5. een geschrift, te weten de Rapportage over de mensenrechtensituatie in Irak, ingediend door de heer Max van der Stoel van 25 februari 1994, Speciale Rapporteur van de Mensenrechtencommissie, ingevolge commissieresolutie 1993/74 (VN Doc. E/CN.4/1994/58, H74 - pagina 36 tot en met 43):
De Anfal campagne
In de context van de huidige situatie van de Koerdische bevolking van Irak, gelooft de Speciale Rapporteur dat de gebeurtenissen van de Anfal campagne verdere beschouwing vereisen: omdat (a) honderdduizenden personen nog steeds lijden onder de aanhoudende schendingen van verdwijning, vernietiging van bezit, etc; (b) er lijken beduidende overeenkomsten te zijn tussen de gebeurtenissen van de Anfal campagne tegen de Koerden en de berichten van de huidige gebeurtenissen in de zuidelijke moeraslanden van het land; en (c) dezelfde regering is nog steeds aan de macht en voert beleid dat nu een effect heeft en aanleiding geeft tot zorgen over beleid dat de Koerdische bevolking in de toekomst kan treffen. Daarnaast is er een ongekend grote hoeveelheid aan bewijsmateriaal dat ter beschikking staat van de Speciale Rapporteur, die bestaat uit ongeveer 18 metrische ton aan officiële Iraakse documenten, getuigenverklaringen, analytische rapporten, forensische en andere wetenschappelijke rapporten, etc, die evenzeer bestudering vergen in het belang van het vaststellen van feiten en verantwoordelijkheden voor schendingen van de mensenrechten die naar verluidt tegen de Koerdische bevolking zijn gepleegd. Bovendien, aangezien de gebeurtenissen van de Anfal campagne vrijwel geen Iraakse Koerd onberoerd hebben gelaten, neemt de Speciale Rapporteur nota van het argument, hem aangegeven door Koerdische leiders, dat echte nationale verzoening moeilijk zal zijn zolang de problemen en het effect van de Anfal campagne onopgelost blijven. De beschuldigingen van de genocidenpraktijken die samen de Anfal campagne vormden zijn door de Speciale Rapporteur beschreven in zijn eerdere rapporten aan de Mensenrechtencommissie (E/CN.4/1992/31 paragrafen 97 tot en met 103, en E/CN.4/1993/45, paragrafen 89 tot en met 99). De voortdurende bestudering van bewijsmateriaal laat nu een nadere studie toe van de campagne: de Speciale Rapporteur heeft met name aandacht besteed aan het werk dat gedaan is door de internationale niet-gouvernementele organisatie Middle East Watch die nu ongeveer 40 procent bestudeerd heeft van de meer dan 4 miljoen officiële Iraakse documenten die meegenomen zijn uit kantoren van de regering (voornamelijk kantoren van de veiligheidsdienst) door Koerdische troepen in noord Irak na de opstanden van maart 1991. De Speciale Rapporteur heeft dit materiaal in detail beschreven in zijn laatste rapport aan de Commissie (E.CN.4/1993/45, paragrafen 89 tot en met 90). Hoewel conflicten tussen de Koerdische bevolking, of delen daarvan, en de centrale overheid van Irak een lange geschiedenis kennen, moet de Anfal campagne gezien worden in de specifieke context van de gebeurtenissen tussen 1985 en heden zoals hieronder uitgewerkt. Echter, terwijl het algemene beleid tegen Koerdische groeperingen lijkt te dateren vanaf 1985, kunnen de specifieke verrichtingen die de Anfal campagne vormden preciezer afgebakend worden als plaats gehad hebbend tussen 23 februari 1988 en 6 september 1988. Volgens officiële Iraakse documenten die ingezien zijn door de Speciale Rapporteur en in overeenkomst met de analyse die is uitgevoerd door Middle East Watch, stelt de Speciale Rapporteur vast dat de Anfal campagne lijkt te hebben bestaan uit acht verschillende operaties. In tabellen wordt een samenvatting gegeven van de essentiële kenmerken van iedere operatie, het gebruik van chemische wapens waarvan men weet, en de belangrijkste gevolgen van de operaties voor de burgerbevolking. De acht Anfal operaties worden beschreven in de paragrafen hieronder volgens informatie die verkregen is uit de documenten en bevestigd door getuigenverklaringen en wetenschappelijke bestudering van fysiek bewijs.
De eerste operatie van de Anfal campagne blijkt te zijn begonnen op 23 februari 1988 met een serie chemische en conventionele aanvallen door zowel de luchtmacht als grondstrijdkrachten op de bolwerken van de Patriottistische Unie van Koerdistan (PUK) peshmerga (strijders) in de Jafati valei in het Gouvernoraat Suleimaniyeh. Bijzonder felle aanvallen waren gericht tegen de dorpen Sergalu, Bergalu en Yakhsamar waar belangrijke hoofdkwartieren van de PUK waren gevestigd. De grootste chemische aanval werd gelanceerd op 16 maart 1988 tegen de Koerdische stad Halabja waarbij 3200 tot 5000 van haar inwoners gedood werden. Na bijna acht jaar oorlog met Iran vormden deze massamoorden onderdeel van de duidelijk vaste praktijk van de regering van willekeurige aanvallen op civiele doelwitten. Tijdens de eerste Anfal operatie, bleek dat heel weinig burgers gevangen zijn genomen of uitgezet door regeringsstrijdkrachten; de meeste waren in staat om naar Iran te vluchten.
