Nederlandse recht en rechtsbescherming af te houden en de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] te (blijven) ontgaan. Smetjet trekt de handen van hem af en geeft niet thuis in nazorg, schadevergoeding en re-integratie. [Werknemer] verwijt Smetjet dat zij alle soorten vorderingen op voorhand op één hoop veegt zonder naar de juridische grondslag ervan te kijken. [Werknemer] betwist dat hij met zijn vordering op Securex de toepasselijkheid van het Belgische recht heeft erkend.
3.5.2.
Het hof beoordeelt de vordering van Smetjet en voormelde grief aan de hand van de volgende maatstaf. Op grond van art. 3:302 BW kan de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken. De inhoud van de gevorderde verklaring voor recht dient voldoende concreet te worden omschreven en in alle daardoor bestreken gevallen te gelden (vgl. HR 21-12-2001, ECLI:NL:[P]HR:2001: ZC3693). Het is aan Smetjet in haar hoedanigheid van eisende partij in de eerste aanleg om dit te onderbouwen en, zo nodig, te bewijzen.
3.5.3.
In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. Deze stelling sluit niet aan bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht.
Smetjet heeft onder punt 1 de toepasselijkheid van het Belgische recht gevorderd op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval. De term “schadeafhandeling” is geen (vastomlijnd) juridisch begrip waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Smetjet heeft in haar onderbouwing niet aangegeven wat er onder deze term moet worden begrepen. Smetjet heeft evenmin omschreven wat moet worden verstaan onder de term “eventuele schadeclaim” genoemd onder punt 2. Gaat het hier bijvoorbeeld om een vordering tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of valt hieronder ook een vordering strekkende tot het nakomen door Smetjet van haar nazorgverplichting of re-integratieverplichting?
Het hof kan als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet toetsen welke gedragingen hieronder vallen zodat niet voor recht kan worden verklaard dat op
aldeze gedragingen Belgisch recht van toepassing is en niet voor recht kan worden verklaard dat een eventuele schadeclaim volgens de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet, moet worden beoordeeld. Daar komt bij dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter zoals deze is opgenomen onder rechtsoverweging 3.1. onder l en m. evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat
alletoekomstige schadeclaims van [werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.
3.5.4.
Nu er geen taak voor de rechter is weggelegd om een verklaring voor recht te herformuleren (zie HR 21-12-2001, ECLI:NL:HR:2001: ZC3693), is de slotsom dat Smetjet in geen van haar beide vorderingen kan worden ontvangen. Grief 3 slaagt in zoverre. (…)”
1.15
Smetjet heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Werknemer heeft verweer gevoerd. Werknemer heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Smetjet heeft gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 3.5.2 van het bestreden arrest, waarin het hof de vordering van Smetjet heeft beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001. [2] Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in dat arrest een maatstaf is geformuleerd voor het specifieke geval dat een verklaring voor recht wordt geëist voor een nog niet bestaande, toekomstige rechtsverhouding. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat in dat geval de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven en daarmee niet toewijsbaar was (bij gebrek aan belang in de zin van art. 3:303 BW). Het onderdeel betoogt dat de door Smetjet geëiste verklaringen voor recht een reeds bestaande en daarmee voldoende concrete rechtsverhouding betreffen, namelijk de rechtsverhouding die tussen Smetjet en werknemer is ontstaan door het arbeidsongeval dat werknemer op 23 september 2009 te Budel is overkomen, zodat de maatstaf uit het arrest van 21 december 2001 niet geldt. Gezien dit arbeidsongeval is Smetjet een bij die rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon (in de zin van art. 3:302 BW) en heeft zij er recht op dat de rechter een verklaring voor recht uitspreekt over het recht dat op die door het arbeidsongeval ontstane rechtsverhouding van toepassing is, aldus het onderdeel.
