3.3 Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
VJV c.s hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd een (dreiging van) onrechtmatig handelen door de Staat. Dit brengt mee dat - zoals overigens in dit geding niet omstreden is - de burgerlijke rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen (art. 112 Gw).
Daarnaast hebben de volgende uitgangspunten te gelden.
A. Het gaat in cassatie uitsluitend om de, door het Hof ontkennend beantwoorde vraag of VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De vraag of de in de vorderingen omschreven handelingen al dan niet als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, is derhalve als zodanig niet aan de orde. Niettemin kunnen aspecten van de onrechtmatigheid wel een rol spelen bij de vraag in hoeverre VJV c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Met name voor zover het gaat om de in dit geding gevorderde verklaringen voor recht dat handelingen die nog niet zijn verricht, maar die de Staat naar de stellingen van VJV c.s. in de toekomst zou kunnen verrichten, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, zal moeten worden getoetst of zij op zodanige wijze zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. Indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan in dit geding wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht, is de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven. Opmerking verdient hierbij dat het niet tot de taak van de rechter behoort een vordering zodanig te herformuleren dat zij uitsluitend ziet op handelingen die onder alle omstandigheden als onrechtmatig moeten worden beschouwd. Voor zover het betreft een geding als het onderhavige zou dit immers erop neerkomen dat van de burgerlijke rechter een antwoord in algemene zin wordt verlangd op de vraag onder welke omstandigheden het gebruik van kernwapens ongeoorloofd is, met betrekking tot welke vraag ook het Internationaal Gerechtshof blijkens zijn advies van 8 juli 1996 niet tot een definitief oordeel is kunnen komen.
Dit een en ander brengt mee dat een vordering te verklaren voor recht dat in de toekomst te verrichten handelingen als de onderhavige onrechtmatig zijn, indien zij in de hiervoor bedoelde zin onvoldoende concreet zijn omschreven, nimmer voor toewijzing in aanmerking komt, zodat een eiser onvoldoende belang heeft bij een zodanige vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor de onvoldoende concreet omschreven vorderingen strekkende tot een verbod van die handelingen of tot een bevel die handelingen te staken.
B. Aan zijn door het Hof in rov. 5 van het bestreden arrest weergegeven conclusie E heeft het Internationaal Gerechtshof in zijn advies van 8 juli 1996 onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
" 90. Ofschoon de toepasselijkheid van de beginselen en regels van humanitair recht en van het beginsel van neutraliteit op kernwapens nauwelijks wordt bestreden, zijn aan de andere kant de conclusies die uit deze toepasselijkheid worden getrokken controversieel.
91. Volgens het ene standpunt betekent het feit dat het gebruik van kernwapens onderworpen is aan en gereguleerd wordt door het oorlogsrecht, niet noodzakelijkerwijs dat zulk gebruik als zodanig is verboden. (...)
92. Een andere opvatting is dat het gebruik van kernwapens nooit verenigbaar kan zijn met de beginselen en regels van humanitair recht en derhalve verboden is. (...)
93. (...)
94. Het Hof zou willen opmerken dat geen van de staten die de rechtmatigheid van het gebruik van kernwapens in bepaalde omstandigheden bepleiten, (...) heeft aangegeven wat (...) de precieze omstandigheden zouden zijn die zulk gebruik rechtvaardigen (...). Zodoende is het Hof van mening dat het geen voldoende basis heeft om te beslissen over de geldigheid van deze opvatting.
95. Evenmin kan het Hof de geldigheid bepalen van de opvatting dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid onrechtmatig zou zijn vanwege de inherente en volledige onverenigbaarheid van deze wapens met het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven, is zeker dat de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is gedurende gewapend conflict - met als kern de doorslaggevende overweging van menselijkheid - tot gevolg hebben dat gewapende vijandelijkheden onderworpen zijn aan een aantal strikte vereisten. Zo zijn methoden en middelen van oorlogvoering verboden die enigerlei onderscheid tussen civiele en militaire doelen uitsluiten of die zouden resulteren in onnodig lijden voor de combattanten. Met het oog op de unieke eigenschappen van kernwapens (...) lijkt het gebruik van dergelijke wapens nauwelijks verenigbaar met de inachtneming van dergelijke vereisten. Niettemin is het Hof van mening dat deze factoren onvoldoende zijn om met zekerheid te kunnen concluderen dat het gebruik van kernwapens in iedere omstandigheid noodzakelijkerwijs onverenigbaar zou zijn met de beginselen en regels van het recht dat van toepassing is in gewapende conflicten.
96. Voorts kan het Hof niet het fundamentele recht op overleven van iedere staat uit het oog verliezen en dus zijn recht tot zelfverdediging, in overeenstemming met artikel 51 van het Handvest, wanneer het overleven van de staat op het spel staat.
Evenmin kan het Hof de praktijk negeren, aangeduid met de "politiek van afschrikking", die gedurende vele jaren door een aanzienlijk deel van de internationale gemeenschap is aangehangen. (...)."