Gebaseerd op een evaluatie die gedaan is van de operaties en opgaven die gemaakt zijn in de documenten met betrekking tot deze periode, was het hoofddoel van de Eerste Anfal blijkbaar het elimineren van de PUK bolwerken en de vernietiging van burgernederzettingen in de Jafati vallei. Dit doel werd bereikt op 19 maart 1988 met het verslaan van de laatste peshmerga basis in het dorp Bergalu; de meeste van de overgebleven peshmerga eenheden van de PUK vluchtten de grens over naar Iran.
De tweede fase van de Anfal campagne lijkt te zijn begonnen op 22 maart 1988 toen strijdkrachten van de regering een chemische aanval uitvoerden op het dorp Sayw Senan in het Qara Dagh district van het Gouvernoraat Suleimaniyeh. Schattingen van het aantal gedode burgers bij deze aanval variëren tussen de 70 en 90. Dit offensief werd gevolgd door gelijksoortige chemische aanvallen op de nabijgelegen dorpen Dukan en Balakajar, Masoyi en Ja'faran gedurende de daarop volgende dagen. Volgens het kenmerkende patroon van Anfal operaties verdwenen, naar verluidt, ettelijke honderden jonge mannen uit de dorpen van Qara Dagh na hun arrestatie en detentie op de basis van de noodtroepen van Suleimaniyeh. De chemische aanvallen resulteerden ook in een massale vlucht van burgers: de meerderheid vluchtte naar het noorden en vond tijdelijke veiligheid in de woonwijken in de buurt van Suleimaniyeh, terwijl degenen die naar het zuiden gingen en naar zuid-Germian trokken in de richting van Kalar, gevangen genomen werden door de oprukkende troepen van de regering. Een groot aantal van deze families is daarna verdwenen, terwijl anderen naar het kamp van Dibs gebracht werden of naar de gevangenis van Nugrat Salman vervoerd werden. Vanuit het perspectief van een militaire operatie, werd de tweede Anfal heel gemakkelijk volbracht aangezien een groot deel van de peshmerga-eenheden naar Iran gevlucht was na hun nederlaag bij Sergalu-Bergalu. De tweede Anfal operatie lijkt te zijn voltooid rond 1 april 1988.
De derde Anfal was geconcentreerd op de vlakte van Germian. Op 7 april 1988 begonnen de regeringstroepen een massaal offensief waarbij aanvallen van de infanterie werden ondersteund door artillerie, gepantserde eenheden en de luchtmacht. De troepen lijken te zijn opgerukt in een soort tangbeweging waarbij ze van verschillende punten rond de vlakte van Germian naar elkaar toe trokken. Aangezien er slechts een paar peshmerga-eenheden aanwezig waren in het gebied, rapporteren de strijdkrachten van de regering dat ze vrijwel geen verzet tegen zijn gekomen. In deze fase van de campagne lijken de regeringsstrijdkrachten vooral conventionele middelen te hebben gebruikt: chemische wapens lijken alleen voor enkele doelwitten gebruikt te zijn, zoals het kleine dorpje Tazashar waar de peshmerga erin slaagde om enig verzet te bieden.
Er wordt verslag van gedaan dat vluchtende dorpsbewoners in bepaalde banen werden geleid naar specifieke verzamelpunten waarna zij naar gevangeniskampen werden gestuurd in Dibs, Nurgat Salman en Topzawa. Net als in alle fasen van de Anfal campagne verdwenen de gevangengenomen volwassen mannen en masse. Verslagen duiden er echter op dat een groot aantal vrouwen en kinderen ook verdwenen in de loop van de Derde Anfal, vooral in bepaalde specifieke gebieden zoals de zuidelijke delen van de Daoudi en Jaff-Roghzayi gebieden: sommige schattingen ramen het aantal verdwenen personen op ongeveer 10.000 in dit beperkte gebied alleen. Volgens een aantal bevestigende ooggetuigenverslagen waar Middle East Watch verslag van doet, werden duizenden mannen, vrouwen kinderen en ouderen en masse vervoerd vanuit de bovengenoemde kampen naar executie plaatsen bij Hadar, Ramadi en Samawah in noord, midden en zuid Irak respectievelijk. Tegen 20 april 1988 wordt vermeld dat de laatste verzetskernen van de peshmerga samen met alle burgernederzettingen zijn weggevaagd in het gebied van de Derde Anfal.
