Conclusie
Nummer21/04661
Procesverloop
Het eerste middel
alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring”. De politierechter heeft dus
nietvoor de inhoud van de bewijsmiddelen verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken, zoals het volgens diezelfde bepaling (in de tussen haakjes geplaatste tekst daarvan) wél had mogen doen. Die bepaling luidt namelijk voor zover relevant:
De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 378, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
Indien die aantekening mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen– in overeenstemming met de Regeling –verwijst naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, is de meervoudige kamer van het hof in geval van bevestiging van het vonnis in beginsel niet gehouden de inhoud van die stukken (alsnog) in zijn arrest op te nemen.”
indien ter terechtzitting van de meervoudige kamer in hoger beroep door de verdachte anders – dat wil zeggen: niet in bekennende zin – is verklaard of door zijn raadsman vrijspraak is bepleit.”
alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring”. Het hof hoefde dat (vele) werk niet nog eens over te doen. De eerste deelklacht faalt.
inhoud van de telastlegging (verwezen kan worden naar de dagvaarding (…))” bevat. Bovendien stipuleert de Regeling aantekening mondeling vonnis, die een ‘uitputtende’ regeling bevat voor de inhoud van de aantekening van het mondelinge vonnis, niet dat de vordering van de officier van justitie in de aantekening van het mondelinge vonnis wordt opgenomen. [2] De steller van het middel beroept zich dus op een niet-toepasselijke wetsbepaling. Omtrent de toepassing van de juiste, ruimere bepaling wordt niet geklaagd.
Het tweede middel
Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] niet voor het bewijs gebruikt konden worden.” Bovendien wordt geklaagd dat in de verklaringen van deze getuige passages zijn opgenomen die niet kunnen gelden als getuigenverklaring in de zin van artikel 342 lid 1 Sv op de grond dat de redenen van wetenschap ontbreken en zij ontoelaatbare gissing bevat.
dat de verklaringen van aangeefster [aangeefster] niet voor het bewijs gebruikt konden worden” heeft ontwaard. Het hof bespreekt een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet expliciet in de nadere overweging met betrekking tot het bewijs (arrest, p. 2-3). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat er ter terechtzitting géén dergelijk standpunt is ingenomen, althans niet ‘uitdrukkelijk en onderbouwd’.
De politierechter acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De politierechter heeft hierbij gelet op de aangiftes met de uitgebreide logboeken van aangeefster, de processen-verbaal van bevindingen, de verklaring van getuige [betrokkene 1] (broer van aangeefster), de verklaring van getuige [betrokkene 2] en de verklaring van getuige [betrokkene 3] . De politierechter stelt vast dat op basis van het logboek, dat haar geloofwaardig overkomt, verdachte (…).”
nietter terechtzitting in hoger beroep is ingenomen.
ineen aanvullende aangifte. De door de politie gekozen vorm van bewijsmiddel 2 doet mijns inziens echter niet af aan wat het is: een (aanvullend) logboek dat door de aangeefster is opgesteld en dat de politie aan (of: in) het proces-verbaal heeft gehecht. Dat maakt uit, want logboeken betreffen géén getuigenverklaring als bedoeld in artikel 342 lid 1 Sv, ook niet als het begrip ‘getuigenverklaring’ hier ruim, namelijk in materiële zin wordt opgevat, dat wil zeggen: de verklaring van een getuige, ongeacht of zij is afgelegd bij het onderzoek ter terechtzitting. Logboeken kunnen echter wel degelijk dienen als wettige bewijsmiddelen, zij het op de voet van artikel 344 lid 1 sub 5 Sv, te weten in de vorm van ‘andere geschriften’. De bewijswaarde hiervan kent een wettelijke beperking: dergelijke bewijsmiddelen kunnen uitsluitend als zodanig gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Daar staat tegenover dat voor die andere geschriften niet de eis geldt dat hetgeen daarin is verwoord door de opsteller van het geschrift zelf is waargenomen of ondervonden. [4] Hierop stuiten alle overige klachten af.
Het derde middel
Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de getuigenverklaringen niet voor het bewijs gebruikt konden worden.”
een eigen invulling aan de gebeurtenissen” en vraagt de raadsman zich éénmaal hardop af of de getuige ( [betrokkene 3] ) het aantal keren dat de verdachte per week bij de woning van de aangeefster is langsgereden zelf heeft waargenomen. Dat het hof hierin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft gezien van de strekking als door de steller van het middel bedoeld, acht ik verre van onbegrijpelijk.
Het vierde middel
Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het door de verdediging geschetste (alternatieve) scenario niet-aannemelijk is c.q. zou zijn.”
nietde presentatie van een alternatief scenario heeft bespeurd, acht ik verre van onbegrijpelijk.