2.3
Art. 3:302 BW bepaalt dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Een verklaring voor recht kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud. [3] Het belang bij een zodanige vordering is naar haar aard in de eerste plaats gelegen in het belang tussen de betreffende betrokkenen eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen. [4] De verklaring voor recht moet dan ook tot rechtsgevolg kunnen leiden. Als onvoldoende duidelijk is welk rechtsgevolg aan een verklaring voor recht kan worden verbonden, loopt de eisende partij het risico dat zij in de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard. [5] Een eis en daarmee ook een gevorderde verklaring voor recht dient voldoende concreet te zijn, ook in de zin dat de reikwijdte ervan voldoende is beperkt. [6] A-G Wissink heeft erop gewezen dat een gevorderde verklaring voor recht om verschillende redenen te onbepaald of te algemeen kan zijn. Zo kan een vordering te vaag zijn, zodat de verweerder onvoldoende weet waartegen hij zich dient te verweren. Betreft de vordering toekomstig, beweerdelijk onrechtmatig gedrag van de verweerder, dan zal moeten worden getoetst of de vordering op zodanige wijze is geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. De verklaring voor recht is onvoldoende concreet omschreven, indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht. [7]
2.4
De eis, en daarmee ook een verklaring voor recht, moet dus duidelijk (voldoende concreet) zijn geformuleerd. [8] Een echt onduidelijk gevorderde verklaring voor recht kan niet worden toegewezen. [9] De rechter mag immers in beginsel niet iets anders (of meer) toewijzen dan de eisende partij gevorderd heeft. [10] Als sprake is van een niet-toewijsbare, te algemeen geformuleerde, gevorderde verklaring voor recht, behoeft de rechter zich dan ook niet af te vragen welke verklaring voor recht eventueel wel zou kunnen worden toegewezen. [11] Binnen de grenzen van het petitum mag een rechter overgaan tot herformulering van de vordering. [12] Het petitum dient immers te worden uitgelegd in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich vervolgens heeft ontwikkeld [13] met als gevolg dat een louter taalkundige uitleg niet volstaat. De rechter stelt dus op basis van de uitleg van het petitum vast wat de vordering omvat, waarbij wordt gekeken naar de bedoeling van de eisende partij en de wijze waarop in het debat door partijen richting is gekozen ten aanzien van de vordering. [14] Als zowel de eiser als de gedaagde het petitum op dezelfde manier begrijpen, mag een rechter het petitum niet op een andere manier uitleggen (in ieder geval niet zonder die andere, van partijen afwijkende uitleg, eerst aan partijen voor te houden). [15]
2.5
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de overweging van het hof dat de inhoud van de gevorderde verklaring voldoende concreet dient te worden omschreven en in alle daardoor bestreken gevallen dient te gelden, geen blijk geeft van een onjuiste maatstaf, zodat het onderdeel faalt.
2.6
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 3.5.3, waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van Smetjet dat het Belgische recht van toepassing is op diens aansprakelijkheid jegens werknemer niet aansluit bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht (‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’). Het onderdeel valt in vier subonderdelen uiteen.
2.7
Onderdeel 2.1betoogt dat het hof met dit ‘sluit niet aan op’-oordeel heeft miskend dat een petitum, in casu met name de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht, uitgelegd moet worden in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich heeft ontwikkeld. Volgens het onderdeel heeft het hof alleen maar de letterlijke bewoordingen van het petitum in ogenschouw genomen en hierop zijn ‘sluit niet aan op’-oordeel gegrond en daarmee de maatstaf voor de uitleg van een petitum miskend. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan klaagt
onderdeel 2.2dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering valt niet te begrijpen waarom het hof oordeelt dat Smetjet in haar onderbouwing niet omschreven zou hebben wat verstaan moet worden onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ en waarom de door Smetjet – ter onderbouwing van haar tot een verklaring voor recht strekkende eis – betrokken stelling dat Belgisch recht van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van Smetjet jegens werknemer uit hoofde van het arbeidsongeval ‘niet aan zou sluiten’ bij de door Smetjet in haar verklaring voor recht gekozen formuleringen. Volgens het onderdeel laten de inleidende dagvaarding alsmede het gevoerde processuele debat geen andere uitleg van het petitum toe dan dat de door Smetjet ingestelde eis uitsluitend strekt tot het verkrijgen van verklaringen voor recht dat Belgisch recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen die werknemer meent te hebben op Smetjet wegens het hem overkomen arbeidsongeval.