Het vierde stadium van de Anfal campagne lijkt te zijn begonnen op 3 mei 1988 met een zware chemische aanval door de Iraakse luchtmacht op de dorpen Askar en Goktapa in de vallei van de Lesser Zab rivier. Volgens ooggetuigenverslagen waarvan Middle East Watch bericht, zijn honderden burgers gedood als gevolg van dit offensief, bovendien zijn veel van de overlevenden gevangen genomen door de oprukkende regeringstroepen. Ongeveer vijftig families uit het dorp Askar werden naar verluidt gearresteerd en naar het Suseh complex gebracht. Zoals tijdens het vorige stadium van de campagne vielen de strijdkrachten van de regering de dorpen in het gebied van de Vierde Anfal van verschillende kanten aan. Na de militaire bezetting van de dorpen werden de gebouwen gesloopt en de dorpsbewoners volgens de berichten bij elkaar gedreven en met vrachtwagens naar kampen vervoerd, zoals die bij Topzawa, Dibs en Nugrat Salman. De volwassen mannen, samen met een groot aantal van de vrouwen, kinderen en ouderen verdwenen hierbij. Specifiek zijn er wel 1.600 mensen verdwenen, volgens de berichten uit de dorpen Bogrid, Kanibi, Kleisa, Qizlou, Gomashin en Kani Hanjir alleen al. Men gelooft dat veel van hen later gedood zijn bij massa executies. Tegen 8 mei 1988 waren alle dorpen in het gebied met de grond gelijk gemaakt en zijn hun inwoners gevangen genomen, opgesloten of verdwenen. De vijfde, zesde en zevende stadia van de Anfal campagne blijken te hebben geduurd van 15 mei tot 28 augustus 1988 en gericht te zijn geweest op de dorpen in de Shaqlawa en Rawanduz valleien ten noorden van het Dukan meer. In dit gebied hadden de overgebleven peshmerga eenheden zich verzameld in een poging om verzet te bieden aan de oprukkende strijdkrachten van de regering. Op 15 mei 1988 viel de Iraakse luchtmacht het dorp Wara aan met chemische wapens waarbij veel burgers omkwamen. Meer chemische aanvallen volgden op 23 mei 1988 toen de dorpen van de Balisan, Seran, Hiran en Smaquli valleien gebombardeerd werden. Aangezien de meeste dorpen al verlaten waren als gevolg van de acties die tegen hen ondernomen waren in 1987 vielen er relatief weinig slachtoffers in mei 1988. De overgebleven families werden echter volgens het vaste patroon behandeld: de mannen werden gevangen genomen en verdwenen, de vrouwen en kinderen werden per vrachtwagen afgevoerd naar verzamelcentra waarbij sommige verdwenen. Enkele maanden bleven zware gevechten aanhouden voor de strijdkrachten van de regering er eindelijk in slaagden de PUK te verslaan; de resterende peshmerga vluchtten de grens over naar Iran.
De achtste Anfal operatie, waarnaar ook verwezen wordt in officiële Iraakse documenten als de "Laatste Anfal", lijkt te zijn uitgevoerd tussen 25 augustus en 6 september 1988 in het Badinan gebied in noord Irak d.w.z. na het einde van de oorlog tussen Iran en Irak en ver verwijderd van de oorlogszone, maar het was het bolwerk van de peshmerga krijgsmacht van de Koerdistaanse Democratische Partij. Op 25 augustus 1988 werden chemische aanvallen uitgevoerd op Birjinni, Tuka en verschillende andere dorpen. Na deze zware bombardementen vluchtten de dorpelingen uit hun huizen naar de omringende bergen waar honderden van hen naar verluidt omkwamen als gevolg van het koude weer, honger of de nawerking van de chemische aanvallen. Veel van de vluchtende dorpsbewoners zijn later gevangen genomen door de regeringstroepen en naar verzamelcentra gestuurd. Alle mannen die gearresteerd zijn, zijn naar men zegt verdwenen; honderden van hen zijn, denkt men, gedood tijdens massa executies. De vrouwen kinderen en ouderen zijn later vrijgelaten en achtergelaten in de vlakten ten noorden van Erbil. De Laatste Anfal operatie resulteerde in de nederlaag van de KDP peshmerga.
Na de beschrijving van de hoofdpunten van de acht operaties die de Anfal campagne vormden, merkt de Speciale Rapporteur op dat het bewijsmateriaal zijn eerste bevindingen verder bevestigt, dat wil zeggen dat de Anfal campagne zoals de meeste handelingen van de regering van Irak heel goed gepland, toegepast en gedocumenteerd was.
De directe gevolgen van de Anfal campagne veroorzaakten:
(a) de dood van duizenden mannen vrouwen en kinderen door willekeurige executies of moordpartijen zonder aanzien des persoons;
(b) de verdwijning van nog eens tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen;
(c) de willekeurige arrestaties, detentie en gedwongen verplaatsing van honderdduizenden mannen, vrouwen en kinderen;
(e) de vernietiging van duizenden dorpen waaronder essentiële economische hulpbronnen en belangrijk cultureel bezit; en
(f) de feitelijke ondergang van de landelijke manier van leven van de Koerden.
Deze resultaten werden op een duidelijk stelselmatige manier bewerkstelligd door een opzettelijk gebruik van onmiskenbaar overmatig geweld.
Bewijs met betrekking tot de organisatie en toepassing van de Anfal campagne wordt zowel impliciet als expliciet geopenbaard door het raadplegen en bestuderen van de officiële Iraakse documenten in het bezit van de Speciale Rapporteur. Zoals boven vermeld, lijkt het jaar 1985 een keerpunt te zijn geweest in de geschiedenis van onderdrukkende maatregelen die de Koerden troffen. Hoewel veel belangrijke elementen van wat later de Anfal campagne vormde van voor 1985 dateren, bijvoorbeeld het beleid tegen de Barzani stam en het algemene beleid van straffen uitbreiden naar familieleden, stammen en dorpen, blijkt de basis voor een algeheel beleid tegen de Koerden gelegd te zijn in mei 1985 toen militaire bevelen werden uitgevaardigd die het gebruik van "alle soorten wapens" gelastten tegen "subversieve elementen" in het noordelijke Koerdische gebied. Deze instructie staat zichtbaar in verband met latere orders en wetten waaronder, in het bij zonder, de instructie van het Bureau van de President dat "ouderen, vrouwen en kinderen onder de familieleden van subversieve elementen uitgezet moeten worden naar de gebieden waar de subversieve elementen zijn" en "dat detentie van kracht blijft tegen familieleden van subversieve elementen die in staat zijn wapens te dragen". Zulke instructies werden uitgevoerd met nauwgezette aandacht aangezien de Iraakse nationaliteit ontnomen werd aan degenen die uitgezet werden en ze verder aan hun lot werden overgelaten. Onder het bestuur van de toenmalige Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij, Mohammed Hamza al-Zubeidi, ontwikkelde zich een steeds strenger en complexer beleid van onderdrukking: volgens een alomvattend voorstel van juni 1990 om 13 instructies in te trekken die, wanneer samen gelezen, de elementen van één beleid lijken te vormen, het complex van decreten, richtlijnen en instructies die dat beleid vormen dateren van 4 september 1985. Toen Mohammed Hamza al-Zubeidi niet goed genoeg bleek voor de opgelegde taak of, in ieder geval er iemand nodig bleek die sterker en betrouwbaarder was, werd Ali Hassan al-Majid op 18 maart 1988 aangesteld als Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij met enorm en uitzonderlijk gezag over "burgerlijke, militaire en veiligheidsorganen van de Staat".
