ECLI:NL:HR:2010:BL8510

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de reisovereenkomst en reisorganisator in het kader van de richtlijn pakketreizen

In deze zaak gaat het om de uitleg van de begrippen 'reisorganisator' en 'reisovereenkomst' zoals vastgelegd in artikel 7:500 van het Burgerlijk Wetboek, in het licht van de Europese richtlijn pakketreizen (Richtlijn 90/314/EEG). De Hoge Raad behandelt de vraag of een reisbureau dat op verzoek van een klant verschillende toeristische diensten samenstelt, kan worden aangemerkt als reisorganisator. De eiseres, Stichting Garantiefonds Reisgelden (SGR), heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem, dat de door SGR gevraagde verklaringen voor recht heeft afgewezen. Het hof oordeelde dat het reisbureau niet als reisorganisator kan worden aangemerkt, omdat het niet 'op eigen naam' handelt. Dit oordeel is gebaseerd op de interpretatie van de richtlijn en de nationale wetgeving, waarbij het hof concludeert dat alleen de organisator die in eigen naam een pakketreis verkoopt, aansprakelijk is jegens de consument.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en stelt dat het 'op eigen naam'-criterium niet in strijd is met de richtlijn. De Hoge Raad wijst erop dat de richtlijn ruimte laat voor nationale wetgeving die bepaalt dat alleen de partij die zelf de overeenkomst aangaat, aansprakelijk is. Dit betekent dat een reisbureau dat enkel als tussenpersoon optreedt, niet kan worden aangemerkt als reisorganisator. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van SGR en bevestigt de kostenveroordeling in de procedure.

Uitspraak

11 juni 2010
Eerste Kamer
08/04611
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING GARANTIEFONDS REISGELDEN (SGR),
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ALGEMENE NEDERLANDSE VERENIGING VAN REISONDERNEMINGEN (ANVR),
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
2. D-REIZEN B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
3. [Verweerster 3], tevens handelend onder de naam [A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als SGR en ANVR c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 104.003.725 (rolnummer 07/690) van het gerechtshof te Arnhem van 22 juli 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft SGR beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ANVR c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor SGR mede door mr. L. Kelkensberg, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van ANVR c.s. heeft bij brief van 2 april 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van de begrippen reisorganisator en reisovereenkomst in art. 7:500 lid 1, aanhef en onder a en b, BW, in het licht van de aan de wettelijke regeling van de reisovereenkomst ten grondslag liggende richtlijn pakketreizen (richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten; hierna: de richtlijn). Centraal staat de vraag of (steeds) sprake is van een reisovereenkomst in de zin van art. 7:500 lid 1, aanhef en onder b, wanneer een reisagent op verzoek en initiatief van een reiziger verschillende toeristische diensten die tezamen een pakket in de zin van de richtlijn vormen, ten behoeve van de reiziger vastlegt of aan de reiziger verkoopt. Het hof heeft de door SGR in reconventie gevraagde verklaringen voor recht, die uitgaan van een bevestigend antwoord op die vraag, afgewezen. Daartegen is het cassatieberoep van SGR gericht.
De door ANVR c.s. in conventie gevorderde verklaring voor recht, die van een tegengestelde opvatting uitgaat, is eveneens door het hof afgewezen, maar is in cassatie niet aan de orde.
3.2 Een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, zoals door SGR bepleit, zou meebrengen dat de desbetreffende reisagent wordt aangemerkt als reisorganisator in de zin van art. 7:500 lid 1, aanhef en onder a, en dus in voorkomend geval jegens de reiziger aansprakelijk is op de voet van art. 7:507 lid 2 BW. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 - 3.7, is een en ander van belang voor de toepassing van de Garantieregeling van SGR in haar verhouding tot de bij haar aangesloten reisondernemingen, onder wie de verweersters in cassatie onder 2 en 3.
3.3 Volgens art. 7:500 lid 1, aanhef en onder b, wordt onder reisovereenkomst verstaan "de overeenkomst waarbij een reisorganisator zich jegens zijn wederpartij verbindt tot het verschaffen van" (kort gezegd) een pakketreis, terwijl het artikellid onder a de reisorganisator omschrijft als degene die, in de uitoefening van zijn bedrijf, "op eigen naam" (kort gezegd) pakketreizen aanbiedt.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het "op eigen naam"-criterium kan meebrengen dat een reisagent die op verzoek en initiatief van een reiziger verschillende toeristische diensten van andere reisorganisaties, welke diensten tezamen een pakket in de zin van de richtlijn vormen, ten behoeve van de reiziger vastlegt of aan de reiziger verkoopt, niet aangemerkt wordt als een reisorganisator in de zin van laatstvermelde bepaling. Het hof overwoog daaromtrent als volgt.