2.8
De beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Smetjet heeft twee verklaringen voor recht gevorderd: (i) dat Belgisch recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval, en (ii) dat een eventuele schadeclaim van werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld overeenkomstig de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder art. 46 daarvan. Ten aanzien van de eerste gevorderde verklaring voor recht heeft het hof in rov. 3.5.3 geoordeeld dat de term ‘schadeafhandeling’ geen (vastomlijnd) juridisch begrip is waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Het lijkt er dus op dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat de eerste gevorderde verklaring voor recht niet tot een rechtsgevolg zou kunnen leiden en/of te onbepaald of te algemeen is. Hierbij heeft het hof het petitum uitgelegd door te overwegen dat Smetjet niet heeft aangegeven wat er onder de term ‘schadeafhandeling’ moet worden verstaan. Ten aanzien van de tweede gevorderde verklaring voor recht heeft het hof (onder meer) geoordeeld dat Smetjet niet heeft omschreven wat onder de term ‘een eventuele schadeclaim’ moet worden verstaan en of daaronder bijvoorbeeld ook vorderingen tot nakoming van bepaalde verplichtingen van Smetjet vallen. Het lijkt er dan ook op dat het hof heeft geoordeeld dat het deze tweede verklaring voor recht te onbepaald of te algemeen acht. Ook hierbij heeft het hof het petitum uitgelegd door te overwegen dat Smetjet niet heeft aangegeven wat onder de term ‘een eventuele schadeclaim’ moet worden verstaan. Het hof heeft geen kenbare aandacht besteed aan de vraag of werknemer de gevorderde verklaringen voor recht wel of niet heeft begrepen. [16]
2.9
De verklaring voor recht moet, zoals gezegd, (onder meer) tot rechtsgevolg kunnen leiden en de verklaring voor recht mag niet te onbepaald of te algemeen zijn. De vraag of de gevorderde verklaringen voor recht tot een rechtsgevolg kunnen leiden en voldoende concreet zijn, dient in dit geval te worden beantwoord aan de hand van de uitleg van het petitum, op de wijze zoals door onderdeel 2.1 is betoogd: in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich vervolgens heeft ontwikkeld.
2.1
De gedingstukken in feitelijke instanties laten naar mijn mening geen andere uitleg toe dan dat verklaringen voor recht zijn gevorderd dat Belgisch recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen die werknemer meent te hebben op Smetjet wegens het arbeidsongeval dat werknemer is overkomen op 23 september 2009. Anders gezegd, gevorderd is voor recht te verklaren dat op de tussen Smetjet en werknemer bestaande rechtsverhouding naar aanleiding van het arbeidsongeval, Belgisch recht van toepassing is (eerste gevorderde verklaring voor recht) en in het bijzonder de Belgische Arbeidsongevallenwet (tweede gevorderde verklaring voor recht). Dergelijke verklaringen voor recht kunnen ook tot een rechtsgevolg leiden. [17]
2.11
De stellingen van Smetjet die ten grondslag liggen aan de gevorderde verklaringen voor recht komen erop neer dat op genoemde rechtsverhouding tussen werknemer en Smetjet het Belgische recht van toepassing is, ongeacht de grondslag waarop werknemer zijn schadevergoedingsvorderingen baseert. Dit blijkt alleen al uit rov. 3.2.2 en uit rov. 3.5.3 van het bestreden arrest:
“3.2.2. Aan deze vordering heeft Smetjet, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [werknemer] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [werknemer] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. (…)
(…)
3.5.3.
In haar In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. (…)”
2.12
Blijkens de gedingstukken heeft werknemer die lezing van de gevorderde verklaringen voor recht in hoger beroep begrepen. Dit blijkt met name uit de dagvaarding in hoger beroep (waarin ook de grieven zijn opgenomen), onder 7.[1] en 7.2:
‘7.[1] Werknemer […] heeft een arbeidsongeval gehad. In plaats van verantwoordelijkheid te nemen, zoekt werkgever Smetjet manieren om die te ontgaan. Met wisselend succes: weliswaar is Smetjet al enkele malen in een procedure in het ongelijk gesteld, feit is ook dat ze na al die jaren haar schade beperkt heeft weten te houden tot de uitbetaling van een voorschot van €50.000,00. Aannemende dat ze er daarmee nog niet is en in haar ijver om eronder uit te komen, neemt Smetjet haar toevlucht tot het starten van een nieuwe, afzonderlijke procedure waarin zij de Nederlandse rechter om (naar [werknemer] begrijpt: exclusieve) toepassing vraagt van Belgisch recht, in weerwil van eerdere andersluidende rechterlijke oordelen. Want dat is een oude vordering in een nieuw jasje: daarover is al meermaals procedureel gedelibereerd, telkens met als resultaat dat Nederlands recht van toepassing is. De huidige vordering dient dan ook geen ander doel dan tijd te winnen en [werknemer] van het Nederlandse recht en rechtsbescherming af te houden en haar aansprakelijkheid jegens hem te (blijven) ontgaan.