Toen hij zijn functie als feitelijk dictator van het gebied aanvaardde, vaardigde Ali Hassan al-Majid een reeks strenge en wrede bevelen uit die duidelijk zijn persoonlijke controle over de staatszaken in het noorden bevestigden en lieten zien dat hij geen enkele sympathie had met zelfs de geringste humanitaire principes.
Al-Majid bepaalde de reikwijdte, strategie en bureaucratische structuur van de Anfal campagne door middel van twee bevelen die hij uitvaardigde in juni 1987. De bevelen omvatten een totaal verbod op leven (menselijk en dierlijk) in gespecificeerde gebieden die bijna uitsluitend bewoond werden door Koerden en waarin zich duizenden dorpen bevonden op het Koerdische platteland.
Het eerste bevel, met nummer 28/3659 dat dateert van 3 juni 1987, is een persoonlijk bevel ondertekend door Ali Hassan al-Majid volgens welke de strijdkrachten in het gebied alle mensen en dieren die zich bevonden in het gebied dat "verboden" was verklaard moesten doden. Het bevel legde ook een strenge economische blokkade op aan het gebied die niet toeliet dat voedingsmiddelen, personen, vee of machinerie de verboden dorpen bereikten. Het tweede belangrijke bevel met het nummer 28/4008 dat dateert van 20 juni 1987, werd uitgevaardigd door het "Commando van het Noordelijk Bureau" onder de handtekening van al-Majid.
Bevel 28/4008 breidde de richtlijnen die vervat waren in bevel 28/3650 uit en specificeerde de strategieën die gevolgd moesten worden: het herhaalde het totale verbod van de aangewezen gebieden en bevestigde het beleid van het opzettelijk "doden van het grootste aantal mensen" met gebruik van artillerie, helikopters en vliegtuigen op alle tijden van de dag en nacht.
Bovendien, en dit is nog belangrijker, de richtlijnen bevatten een expliciet bevel aan de Veiligheidsdienst om alle personen die gevangen genomen waren in de aangewezen dorpen vast te houden en te ondervragen waarbij personen tussen de leeftijden van 15 en 70 geëxecuteerd moesten worden nadat bruikbare informatie van hen verkregen was. Deze ingrijpende orders verleenden toestemming om te doden en garandeerden daarna straffeloosheid voor de strijdkrachten en ambtenaren van de Regering die opereerden in de verboden gebieden. Tegen het einde van 1987, duiden de officiële documenten erop dat de mortuaria onder zware druk stonden door de voortdurende instroom van lijken van het groeiend aantal executies.
Hoewel het voorgewende doel van het nemen van duidelijk buitensporige maatregelen tegen de Koerdische bevolking naar verluidt was het gebied vrij te maken van "saboteurs", "subversieve elementen", "verraders", "criminelen" en een aantal andere ongewenste elementen, blijkt duidelijk uit de verklaringen van Ali Hassan al-Majid dat de bevelen gericht waren tegen alle Koerden met het doel echte of veronderstelde oppositie uit te schakelen. Dientengevolge was het beleid het onderdrukken van hen die in bedwang konden worden gehouden in samengestelde dorpen, het vernietigen van de landelijke levensstijl van deze bergbewoners en het liquideren van degenen die oppositionele sympathieën hadden samen met hun hele families, stammen en gemeenschappen. Het feit dat Ali Hassan al-Majid de situatie zo bekeek wordt onthuld in een aantal van zijn opgetekende verklaringen. Bijvoorbeeld, op 15 april 1988 heeft al-Majid volgens een verslag het volgende gezegd tegen de leden van het Noordelijk Bureau van de Baath partij en de Gouverneurs van het Autonome gebied:
"Volgende zomer zullen er geen dorpen meer zijn die hier en daar verspreid liggen maar alleen woongebieden. Ik zal grote gebieden verbieden; Ik zal alle aanwezigheid erin verbieden. Hoe zou het zijn als we de hele laagvlakte van Qara Dagh tot Kifri tot Diyala tot Darbandhikan tot Suleiymaniyah verboden gebied maakten? Wat hebben we aan deze laagvlakte? Wat hebben we ooit van hun gehad? ...Deze hele laagvlakte van Koysinjaq tot hier.... Ik ga hem evacueren. ...Geen mens behalve op de hoofdwegen. Vijf jaar lang sta ik daar geen enkel bestaan toe... In de zomer is daar niets meer over."
