ECLI:NL:HR:2022:1028

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
20/04134
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling tijdens echtscheidingsprocedure met dadelijke uitvoerbaarheid van vrijheidsbeperkende maatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor poging tot zware mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote tijdens een echtscheidingsprocedure. De feiten vonden plaats op 10 maart 2019, waarbij de verdachte zijn echtgenote onder andere tegen haar hoofd en lichaam heeft geslagen en geschopt. Het hof had een gevangenisstraf van twaalf weken opgelegd, waarvan zes weken voorwaardelijk, en daarnaast een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van twee jaar, die onder andere inhield dat de verdachte zich moest onthouden van contact met de aangeefster.

De Hoge Raad beoordeelde of het hof terecht had besloten dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar was, ondanks dat de uitspraak nog niet onherroepelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd dat er ernstig rekening mee moest worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zou plegen of zich belastend zou gedragen jegens de aangeefster. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere mishandelingen en de aanhoudende conflicten in de echtscheidingsprocedure.

Daarnaast werd in de cassatieprocedure ook een klacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, maar verbond hieraan geen rechtsgevolgen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04134
Datum12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 december 2020, nummer 22-000758-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de vaste maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 38v lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en heeft bevolen dat de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte wegens feit 1 - kort gezegd: poging tot zware mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote op 10 maart 2019 - veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van twee jaren inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
- zich niet op te houden in de [a-straat] te [plaats] (het adres van de aangeefster), de [b-straat] te [plaats] (het adres van de ouders van de aangeefster) en de [c-straat] te [plaats] (het adres van de werkgever van de aangeefster);
- zich te onthouden van - direct of indirect - contact met de aangeefster.
Verder heeft het hof op grond van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering de straf voor feit 2 - kort gezegd: mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote op 23 november 2018 - bepaald op een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.
2.2.2
Het hof heeft de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige echtgenote. Daarbij heeft de verdachte haar onder meer tegen haar hoofd en lichaam geslagen, geschopt en haar tegen de muur geduwd. De verdachte heeft daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar veel pijn en letsel bezorgd.
Bovendien heeft de mishandeling plaatsgevonden in de woning waar de verdachte en het slachtoffer samenwoonden; een omgeving waar het slachtoffer zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. Voorts leert de algemene ervaring dat slachtoffers van huiselijk geweld doorgaans geruime tijd worden geconfronteerd met de psychische gevolgen van wat hen is aangedaan, hetgeen in dit geval ook is gebleken uit de voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van hetzelfde slachtoffer (de inmiddels onherroepelijke bewezenverklaring onder feit 2 in het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 februari 2020).
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een voortgangsverslag van Reclassering Nederland d.d. 27 januari 2020. Hieruit volgt onder meer dat de verdachte een intakegesprek bij de Forensische Polikliniek De Waag heeft gehad. Wegens het ontbreken van een zorgvraag voor ambulante therapie bij de verdachte is er geen behandeling opgestart. Voorts volgt uit dit verslag dat de verdachte heeft meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden en zich heeft geconformeerd aan de gemaakte afspraken, doelen en aanwijzingen. Ook heeft de verdachte zich opengesteld voor de aangereikte handvatten en toonde hij zich bereid om deze toe te passen in verschillende praktijksituaties. Het recidiverisico wordt op dit moment door de reclassering als laag/gemiddeld ingeschat. Recidiverisico acht de reclassering vooral relevant binnen een eventuele nieuwe intieme relatie die de verdachte zou kunnen aangaan op termijn. Nu de verdachte tot op heden geen nieuwe relatie is aangegaan, is binnen het toezicht met name gefocust op de patronen en interacties die bestonden binnen de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het voorwaardelijk deel van de straf is mede ingegeven door het feit dat de verdachte na het gebruik van geweld jegens zijn voormalige echtgenote nog geen nieuwe relatie is aangegaan en het hof derhalve beperkt zicht heeft op het recidiverisico, welk risico zoveel mogelijk moet worden beperkt voor het geval de verdachte opnieuw een relatie aangaat.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om aan de verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten jegens zijn voormalige echtgenote, een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, zoals bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, op te leggen voor de duur van 2 jaren, inhoudende een contactverbod en een gebiedsverbod op straffe van vervangende hechtenis zoals geformuleerd in het dictum van dit arrest.
Voorts zal het hof bevelen dat voormelde maatregel dadelijk uitvoerbaar is, nu er gelet op de aard van het bewezenverklaarde misdrijf en de geweldsrecidive jegens het slachtoffer, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens aangeefster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het contact met aangeefster - hangende de strafzaak en mede dankzij het door de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde contactverbod - weliswaar is uitgebleven. Het hof is echter van oordeel dat dit gegeven, gelet op de omstandigheid dat momenteel een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig is, onvoldoende zekerheid biedt dat de verdachte zich - zonder een dergelijke stok achter de deur - zal onthouden van het opnemen van contact en het toepassen van geweld.”