Het vijfde middel
in de periode van 23 februari 2019 t/m 17 juni 2020”. Dat de bewezen verklaarde periode afdoende wordt gedekt door bewijsmiddelen, vloeit wat betreft de begindatum voort uit bewijsmiddel 1 (23 februari 2019 betreft namelijk de datum van het Facebookbericht dat de verdachte aan de aangeefster stuurde), terwijl de einddatum voortvloeit uit de bewijsmiddel 7 (waarin melding wordt gemaakt van diverse voorvallen in de eerste week van juni 2020).
in” (er staat ook niet: gedurende) [9] de bewezen verklaarde periode in voldoende mate uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daaraan doet niet af dat het hof uitdrukkelijk heeft overwogen (arrest, p. 3) dat “
de belaging (…) immers blijkens de bewijsmiddelen [is] aangevangen in februari 2019 en de tenlastegelegde handelingen (…) in afwisselende mate [hebben] plaatsgevonden in de volledige tenlastegelegde periode.”
Het zesde middel
hij in de periode van 23 februari 2019 t/m 17 juni 2020 te [plaats] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] , met het oogmerk om die [aangeefster] te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen, immers is/heeft hij, verdachte, met voormeld oogmerk (op verschillende data en/of tijdstippen) in genoemde periode (telkens) (onder meer)
veelvuldig” via social media berichten stuurde aan de aangeefster, kan – daarover wordt terecht geklaagd – niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, nu die slechts blijk geven van het aantal van
drievan dergelijke op contact aansturende berichten. ‘Drie’ onderbouwt geen ‘veelvuldig’. Tot cassatie hoeft deze klacht echter niet te leiden, nu het bewijs van slechts dit aantal van drie (in plaats van ‘veelvuldig’) geenszins afbreuk doet aan de aard en de ernst van het bewezen verklaarde in zijn geheel.
De als zevende middel gepresenteerde bewijsklacht
dat het na de stopgesprekken in aanwezigheid van de politie en de broer van aangeefster een tijdje rustig is geweest”. Ik kan hierin en in het overige dat onder de noemer van dit ‘middel’ wordt aangevoerd geen ‘middel van cassatie’ in de zin der wet gewaarworden.
Het achtste middel
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet bevindt in het gebied dat aan de noordelijke kant begrensd wordt door de [a-straat] , aan de westelijke kant door de [b-straat] , aan de zuidelijke kant door de [c-straat] en aan de oostelijke kant door de [d-straat] , allen te [plaats] . Met uitzondering van onderbouwd huisartsbezoek aan Huisartsenmaatschap Medisch Centrum [A] en onderbouwd bezoek aan Apotheek [B] . Daarnaast is het veroordeelde toegestaan te komen op de [b-straat] , die in Noordelijke richting overgaat in de [a-straat] , tot aan het punt waarop de [a-straat] en de [e-straat] bij elkaar komen. Het gebiedsverbod, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, zal derhalve thans het gebied omvatten zoals getoond op de kaart die als bijlage bij dit arrest is gevoegd, waarbij het gedeelte met de doorgetrokken lijn aangeeft welk gedeelte niet toegankelijk is voor veroordeelde en waarbij het gedeelte met de onderbroken lijn aangeeft waar veroordeelde zich wel mag begeven, maar van waaruit hij niet verder het gebied in mag.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van het slachtoffer [aangeefster] in de periode van 23 februari 2019 tot en met 17 juni 2020 te [plaats] . Hij heeft door verschillende belagingshandelingen zoals hierboven omschreven een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, wat haar tot op de dag van vandaag diep raakt. Door zo te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de geestelijke integriteit van aangeefster. Dit ondanks het feit dat het slachtoffer, zoals blijkt uit haar verklaringen die zich in het dossier bevinden, absoluut geen prijs stelde op welke vorm van contact dan ook met verdachte. Daar komt bij dat verdachte stopgesprekken met de politie heeft genegeerd. Verdachte lijkt zich aldus in slechts zeer beperkte mate rekenschap te geven van zijn handelen en de impact die dit nog steeds op het leven van het slachtoffer heeft. Het hof houdt daar bij het bepalen van de strafmaat uitdrukkelijk rekening mee. (…).
geen blijk [heeft] gegeven van de redenen – mede ook afwijkend ten opzichte van het vonnis van de rechtbank en de vorderingen van het openbaar ministerie – waarom het oplegging van twee vrijheidsbeperkende maatregelen ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht noodzakelijk heeft geacht.”
de wetgever heeft beoogd geen meervoudige maatregelen ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht binnen eenzelfde vonnis toe te staan, maar dat beperkingen binnen één maatregel vervat dienen te worden.”
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregelenniet op en zal in totaalvoor alle maatregelen tezamenten hoogste zes maanden bedragen.” [13] Daarmee komt aan deze deelklacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
Het negende en het tiende middel
ter terechtzitting van het hofingenomen standpunt kunnen vinden. Het hof was daardoor in elk geval niet gehouden om zijn oordeel over de noodzaak van het bevel tot het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de opgelegde maatregelen nog eens van een nadere motivering te voorzien.