Het moet benadrukt worden dat de locaties die al-Majid noemt uitsluitend Koerdisch zijn. Nog een voorbeeld kwam na de afronding van de Anfal campagne van 1988 toen er een verslag is gemaakt van het volgende dat al-Majid zei op 21 januari 1989 tegen zijn collega's van het Noordelijk Bureau:
"Dus toen lieten we die hogere bevelhebbers op TV die (de saboteurs) hadden overgeleverd. Moet ik die soms in goede conditie houden? Wat word ik verondersteld ermee te doen, die geiten.... Nee, ik zal ze begraven met bulldozers. Dan vragen ze me om alle namen van alle gevangenen zodat ze bekend gemaakt kunnen worden. Ik zei, "had u niet genoeg aan wat u op de televisie hebt gezien en in de krant gelezen?
Waar moet ik heen met dit enorme aantal mensen? Ik begon ze te verdelen over de gouvernoraten. Ik moest overal bulldozers naartoe sturen."
Enige maanden later staat in een verslag van een soort afscheidstoespraak nadat hij zijn periode als Secretaris-Generaal van het Noordelijk Bureau van de Baath Partij had afgerond dat al-Majid op 15 april 1989 het volgende zei:
"Ik zei dat we waarschijnlijk een paar goede onder hen zouden vinden aangezien zij ook onze mensen zijn. Maar we hebben er niet een gevonden. Nooit.... Behalve die twee, er zijn geen loyale of goede. Ik wil twee punten bespreken: een Arabisering en twee, de gedeelde stukken land tussen de Arabische gebieden en het Autonome gebied. Het punt waar ik het over heb is Kirkuk. Toen ik kwam vormden de Arabieren en Turkmenen niet meer dan eenenvijftig procent van de totale bevolking van Kirkuk,... Toen hebben we bevelen uitgevaardigd. Ik verbood de Koerden om te werken in Kirkuk, de wijken en dorpen er omheen buiten het Autonome gebied."
Het is duidelijk uit de woorden van de almachtige Secretaris Generaal van het Commando van het Noordelijk Bureau dat het Koerdische volk ("hen", "zij", "die geiten", "de Koerden") opzettelijk als groep het doelwit is geweest. Naarmate al-Majid de macht overnam in het noorden en zijn beleid tegen de Koerden uitvoerde lijkt het even duidelijk dat de historisch gezien versplinterde Koerden zichzelf ook steeds meer zagen als één groep: in mei 1988 werd het "Koerdistaanse Front" gevormd uit de acht belangrijkste Koerdische groepen die toen geconfronteerd werden met de gezamenlijke vijand van streng beleid van de regering van Irak.
Zoals hierboven beschreven in paragrafen 112 tot en met 117, werd de Anfal campagne uitgevoerd onder leiding van Ali Hassan al-Majid tijdens de lente en zomer van 1988. Documenten die in het bezit zijn van de Speciale Rapporteur maken duidelijk dat de Regering tegen die tijd familiebanden gelijk had gesteld met de termen "subversieve elementen" en "saboteurs" zoals al veel eerder gedaan was in het geval van "de Barzanis". De door de Regering gevolgde strategie tijdens de Anfal campagne volgde ongeveer hetzelfde patroon gedurende de verschillende stadia van de operaties: chemische aanvallen vanuit de lucht gericht tegen zowel burgers als peshmerga bolwerken, in combinatie met aanvallen door grondstrijdkrachten op de gebieden; plundering van alle dorpen die overgeleverd zijn aan de genade van de regeringstroepen; massa-arrestaties, detentie en interne deportaties van burgers; en transport van veel gevangen gehouden burgers in konvooien van legertrucks naar bewaringscentra waar over het algemeen de volwassen mannen werden gescheiden van de vrouwen, en verdwenen. De vrouwen, kinderen en ouderen werden meestal naar gevangenkampen gestuurd en vastgehouden in uiterst erbarmelijke omstandigheden. Anderen verdwenen samen met de mannen. Personen die de oprukkende strijdkrachten wisten te ontlopen werden vaak opgespoord in steden in de buurt door de veiligheidsdiensten. In overeenstemming met de verklaring van al-Majid die opgetekend is op 21 januari 1989, duiden de documenten erop dat de aantallen personen die geëxecuteerd werden onhanteerbare proporties hadden bereikt tegen het einde van 1988 toen, op 15 november 1988, de Revolutie Commandoraad Besluit Nr. 840 uitgevaardigde waarbij de grondrechtelijke noodzaak voor ratificatie van doodvonnissen door de President werd opgeheven (zie Document Nr. 17 van Bijlage I); op 14 december 1988 gaf het Kantoor van de President de instructie aan de betrokken ministeries dat ze de executieprocessen moesten bespoedigen (zie Document Nr. 18 van Bijlage I). Ten tijde van deze besluiten, gevolgd door de opgetekende verklaring van al-Majid, moet opgemerkt worden dat de oorlog tussen Iran en Irak al lang voorbij was. Overlevenden en andere ooggetuigen (inclusief een aantal die deelnamen aan de executies) berichten dat veel van de mensen die "verdwenen" waren tijdens de Anfal campagne geëxecuteerd waren en, zoals Ali Hassan al-Majid bijna opschepte, werden begraven in massagraven door het hele land heen.
(...)
