3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is op 4 september 2006 in dienst getreden van [geïntimeerde] in de functie van industrieel reiniger. [appellant] woonde en woont in België en [geïntimeerde] was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen expliciete rechtskeuze.
[appellant] heeft op 23 september 2009 een bedrijfsongeval (hierna: het ongeval) gehad in [plaats] (Nederland). Het ongeval vond plaats in het bedrijf van [de B.V.] (hierna te noemen: [de B.V.] ) te [plaats] waar [appellant] toen in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden verrichtte. Hierbij heeft hij letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.
Direct na het ongeval heeft [geïntimeerde] door middel van een ongevallenmeldingsformulier melding gemaakt van het ongeval en daarin opgemerkt:
“bij het buitenkomen droeg slachtoffer zijn Half Gelaatsmasker ABEK P3 en andere PBM’s zoals voorgeschreven op de werkvergunning.”
De Nederlandse arbeidsinspectie heeft ongevalsrapporten opgesteld. In de rapporten van 25 januari 2011 en 27 januari 2014 worden tegenstrijdige conclusies getrokken.
In juli 2014 heeft [appellant] een deelgeschillenprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant, kantonrechter te Eindhoven, aanhangig gemaakt, waarin hij [de B.V.] en [geïntimeerde] heeft betrokken. Bij beschikking van 30 september 2014 heeft de deelgeschillenrechter zich onbevoegd verklaard.
Op verzoek van [appellant] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 16 januari 2017 arbeidsinspecteur bij de Inspectie SWZ, ing. R.J.W.M. van Wezel benoemd tot deskundige (hierna te noemen: de deskundige).
De deskundige heeft op 3 juli 2017 het deskundigenbericht opgemaakt.
[geïntimeerde] heeft vervolgens nog twee deskundigen ingeschakeld die op 26 oktober 2017 hebben gerapporteerd.
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft, na een langdurige procedure, bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen [appellant] en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan [appellant] een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.
Bij vonnis van 27 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant [geïntimeerde] in kort geding veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 50.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
Bij arrest van 17 jul 2018 heeft het gerechtshof dit vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
[geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd voor recht te zeggen dat:
- [appellant] tijdens de tewerkstelling bij [geïntimeerde] ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid
- bijgevolg het arbeidsongeval van [appellant] op 23 september 2009 terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet
- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in artikel 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet
- [appellant] bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens [geïntimeerde]
- [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vorderingen van [geïntimeerde] toelaatbaar maar niet gegrond verklaard.
Er is tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter. Zij heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat
het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval van [appellant] , hem overkomen op 23 september 2009 ten tijde van de tewerkstelling bij [geïntimeerde] , en
een eventuele schadeclaim van [appellant] op [geïntimeerde] uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [appellant] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [appellant] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. Bovendien heeft [appellant] de toepasselijkheid van de Belgische Arbeidsongevallenwet erkend door zijn vordering bij Securex (de arbeidsongevallenverzekeraar van [geïntimeerde] ) in te dienen en deze in rechte vast te stellen.
3.2.3.[appellant] heeft tweemaal uitstel gevraagd voor de indiening van de conclusie van antwoord. Dit uitstel is verleend. Het derde verzoek om uitstel is geweigerd met als gevolg dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd.
3.2.4.In het bestreden vonnis van de kantonrechter is de vordering als onweersproken toegewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis met bepaling dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht - het hof leest daarin dat tevens wordt verzocht om afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] - en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. In grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter geen melding heeft gemaakt van de correspondentie die partijen naar aanleiding van het derde uitstelverzoek met de kantonrechter hebben gevoerd. In grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter een verrassingsbeslissing heeft genomen nu de afwijzing van het verzochte uitstel eerst bij eindvonnis is gecommuniceerd met als gevolg dat hem de mogelijkheid is ontnomen om een conclusie van antwoord die al in concept gereed was, in te dienen. Grief 3 ziet erop dat de kantonrechter niet tot een toewijzing had kunnen komen.
3.3.2.[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangegeven dat [appellant] geen reconventionele vordering kan instellen en dus niet kan vorderen dat het hof bepaalt dat Nederlands recht op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is. Zij verwijst hiervoor naar het bepaalde in art. 353 lid 1 Rv. Voorts heeft zij aangegeven dat alle grieven falen en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Subsidiair heeft zij het hof dringend in overweging gegeven om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU te stellen over de reikwijdte van de “harde kern”-bepalingen van artikel 3 Detacheringsrichtlijn in relatie tot de Waga die artikel 7:658 BW van toepassing verklaart.