"3.8.1 Het in de Nederlandse wetgeving opgenomen criterium "op eigen naam" komt niet voor in de Richtlijn. Dat brengt echter nog niet mee dat het criterium daarom buiten toepassing dient te blijven. Dat is slechts anders wanneer de Nederlandse regelgeving daardoor in strijd zou zijn met de Richtlijn. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. Bij de incorporatie van de Richtlijn in de nationale wetgeving, heeft de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis bewust ervoor gekozen alleen de organisator die in eigen naam een pakketreis verkoopt, aansprakelijk te doen zijn jegens de consument. Het "in eigen naam-criterium" is in de wet opgenomen om de zuivere boekingskantoren van eigen aansprakelijkheid jegens de consument uit te sluiten. De Richtlijn laat naar het oordeel van het hof die ruimte ook, waar in de considerans (de op vijf na laatste overweging) en artikel 5 van de Richtlijn uitdrukkelijk wordt gesteld dat alleen de organisator en/of doorverkoper die partij is bij de overeenkomst tegenover de consument aansprakelijk dient te zijn. De Richtlijn en daarmee zijn beschermingsomvang omvat dus blijkbaar niet de situatie waarin de organisator of doorverkoper in naam van een ander handelt. Bij boekingskantoren is dat laatste het geval: zij worden niet zelf partij bij de overeenkomst, maar zij treden op als vertegenwoordiger van de reiziger op basis van lastgeving of bemiddeling, dan wel als vertegenwoordiger van de organisator of dienstverlener op basis van een agentuurovereenkomst (vgl. MvT bij wetvoorstel 22 506, algemeen onder 4). Het feit dat in de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de Richtlijn uit 1999 door de Europese Commissie niet is opgemerkt dat Nederland wat betreft het "in eigen naam"-criterium de Richtlijn niet goed zou hebben geïmplementeerd, duidt er ook op dat de Nederlandse wetgeving in dit opzicht voldoet aan de Richtlijn. Het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet anders geworden na de Garrido-uitspraak. Op grond van die uitspraak heeft het begrip pakketreis weliswaar een ruimere betekenis gekregen en kan ook een op verzoek van een consument samengesteld pakket een pakketreis zijn, maar dat laat onverlet dat de wederpartij van de consument dat in naam van een ander kan regelen, dus uitsluitend als (niet aansprakelijk) boekingskantoor kan optreden. Dat deze mogelijkheid bestaat, wordt ook gesignaleerd in een Working Document van de Europese Commissie met betrekking tot de Richtlijn van 26 juli 2007 onder III aan het einde. Uit niets blijkt dat dit in strijd zou zijn met de Richtlijn. Het gegeven dat de wederpartij van de consument/reiziger op wiens verzoek een pakket wordt samengesteld, doorgaans in eigen naam zal optreden en dus ook naar Nederlands recht aansprakelijk wordt jegens die consument, maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders.
3.8.2 Nu het hier gaat om wetgeving in formele zin die niet in strijd is met de Richtlijn, staat het de rechter niet vrij de regel als zodanig te toetsen en dient voor de beoordeling van deze zaak dus ervan te worden uitgegaan dat het criterium geldt. Dat er in dit opzicht sprake zou zijn van een "vergissing van de wetgever", zoals in de door ANVR c.s. in verband met het pleidooi overgelegde productie 12 wel is bepleit, is voor de thans aan de orde zijnde beoordeling dan ook niet relevant en overigens, gezien de wetsgeschiedenis waarin opname van het "op eigen naam" criterium expliciet wordt gemotiveerd, ook niet waarschijnlijk. Het hof meent daarom dat het door de wetgever geformuleerde "op eigen naam"-criterium onverkort geldt."
3.4 Het middel klaagt dat het hof aldus de beoogde beschermingsomvang van de richtlijn uit het oog verliest, nu de richtlijn immers juist aan de consument de bescherming beoogt te bieden dat, ingeval de overeenkomst betrekking heeft op een pakket als bedoeld in art. 2 lid 1 van de richtlijn, de organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst jegens de consument aansprakelijk moet(en) zijn voor de goede uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. De door de richtlijn beoogde consumentenbescherming wordt onaanvaardbaar uitgehold indien als reisorganisator niet wordt aangemerkt degene die op verzoek en overeenkomstig de specificaties van de consument een combinatie van toeristische diensten vastlegt die als een pakket in de zin van art. 2 lid 1 van de richtlijn moet worden aangemerkt, op de enkele grond dat zulks niet "op eigen naam" zou zijn aangeboden. De door het hof gegeven uitleg brengt mee dat ingeval van een pakketreis in de zin van de richtlijn, een onder de werkingssfeer van de richtlijn vallende situatie van de beoogde consumentenbescherming wordt uitgezonderd, en is dan ook niet richtlijnconform geschied, aldus nog steeds het middel.