58. een geschrift, zijnde een Nederlandse vertaling van een door Japanse politiefunctionarissen op 22 juni 2005 te Osaka (Japan) opgemaakt proces-verbaal van verhoor, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op 22 juni 2005 afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 1] (G92 - pagina 839 tot en met 856):
[Verdachte] was tussen 1984 en 1988 mijn handelspartner in chemicaliën. Met betrekking tot de handel in chemicaliën met [verdachte] wist ik dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd. In 1984, toen ik begon te onderhandelen met [verdachte], vertelde hij mij dat de eindbestemming Bagdad, Irak, was. Ook had [verdachte] mij verzocht geheim te houden dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd.
Uit de onderhandelingen bleek duidelijk dat de chemicaliën als grondstof zouden worden gebruikt voor chemische wapens. En ik wist dat deze in 1988 werden gebruikt toen er Koerden in Irak werden vermoord. Omdat de handelsvoorwaarden van [verdachte] aantrekkelijk waren, had ik gedacht dat dit winstgevend werk was en heb ik actief deelgenomen in deze handel. Bij handel in Amerika gebruikte ik naast mijn naam de roepnamen [...] en [...].
[Verdachte] wilde vanuit Japan chemicaliën importeren. Iemand gaf mij het telefoonnummer en telexnummer van [verdachte] bij [D]. Ik heb via telefoon en telex contact opgenomen met [verdachte]. Hij bleek mij te kennen en onmiddellijk benaderde hij mij dat hij de chemische stof TMP wilde importeren. Dit was rond mei of juni 1984. Tijdens de eerste onderhandeling heeft [verdachte] mij gezegd: "De chemicaliën worden eerst naar Triëst, Italië, verscheept. Daarna wordt het over de weg naar Bagdad, Irak, vervoerd. Houd geheim dat de chemicaliën naar Irak worden geëxporteerd."
Toen ik dit verhaal hoorde, dacht ik dat de chemicaliën zouden worden omgezet in chemische wapens. Ik wist als betrokkene bij export dat er strenge restricties waren voor goederen die naar het Midden-Oosten en naar Oost-Europa werden geëxporteerd. Omdat ik dacht dat de chemicaliën gebruikt zouden worden voor de productie van chemische wapens, vroeg ik aan [verdachte] wat het eindgebruik was. Hij legde mij uit dat de chemicaliën zouden worden gebruikt voor consumptiegoederen zoals textiel en leer. Ik dacht dat zijn uitleg een leugen was. Als het wordt gebruikt voor consumptiegoederen als textiel zoals [verdachte] zei hoeft niet geheim gehouden te worden dat Irak de eindbestemming is. Ook was de voorwaarde die [verdachte] stelde een commissie van 15 à 20% van de vrachtprijs, zeer goed.
Ik dacht dat er een gevaarlijke handel achter deze te goede voorwaarden zat. Ik dacht dat er een beloning bij inbegrepen was voor het feit dat ik geheim zou houden dat de eindbestemming Irak was en de chemicaliën worden gebruikt voor de productie van chemische wapens.
Mijn contract met [verdachte] was om de goederen vanuit Japan naar Italië te exporteren. [Verdachte] zou zorgen voor de export vanuit Italië naar Irak. Ik hoefde maar te doen alsof ik niet had gehoord dat de chemicaliën naar Irak werden vervoerd. Het maakte mij dus niet uit dat de chemicaliën naar Irak werden vervoerd en hoe die werden gebruikt. Omdat ik een leek was op het gebied van chemicaliën, heb ik bij [E], het bedrijf waarmee ik handelde voor export in staal, een verzoek ingediend om een handelaar in TMP aan mij voor te stellen. Ik werd daarop voorgesteld aan [F], een chemisch bedrijf gevestigd in Tokio. Tijdens de onderhandelingen over TMP legde zowel [betrokkene 5] als [betrokkene 6] uit dat TMP een grondstof is voor gifgas en dat er goed opgelet moest worden bij export. Toen ik dit hoorde was ik er zeker van geworden dat productie van gifgassen in Irak het doel van [verdachte] was. De contactpersonen bij [betrokkene 5] en [betrokkene 6] vroegen om uitleg over de eindbestemming van "TMP" en het eindgebruik hiervan. Als antwoord werd gegeven dat de eindbestemming Triëst, Italië, was en dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen als textiel. Mijn contract met [verdachte] was dat de chemicaliën naar Italië werden vervoerd en dat ik alleen maar had gehoord dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen. De eerste keer dat ik [verdachte] ontmoette was rond juli 1984. Ik ontmoette [verdachte] op [D] in Singapore. Naast [verdachte] werkte op het kantoor van [D] een vrouwelijke kantoorbediende, die [betrokkene 14] heette.
De onderhandelingen over TMP met [verdachte] die in mei of juni 1984 waren begonnen, bereikten een overeenkomst en in oktober 1984 werd 80 ton TMP van [betrokkene 6] geëxporteerd vanuit de haven van Yokohama. Dit was de eerste handel met [verdachte]. De chemicaliën werden in eerste instantie verkocht door [betrokkene 6] aan [betrokkene 5] en werden vervolgens doorverkocht aan [G] die exporteerde. Voor de exportprocedures werd de Engelse naam van [G], [H], gebruikt.
De LC was afgegeven door Banca del Gottardo Lugano Branch van Zwitserland en stond op naam van [verdachte] van [I]. Op L/C waren de details van de goederen vermeld. Ik had het gevoel dat deze [I] een bedrijf was dat [verdachte] had opgericht voor handel in chemicaliën. Ik dacht dat dit bedrijf een nep-bedrijf was. [verdachte] kon als General Manager bij [D] handelen op deze naam. Het adres van dit bedrijf was het huis van [verdachte] in Milaan. Na juli 1984, nadat ik het kantoor van [D] had bezocht, heeft [verdachte] zijn vestigingsplaats gewijzigd naar Milaan, Italië.