7.2
In zijn opzet bleek de vordering bij inleidende dagvaarding geheel voorwaardelijk, namelijk:
 Voor het geval dat [werknemer] een vordering uit onrechtmatige daad mocht instellen is Belgisch recht van toepassing (ogv Rome-ll);
 Voor het geval dat [werknemer] een arbeidsrechtelijke vordering mocht instellen is Belgisch recht van toepassing zijn (ogv van EVO);
 Voor het geval dat [werknemer] nog iets mocht vorderen uit detachering is daarvan geen sprake en is (via EVO) Belgisch recht van toepassing.
Ergo: of de kantonrechter alvast wil bepalen dat tussen partijen altijd Belgisch recht van toepassing is. (…).’
2.13
Nu zowel Smetjet als werknemer het petitum op dezelfde manier begrijpen, mocht het hof het petitum, en daarmee de gevorderde verklaringen voor recht, niet op een andere manier uitleggen dan partijen voor ogen hadden (zie hiervoor onder 2.4). Het oordeel van het hof getuigt dan ook ofwel van een onjuiste rechtsopvatting met als gevolg dat onderdeel 2.1 slaagt, dan wel klaagt onderdeel 2.2 terecht dat het oordeel onbegrijpelijk is.
2.14
Onderdelen 2.3 en 2.4bouwen op de voorafgaande onderdelen 2.1 en 2.2 voort en behoeven geen bespreking.
2.15
Onderdeel 3valt uiteen in twee subonderdelen en is gericht tegen de laatste zin van rov. 3.5.3, waarin het hof heeft geoordeeld dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter [18] evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.
2.16
Onderdeel 3.1klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is om de volgende redenen. In de eerste plaats is in de uitspraak van de arbeidsrechtbank Antwerpen slechts geoordeeld dat de Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge het arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever voorgelegd wordt, de toelaatbaarheid en de gegrondheid van die vordering in alle aspecten en op grond van de middelen hem voorgebracht zal moeten onderzoeken. Volgens het onderdeel laat deze uitspraak zich niet anders verstaan dan dat de arbeidsrechtbank niet inhoudelijk, laat staan op een voor Smetjet ongunstige wijze, heeft geoordeeld over het recht dat van toepassing is op een schadevergoedingseis van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval. In de procesinleiding staat vermeld dat Smetjet dit standpunt ook in feitelijke instanties heeft ingenomen. In de tweede plaats heeft de arbeidsrechtbank als feit vastgesteld dat werknemer niet ontkent dat hij ‘een Belgische arbeidsovereenkomst had/heeft(?) en dat hij vergoed werd/wordt overeenkomstig de Belgische arbeidsongevallenwet’. Ook heeft de arbeidsrechtbank verwezen naar een in kracht van gewijsde gegane eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank van 3 mei 2017, waarin op ‘definitieve wijze’ de gevolgen van het arbeidsongeval van werknemer zijn ‘vastgesteld met toepassing van de Belgische Arbeidsongevallenwet’ in een zaak tussen de wetsverzekeraar van Smetjet (Securex) en werknemer.
2.17
Ik merk over dit onderdeel het volgende op. Het hof heeft in rov. 3.5.3, laatste zin, geoordeeld dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter
evenminvoldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat
alletoekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door Smetjet gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld. Met ‘de door Smetjet gestelde maatstaf’ voor ‘alle toekomstige schadeclaims’ doelt het hof op de tweede door Smetjet gevorderde verklaring van recht. Met het oordeel in rov. 3.5.3 (laatste zin) heeft het hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Belgische rechter een zelfstandig dragende grond gegeven voor het niet kunnen toewijzen van de tweede door Smetjet gevorderde verklaring voor recht.
2.18
Voor de vraag of dit oordeel begrijpelijk is, dient vervolgens te worden gekeken naar hetgeen de arbeidsrechtbank Antwerpen heeft overwogen in zijn uitspraak. Smetjet heeft in die Belgische procedure (onder meer) gevorderd ‘te zeggen voor recht’ dat:
‘- (…) de Belgische Ongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in artikel 46, §1, 3e Arbeidsongevallenwet;
- de heer [werknemer], bijgevolg, geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smet-Jet nv (werkgever).’ [19]
2.19
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft de vorderingen van Smetjet ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen (onderstrepingen van mij, voetnoot weggelaten):

4.2.2. Immuniteit en werkgeversaansprakelijkheid.
Nederland kent geen aparte regeling in geval van arbeidsongevallen of beroepsziekten.