2.3.1
Artikel 38v leden 1 tot en met 4 Sr luidt:
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3. De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel (rechterlijk gebieds- of contactverbod), Stb. 2011, 546, in werking getreden op 1 april 2012, houdt onder meer het volgende in:
“5.2 Onmiddellijke uitvoerbaarheid
Veelal zal zich de situatie voordoen dat de vrijheidsbeperkende maatregel zo snel mogelijk nadat de rechter vonnis heeft gewezen ten uitvoer moet worden gelegd om herhaling van strafbare feiten te voorkomen of personen en goederen te beschermen. Omdat het in dit wetsvoorstel gaat om maatregelen die beperkt van karakter zijn (bijvoorbeeld een verbod om gedurende een bepaalde periode in een straat te komen waar men zelf niet woont), kleven aan directe uitvoerbaarheid niet zodanige nadelen en onomkeerbare gevolgen dat hiertoe niet kan worden overgegaan. Voorgesteld wordt daarom ten behoeve van de vrijheidsbeperkende maatregel af te wijken van artikel 557, eerste lid, Sv door te bepalen dat de rechter kan bevelen op welk tijdstip de maatregel ingaat (artikel 38v, vierde lid, Sr). Anders dan gebruikelijk wordt de tenuitvoerlegging dus niet geschorst of opgeschort door hoger beroep of beroep in cassatie.
(...)
Omdat directe tenuitvoerlegging van de maatregel onmiddellijk consequenties heeft voor het gedrag van de veroordeelde, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan de rechter alleen een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid geven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Dit criterium is mede naar aanleiding van het advies van Raad voor de rechtspraak - waarin de Raad vraagt nader in te gaan op de criteria die van belang zijn bij de afweging of de maatregel uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard - in de wettekst opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. De bescherming van de veiligheid van anderen rechtvaardigt dat, indien aan dit criterium is voldaan, in individuele gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. Dit is - anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten in haar advies meent - niet anders nu deze vrijheidsbeperkende maatregel met name is bedoeld om herhaling van minder ernstige delicten gericht te voorkomen. Zoals is uiteengezet in paragraaf 4 van deze toelichting, kunnen ook lichte delicten door hun aard of door de wijze waarop ze zijn gepleegd of door de omstandigheden van het geval een grote maatschappelijke impact hebben en een ruime kring van betrokkenen raken. Slachtoffers kunnen buitengewoon belast worden door het gedrag van verdachten en veroordeelden. Dit is juist de reden om in dit wetsvoorstel een maatregel te introduceren waarbij de omgeving wordt beschermd door een gerichte, relatief lichte vrijheidsbeperking.
In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat daarmee om een sanctie die uitsluitend door de rechter kan worden opgelegd, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de vrijheidsbeperkende maatregel zoveel mogelijk is toegesneden op de betrokken persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de maatregel, zodat de maatregel voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder, wel zoveel mogelijk direct worden beschermd.
(...)
Artikel 38v Sr
(...)
Vierde lid
(...) De rechter kan de dadelijke tenuitvoerlegging bevelen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen. Nu zal er bij toepassing van deze maatregel in het algemeen rekening mee worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen. Dat is immers altijd de reden om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Bij de keuze om de maatregel al dan niet onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren zal de rechter het belang van de onmiddellijke bescherming van de omgeving of het slachtoffer en de ernst van het strafbare feit dat de verdachte zou kunnen begaan, dan wel het belastend gedrag dat hij jegens personen zou kunnen laten zien, afwegen tegen het belang van de veroordeelde om zich in de periode tot aan de onherroepelijkheid van het vonnis vrijelijk in een bepaalde straat of wijk te begeven of contact te hebben met bepaalde personen. Deze belangenafweging moet voldoen aan het proportionaliteitsvereiste.”
(Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 11-12 en 24.)
2.4
Op grond van artikel 38v lid 4 Sr kan een rechter - in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden - bevelen dat een door hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is. In dat geval moet de rechter, mede in het licht van wat in de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis is opgemerkt over de gewenste zorgvuldigheid in verband met de consequenties die de directe tenuitvoerlegging kan hebben voor de veroordeelde, in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van de vrijheidsbeperkende maatregel blijk geven dat aan de in artikel 38v lid 4 Sr gestelde voorwaarden is voldaan.
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 10 maart 2019 in de echtelijke woning heeft schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote, waarbij hij onder meer tegen haar hoofd en lichaam heeft geslagen en geschopt en haar tegen de muur heeft geduwd. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zich op 23 november 2018 ook al schuldig had gemaakt aan mishandeling van zijn (toenmalige) echtgenote en dat een echtscheidingsprocedure met de nodige conflicten aanhangig was. Het mede op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de aangeefster, is niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf weken waarvan zes weken voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juli 2022.