Tijdens de eerste onderhandelingen met [betrokkene 6] noemde [verdachte] ook andere chemicaliën, waaronder TDG. Van [B] werd TDG gekocht. Tijdens de onderhandelingen werd door het bedrijf uitgelegd dat deze chemicaliën omgezet kunnen worden in chemische wapens zoals gifgas.
U laat mij een Engelse telex van 11 september 1984 gericht aan [verdachte] zien. U vraagt mij wat bedoeld wordt met "Vervoer met vrachtwagen vanuit Italië naar Bagdad via Turkije". In mei of juni 1984 heb ik van [verdachte] gehoord dat TMP via land naar Bagdad van Irak zou worden vervoerd. [Verdachte] was ervaren op het gebied van export. Hij vroeg mij over de procedures voor de her-export naar Irak nadat de goederen werden geëxporteerd naar Italië.
Toen ik van [verdachte] hoorde dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd, wist ik dat deze gebruikt zouden worden voor de productie van chemische wapens. En dat vroeg ik hem. Hij deed er niet duidelijk over.
U zegt mij dat onder dezelfde telex een telex van mij is gericht aan [verdachte] met titel Thiodiglycol en u vraagt mij wat dat is. Dit is een telex over de chemische stof Thiodiglycol. Tijdens de onderhandelingen over TMP benaderde hij mij ook over Thiodiglycol.
Dit is een telex die ik hierover naar [verdachte] heb gestuurd. U zegt mij dat er staat "Voor Thiodiglycol is toestemming van de overheid nodig". Destijds had ik van chemische bedrijven of van [betrokkene 5] gehoord dat MITI toestemming moest geven om Thiodiglycol vanuit Japan naar het Midden Oosten, zoals Irak, te kunnen exporteren.
U vraagt mij wat "makkelijk te gebruiken voor de productie van gifgas" betekent. Ik had uitleg gehad van [betrokkene 5] en chemische bedrijven dat Thiodiglycol grondstof is voor gifgas. U vraagt mij wat "voor de eindgebruikers mag 'Necessary lie' worden gebruikt" betekent. Dat betekent nodige leugen. Ik had gehoord dat de overheid toestemming moest geven om te kunnen exporteren naar landen in het Midden-Oosten. We hadden dus een land en een eindgebruiker nodig voor wie geen toestemming van de overheid nodig was.
Ik had de chemische bedrijven en [betrokkene 5] verteld dat de eindbestemming van de chemicaliën Triëst, Italië, was en dat het zou worden gebruikt voor consumptiegoederen als textiel, maar de Japanse bedrijven vroegen mij om meer gedetailleerde uitleg. Ik had wel gehoord dat de chemicaliën naar Irak zouden gaan, maar ik dacht dat ik de verantwoordelijkheid niet op mij hoefde te nemen als [verdachte] "Necessary lie" zou vertellen. Daarom had ik aan [verdachte] een telex gestuurd met de inhoud dat hij, ook al zou het een leugen zijn, een land en een naam van de eindgebruiker moest doorgeven om de Japanse bedrijven te kunnen overtuigen en om de exportprocedures te vergemakkelijken.
De chemische bedrijven en [betrokkene 5] hebben mij daarna nog verzocht om de eindgebruiker en eindgebruik duidelijk te maken, maar ik heb zonder duidelijkheid de chemicaliën geëxporteerd met als eindbestemming Italië. Zover ik weet is [verdachte] twee keer in Japan geweest. De eerste keer was oktober 1984. Ik en [betrokkene 15] van [betrokkene 5] hebben hem begeleid. Van [betrokkene 6] werd aan [verdachte] gevraagd: "De chemicaliën kunnen makkelijk worden omgezet in gifgas, maar is de gebruiker wel te vertrouwen?". Hij antwoordde: "Het is onmogelijk dat het wordt omgezet in gifgas omdat het wordt gebruikt voor textiel en leer in Italië". Na de uitleg van [verdachte] bleek [betrokkene 6] redelijk overtuigd te zijn en werden geen vragen gesteld over de eindgebruiker in Italië. De tweede keer dat hij Japan bezocht was het jaar daarop, rond maart 1985. Deze keer werd hij vergezeld door zijn vrouw [betrokkene 12]. Ik heb samen met [verdachte] [betrokkene 16], [betrokkene 7] en [betrokkene 17] in Osaka bezocht. Toen werd ook gevraagd waarvoor de chemicaliën gebruikt zouden worden, maar [verdachte] antwoordde zoals bij [betrokkene 6], dat deze in Italië gebruikt zouden worden voor textiel en dat deze zeker niet gebruikt zouden worden voor de productie van gifgas. Deze drie bedrijven bleken ook overtuigd te zijn van de uitleg die [verdachte] gaf en stelden verder geen vragen.
Tijdens de onderhandelingen vertelden de chemische bedrijven en [betrokkene 5] dat afhankelijk van de bestemmingslanden (export-) restricties waren verbonden aan export omdat sommige chemicaliën makkelijk omgezet konden worden in chemische wapens. In 1984 had ik van [betrokkene 5] en [betrokkene 7] gehoord dat voor TDG restricties waren gesteld voor export naar het Midden-Oosten. U vraagt mij of ik deze exportrestricties aan [verdachte] heb verteld.