3.5 In rov. 3.6 heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen, en tussen partijen is ook niet in geschil,
- dat uit HvJEG 30 april 2002, zaak Club-Tour/Garrido, C-400/00, Jur. 2002, I-04051, volgt dat voor de uitleg van het criterium "van tevoren georganiseerde combinatie" als bedoeld in de richtlijn, bepalend is het moment waarop de consument zijn overeenkomst met een reisbureau sluit: indien dan reeds vastligt welke diensten de consument afneemt, is er sprake van een "van tevoren georganiseerde combinatie",
- dat niet valt in te zien waarom dit anders zou zijn voor het begrip "van tevoren georganiseerde reis" in de omschrijving van de reisovereenkomst in art. 7:500 lid 1, aanhef en onder b,
- en dat dit betekent dat ook bij "Dynamic Packaging" (het door een reisbureau op initiatief van zijn klanten samenstellen van door anderen geleverde diensten) heel wel sprake kan zijn en meestal zal zijn van een "van tevoren georganiseerde combinatie" als bedoeld in de richtlijn.
Een en ander brengt mee dat, indien een reisbureau op verzoek en initiatief van een klant een reis samenstelt die bestaat uit verschillende, door andere reisorganisaties aangeboden, diensten als bedoeld in art. 7:500 lid 1, aanhef en onder b, BW (en art. 2 lid 1 van de richtlijn), sprake is van een pakket in de zin van de richtlijn.
3.6 Dat iemand op eigen naam handelt betekent naar Nederlands recht dat hij zichzelf (en niet een ander) als partij verbindt de overeengekomen prestatie te ver-richten. Dat betekent in een geval als het onderhavige dat een reisbureau op eigen naam een reisovereenkomst sluit, indien het reisbureau zichzelf jegens de reiziger verbindt tot het verschaffen van de overeengekomen reis, en aldus zelf partij is bij de reisovereenkomst. Of dit laatste het geval is hangt af van hetgeen zij jegens elkaar hebben verklaard en van hetgeen zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl. HR 11 maart 1977, nr. 11086, NJ 1977, 521).
Hoewel de richtlijn het begrip "op eigen naam" als zodanig niet kent, laat deze - zoals het hof terecht heeft overwogen - ruimte voor het "op eigen naam"-criterium, omdat volgens art. 5 lid 1 van de richtlijn (en volgens de 18e considerans van de preambule) alleen de organisator en/of de doorverkoper "die partij zijn bij de overeenkomst" tegenover de consument aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Het is dan ook niet in strijd met de door de richtlijn beoogde bescherming, dat een reisbureau dat op verzoek en initiatief van een klant diverse diensten van een of meer andere reisorganisaties boekt, niet onder het aansprakelijkheidsregime van de richtlijn valt ingeval het reisbureau niet zelf partij is bij de aldus gesloten overeenkomst(en) omdat het daarbij niet op eigen naam heeft gehandeld. Dat wordt niet anders indien, gelet op de uitspraak van het HvJEG in de zaak Club-Tour/Garrido, de diverse geboekte diensten tezamen een pakket in de zin van de richtlijn (kunnen) vormen. Ook in dat geval blijft beslissend of het reisbureau zelf partij is bij de overeenkomst, dat wil zeggen of het reisbureau zichzelf jegens de reiziger verbonden heeft tot het verschaffen van de diensten die tezamen een pakket vormen.
Het is derhalve onjuist om op grond van de enkele omstandigheid dat een reisbureau op verzoek en initiatief van een reiziger verschillende toeristische diensten van andere reisorganisaties verkoopt of vastlegt, welke diensten tezamen een pakket in de zin van de richtlijn vormen, te concluderen dat het reisbureau de reisorganisator is als bedoeld in art. 7:500 lid 1, aanhef en onder a, dan wel dat het reisbureau partij is bij een reisovereenkomst als bedoeld in dat artikellid onder b. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SGR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ANVR c.s. begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 juni 2010.