In voorkomend geval kan het slachtoffer van een arbeidsongeval de werkgever aansprakelijk stellen wanneer deze tekortkwam aan zijn zorgplicht.
In België heeft in de arbeidsongevallenregeling voor werknemers het slachtoffer (of zijn rechthebbenden) sinds de wetswijziging van 1978 geen keuzerecht meer.
De arbeidsongevallen-verzekering heeft voorrang op het aansprakelijkheidsrecht: het slachtoffer moet zijn rechten laten gelden krachtens de Arbeidsongevallenwet en kan slechts vergoeding vorderen voor de schade in de mate dat die niet vergoedbaar is in het raam van de Arbeidsongevallenwet. Het aansprakelijkheidsrecht is hier dus naar het tweede plan geschoven.
In bepaalde gevallen is het aansprakelijkheidsrecht zelfs geheel verdrongen. Het slachtoffer of zijn rechthebbenden hebben namelijk, behoudens in de door de wet opgesomde gevallen, niet het recht om de werkgever of collega’s van het slachtoffer aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval.
Deze civielrechtelijke immuniteit van werkgever en werkmakkers vindt haar oorsprong in het historisch compromis dat aan de basis lag van de eerste Arbeidsongevallenwet van 1903.
Een vordering tegen de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers is thans mogelijk, niet alleen in geval van opzet, voor schade aan goederen en bij ongevallen op de weg van of naar het werk, maar ook wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft en (alleen tegen de werkgever) en in geval van bepaalde zwaarwichtige overtredingen van de welzijnsreglementering.
Wanneer er wel nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is (meer bepaald wanneer de aansprakelijke een derde is en in de door de wet bepaalde gevallen wanneer de aansprakelijke de werkgever of een collega van het slachtoffer is), dan is dubbele vergoeding voor dezelfde schade niettemin verboden. Vanwege de voorrang van de arbeidsongevallenverzekering, houdt dit in artikel 46 § 2 vastgelegde cumulatieverbod concreet in dat het slachtoffer jegens de aansprakelijke alleen nog een recht op vergoeding heeft voor de schade die niet gedekt wordt op grond van de Arbeidsongevallenwet.
Er moet dan ook nauwkeurig worden nagegaan op welke schade de vordering jegens de aansprakelijke betrekking heeft en in welke mate deze reeds vergoed is of moet worden op grond van de Arbeidsongevallenwet. Voor schade die niet door de Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, speelt het cumulatieverbod niet en kan het slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding vorderen van de aansprakelijke.
Wanneer bepaalde schade wel vergoed wordt krachtens de Arbeidsongevallenwet, kan het slachtoffer of zijn rechthebbenden maar vergoeding vorderen van de aansprakelijke voor zover de vergoeding verschuldigd op grond van het aansprakelijkheidsrecht hoger ligt dan de arbeidsongevallenvergoeding. Zijn vordering is dan beperkt tot dit meerbedrag, het zogenaamde surplus of excedent.
De Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge een arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever wordt voorgelegd (
volgens de Belgische arbeidsongevallenwetgeving slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk) zal alsdan de toelaatbaarheid en gegrondheid van de vordering in alle aspecten op grond van de middelen hem voorgebracht onderzoeken.
Het spreekt voor zich dat de vordering die ertoe strekt te zeggen voor recht dat de heer [werknemer], geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smet-Jet nv (werkgever) niet kan worden ingewilligd.
De vordering kan niet worden toegekend en is ongegrond.’
2.2
Uit de uitspraak van de arbeidsrechtbank Antwerpen blijkt dus dat er kennelijk naar Belgisch recht ook schade is die
nietdoor de Belgische Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, en waarvoor een slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding kan vorderen van de aansprakelijke. Uit deze uitspraak kan dus worden afgeleid dat volgens de Belgische rechter niet
alleeventuele schadeclaims van werknemer jegens Smetjet dienen te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet. Het oordeel van het hof dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat
alletoekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door Smetjet gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld, is dan ook begrijpelijk, zodat onderdeel 3.1 faalt.
2.21
Onderdeel 3.2klaagt dat dit oordeel van het hof in rov. 3.5.3 geen toereikende respons vormt op de door Smetjet betrokken essentiële stellingen over (i) de inhoud van het Belgische recht, in het bijzonder de Arbeidsongevallenwet, (ii) de toepasselijkheid van deze wet in casu, en (iii) het leerstuk van de zogeheten ‘burgerlijke immuniteit’ (art. 46 van de Arbeidsongevallenwet).