Ik heb het aan [verdachte] via telefoon of via telex doorgegeven.
Ik had gehoord dat de chemicaliën uiteindelijk naar Irak zouden gaan. Ik was er zeker van dat de chemicaliën zouden worden gebruikt voor de productie van gifgas.
U vraagt mij of [verdachte] wist dat de chemische stoffen omgezet konden worden in chemische wapens zoals gifgas. Vanaf het begin van de onderhandelingen hebben de Japanse bedrijven en ik het hem verteld. En uit zijn woorden bleek dat hij dit al wist. [Verdachte] had een grote kennis op het gebied van chemicaliën.
De chemicaliën werden tussen oktober 1984 en mei 1986 vanuit Japan geëxporteerd door [verdachte] en mij, zoals het staat vermeld op het overzicht details leveringen nummer 1 tot en met 28. [Verdachte] vroeg nog steeds naar export van de chemicaliën, maar door de stijging van de Japanse yen kwamen we niet overeen met de verkoopprijs van de chemicaliën en werd het daarom moeilijk om te exporteren. Daarom werden de chemicaliën vanuit Japan voor het laatst geëxporteerd in mei 1986. Maar [verdachte] leek de chemicaliën te willen importeren. Tijdens de onderhandelingen vroeg [verdachte] mij of het niet mogelijk is om vanuit Amerika te exporteren. [verdachte] vroeg mij of ik Amerikaanse chemische bedrijven kon vinden om chemicaliën te exporteren. [Verdachte] zei dat de Amerikaanse chemicaliën goedkoper waren om te exporteren. De voorwaarden van de handel met [verdachte] waren aantrekkelijk. Daarom wilde ik de handel met hem voortzetten. Aangezien ik geen contacten had bij chemische bedrijven in Amerika, had ik in de zomer van 1987 aan [betrokkene 13], de president van [J], gevestigd in New York, met wie ik handelde in staal en ijzer, gevraagd of hij een chemisch bedrijf aan mij kon voorstellen. Tegelijkertijd heb ik dit verhaal ook gedaan aan [betrokkene 18], president van [K], exportbedrijf in niet-ijzerhoudend metaal, gevestigd in San Francisco, met wie ik ook handelde. Snel kreeg ik antwoord van beide bedrijven. [Betrokkene 13] stelde [C] voor, dat is gevestigd in Baltimore, Maryland en [betrokkene 18] stelde [L] voor, dat gevestigd is in Columbia, North Carolina. In augustus 1987 ben ik naar Amerika gegaan voor onderhandelingen met de chemische bedrijven. En in New York ontmoette ik [verdachte] die uit Italië kwam. We gingen naar [L] in North Carolina. [Betrokkene 19], de vice-president van [K], ging ook mee. Wij drieën, de president [betrokkene 20] en een leidinggevend persoon van de verkoopafdeling hebben onderhandeld. [L] was zeer geïnteresseerd in deze onderhandeling en nog dezelfde dag werd de onderhandeling afgerond. Het ging om de chemische stof Thiodiglycol en de bestemming van export was België. Over de details onderhandelde [L] met [verdachte] in een aparte kamer. In oktober 1987 ben ik naar Amerika gereisd voor onderhandelingen met [C]. Vergezeld van vice-president [betrokkene 21] van [J] en [verdachte] bezocht ik [C].
We hebben met drie vertegenwoordigers van de verkoopafdeling onderhandeld. Net zoals bij [L] vertelde [verdachte] dat hij Thiodiglycol naar België wilde importeren en de onderhandelingen werden snel afgerond.
U vraagt mij of de eindbestemming van export vanuit Amerika ook Irak was. Tijdens de eerste onderhandeling heb ik gehoord van [verdachte] dat de chemicaliën naar Irak zouden gaan.
(...)
61. een proces-verbaal van verhoor van getuige op 17 november 2004 opgemaakt en ondertekend door mr. C.M.J. Peters, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem, en H.M.P. Boerboom-Vos, griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - de op 16 en 17 november 2004 tegenover de rechter-commissaris voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 1] (G18.I)
Ik was in 1981 als beroepsmilitair belast met de kwaliteitscontrole van onder meer mosterdgas. In 1991 ontmoette ik [verdachte] op een compex van Al Muthanna voor het eerst. Iemand zei dat het [verdachte] was, een goede bekende van [...] en een belangrijk leverancier van grondstoffen voor chemische wapens.
Hij vertelde mij dat hij in contact was gekomen met Al-Muthanna. Hij heeft informatie gegeven over de precursoren die aan Al-Muthanna geleverd waren. Hij vertelde mij dat hij precursoren geleverd had aan het regime in Irak. De namen SOTI, SEPP en SORGI werden gebruikt als covernames omdat het voor suppliers niet mogelijk was om te leveren aan Al Muthanna, omdat Al Muthanna een slechte naam had en bekend stond als een chemische wapenfabriek. Vanaf 1984 waren er geruchten in de pers dat er in Samarra een fabriek was die chemische wapens produceerde. Dit was bekend in de pers. In 1984 hoorde ik dat er een aanval was geweest met chemische wapens. We hoorden dat op het nieuws. [Verdachte] wist dat SOTI, SEPP en SORGI covernames waren. Dat is gebleken uit de gesprekken die ik met hem gevoerd heb. Naar mijn mening was [verdachte] de enige leverancier van TDG in 1987 en 1988."