2.22
Volgens vaste rechtspraak behoeft de rechter niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan [20] , tenzij sprake is van een essentiële stelling. In het algemeen is van een voor cassatie vatbaar motiveringsgebrek dan ook sprake indien de feitenrechter heeft nagelaten een (essentiële) stelling van een van de partijen te behandelen die, indien juist, waarschijnlijk tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering zou hebben geleid. [21] In het middel moet worden uiteengezet
daten
waaromeen stelling een essentiële stelling is. [22] Het onderdeel licht echter niet toe waarom de genoemde stellingen essentiële stellingen zijn, zodat de klacht reeds daarom faalt.
2.23
Onderdeel 4valt uiteen in twee subonderdelen.
Onderdeel 4.1klaagt dat het hof met het ‘onvoldoende-concreet’-oordeel en de oordelen in rov. 3.5.3 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen door partijen niet eerst de gelegenheid te bieden om zich daarover uit te laten. Volgens het onderdeel heeft het hof het fundamentele beginsel van procesrecht miskend dat partijen voldoende gehoord moeten zijn over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan een rechterlijke beslissing (art. 19 lid 1 Rv). Partijen hadden niet verrast mogen worden met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gezien het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden, aldus het onderdeel.
Onderdeel 4.2bevat een motiveringsklacht die voortbouwt op onderdeel 2.
2.24
Zoals ik bij de bespreking van onderdeel 2 heb opgemerkt, hebben Smetjet en werknemer het petitum op een gelijkluidende manier begrepen, hetgeen tot gevolg heeft dat het hof het petitum dienovereenkomstig had moeten uitleggen. Smetjet had er dus niet door mogen worden verrast dat het hof de gevorderde verklaringen voor recht, die (voldoende) kenbaar waren voor werknemer, buiten beschouwing zou laten door Smetjet in die vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. [23] Het onderdeel slaagt daarom.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2915, rov. 3.1.
2.ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217, m.nt. T. Koopmans (
3.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.4.
4.HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1095, NJ 1994/8, rov. 3.2.
5.Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/64.
6.Zie onder 11 van de conclusie van A-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693) vóór HR 21 december 2001, reeds aangehaald.
7.Zie onder 5.10 van de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2018:1429) vóór HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
8.Zie ook onder 3.9 van de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2010:BL8510) vóór HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8510, NJ 2011/448, m.nt. Jac. Hijma.
9.J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, commentaar op art. 111 Rv, aant. 6; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 111 Rv, aant. 8.
10.Zie hierover meer uitgebreid: J. Ekelmans, In eerste aanleg (BPP nr. 16) 2015/2.1.7 en 2.1.8.
11.R.L. Bakels, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/11.4, onder verwijzing naar HR 21 december 2001, reeds aangehaald, rov. 3.3.
12.Zodanig dat dit beter leesbaar wordt/beter te executeren is, zie: J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, commentaar op art. 111 Rv, aant. 6.
13.HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443, m.nt. G. van Solinge, rov. 3.5.
14.A.G.F. Ancery, Ambtshalve toepassing van EU-recht (BPP nr. XIV) 2012/2.2.3.
15.J.J van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, 2023, nr. 603-604. Zie ook HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:151, JBPr 2014/27, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.3.3.
16.Het hof heeft alleen in rov. 3.5.1 overwogen dat werknemer Smetjet verwijt dat zij alle soorten vorderingen op voorhand op één hoop veegt zonder naar de juridische grondslag ervan te kijken.
17.In de schriftelijke toelichting heeft werknemer zich nog op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat Smetjet geen belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht. Het belang bij de verklaringen voor recht is naar zijn aard in de eerste plaats gelegen in het belang tussen de desbetreffende betrokkenen eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen, te weten welk recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. Zie daarvoor ook de repliek van Smetjet, onder 1.
18.Het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen van 2 september 2020, zoals overgelegd als productie 14 bij de inleidende dagvaarding.
19.Zie p. 5 van het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen van 2 september 2020.
20.Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/116; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188. Zie bijvoorbeeld ook HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1044, NJ 2006/191, rov. 4.5.
21.Zie W.D.H. Asser, Cassatie, 2018, par. 4.6.3; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/70-71; A.E.H. van der Voort Maarschalk en. A. Knigge, Cassatie 2019/43; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188.
22.Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/114-116. Zie bijvoorbeeld ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2022:304) voor HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1107, RvdW 2022/766 (art. 81 RO), onder 3.8.
23.J.J van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, 2023, nr. 603.